Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Omtzigt over de positie die de belastingdienst inneemt in rechtszaken over vrijwillige verbetering van de aanslag
Vragen van het lid Omtzigt (Omtzigt) aan de Staatssecretaris van Financiën (Fiscaliteit en Belastingdienst) over de positie de belastingdienst inneemt in rechtszaken over vrijwillige verbetering van de aanslag (ingezonden 1 augustus 2022).
Antwoord van Staatssecretaris Van Rij (Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst)
(ontvangen 29 augustus 2022).
Vraag 1
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 maart 2022 met nummer
ECLI:NL:RBDHA:2022:2337 en de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 8 mei 2012
met nummer ECLI:NL:HR:GHSGR:2012:BY6445?
Antwoord 1
De genoemde uitspraken zijn mij bekend. Kort gezegd was in de zaak voor rechtbank
Den Haag bij de belanghebbende de niet-aangegeven winst uit onderneming nagevorderd.
Over de juistheid hiervan was geen geschil. De belanghebbende wilde echter dat de
betaalde hypotheekrente alsnog geheel aan haar toegerekend werd in plaats van aan
haar partner. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende inderdaad nog de reeds vaststaande
onderlinge verdeling van dit gemeenschappelijke bestanddeel kon herzien en verminderde
de navorderingsaanslag dienovereenkomstig. De inspecteur heeft tegen de uitspraak
van de rechtbank Den Haag hoger beroep ingesteld. In zijn uitspraak van 9 maart 2006,
ECLI:NL:GHARN:2006:AV8593, heeft Hof Arnhem over eenzelfde zaak een tegengesteld oordeel
gegeven. In die zaak oordeelde het Hof dat een eenmaal onherroepelijk vaststaande
keuze ten aanzien van de verdeling van de gemeenschappelijke bestanddelen bij navordering
niet meer herzien kan worden.
In haar uitspraak verwijst rechtbank Den Haag naar een uitspraak van Hof Den Haag
van 8 mei 2012. In die zaak ging het niet om de mogelijkheid van herziening van een
onherroepelijk vaststaande keuze (ten aanzien van de onderlinge verdeling van de gemeenschappelijke
bestanddelen), maar om de vraag of een eerder bij de definitieve aanslag aangebrachte
inkomenscorrectie alsnog ter discussie gesteld kon worden. Zoals ik hierna nader zal
toelichten, is dat naar mijn mening juridisch een andere casus.
Vraag 2
Is het juist dat in de zaak voor de rechtbank sprake is van een vrijwillige verbetering
door belanghebbende?
Antwoord 2
Afgaande op de publicatie van de uitspraak van de rechtbank op rechtspraak.nl is sprake
van een vrijwillige verbetering. Van een vrijwillige verbetering is namelijk sprake
als belanghebbende vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur
bekend is of zal worden met dat feit, uitdrukkelijk kenbaar maakt aan de inspecteur
dat en tot welk bedrag niet of gedeeltelijk niet is betaald.
Vraag 3
Is het juist dat in de zaak betreffende de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag
met nummer ECLI:NL:HR:GHSGR:2012:BY6445 namens u geen beroep in cassatie is ingesteld?
Zo nee, waarom niet?
Antwoord 3
Tegen de uitspraak van Hof Den Haag, ECLI:NL:HR:GHSGR:2012:BY6445, is geen beroep
in cassatie ingesteld, omdat het Hof naar mijn mening terecht geoordeeld heeft dat
correcties bij de definitieve aanslag bij een geschil over een navorderingsaanslag
betrokken kunnen worden.
Vraag 4
Deelt u nog steeds het standpunt dat een belastingaanslag geen meerledig besluit is
en dat een navorderings- of naheffingsaanslag een definitieve aanslag openbreekt?
Antwoord 4
Dat een belastingaanslag geen meerledig besluit is, heeft de Hoge Raad expliciet overwogen
in zijn arrest van 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD9713. Dit betekent dat zowel
de belastingplichtige als de inspecteur in een geschil niet beperkt worden tot eerder
met betrekking tot die belastingaanslag ingenomen standpunten. Dat in het geschil ook elementen van het belastbare inkomen
aan de orde kunnen komen, die begrepen zijn in een andere belastingaanslag over hetzelfde belastingtijdvak, volgt uit de uitspraak van Hof Den Haag, ECLI:NL:HR:GHSGR:2012:BY6445, en ook uit
de vakliteratuur.1 Zoals de Hoge Raad meerdere malen geoordeeld heeft, kunnen eerder gemaakte en inmiddels
vaststaande keuzes evenwel niet bij navordering herzien worden.2 Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 geldt dit volgens het Hof Arnhem ook
voor de keuze met betrekking tot de onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen.
Voor het herzien van de onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen is
bovendien een wettelijke regeling getroffen in art. 2.17, vierde lid, van de Wet op
de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Het is dus te kort door de bocht om te stellen
dat een navorderingsaanslag de definitieve aanslag «openbreekt». Volledigheidshalve
voeg ik hieraan toe dat aan een naheffingsaanslag geen definitieve aanslag vooraf
gaat.
Vraag 5
Zo nee, waarom heeft u dit standpunt niet gepubliceerd?
Antwoord 5
Het is niet gebruikelijk dat ik gerechtelijke oordelen publiceer. Ik heb over deze
oordelen verder geen afzonderlijk standpunt ingenomen.
Vraag 6
Is in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Den Haag met nummer
ECLI:NL:RBDHA:2022:2337 overeenkomstig het Besluit beroep in belastingzaken gehandeld?
Antwoord 6
Het Besluit Beroep in Belastingzaken (BBIB) bevat een groot aantal procedurele voorschriften.
Zonder nadere duiding van een specifiek voorschrift is de vraag daarom voor mij lastig
te beantwoorden. In elk geval zijn de stukken en het verweerschrift binnen de termijn
van 4 weken ingediend bij de rechtbank (conform par. 2.2.1, BBIB) en heeft de inspecteur
zich op de zitting van de rechtbank door een andere medewerker laten vergezellen (conform
par. 2.4.2, BBIB). Ook de vaktechnische afstemming heeft plaatsgevonden conform de
voorschriften van het BBIB.
Vraag 7
Is in deze zaak het standpunt vaktechnisch afgestemd met vaktechnisch coördinatoren
en kennisgroepen?
Antwoord 7
Ja.
Vraag 8
Bent u van mening dat als de Belastingdienst aan fiscale grensverkenning gaat doen,
die standpunten duidelijk moeten zijn gepubliceerd?
Antwoord 8
In par. 4 van het Besluit fiscaal bestuursrecht is fiscale grensverkenning omschreven
als de situatie waarin de belanghebbende in het kader van vooroverleg naar aanleiding
van een door de inspecteur ingenomen standpunt telkens (kleine) wijzigingen aanbrengt
in de casus om deze fiscaal net aanvaardbaar te presenteren. Ik ben niet van mening
dat de Belastingdienst in deze zaak vergelijkbaar gedrag kan worden verweten. Het
gaat hier om een juridisch verschil van inzicht over art. 2:17, vierde lid, Wet IB
2001. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 heeft Hof Arnhem daarbij eerder
geoordeeld dat bij navordering geen herziening van een eerder gemaakte en reeds vaststaande
onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen mogelijk is. Van een te publiceren
standpunt mijnerzijds is geen sprake.
Vraag 9
In de zaak met nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:2337 die geleid heeft tot de uitspraak van
de rechtbank Den Haag heeft de Belastingdienst ingebracht dat: «Verweerder heeft nog
verwezen naar de memorie van toelichting bij de Fiscale Onderhoudswet 20043, waarin
volgens verweerder, het volgende is opgenomen: «De tot stand gekomen onderlinge verhouding
geldt slechts voor gemeenschappelijke bestanddelen of delen daarvan die in de onherroepelijk
vaststaande aanslagen zijn opgenomen.
Als een gemeenschappelijk bestanddeel niet, of voor een lager bedrag, in de onherroepelijk
vaststaande aanslagen is opgenomen, mogen partners bij navordering of ambtshalve vermindering
alsnog een onderlinge verhouding kiezen van het niet eerder opgenomen (deel van het)
gemeenschappelijke bestanddeel.»».
Maar de rechtbank (en de indiener van deze Kamervragen) kan dat fragment niet terugvinden
in de memorie van toelichting. Kunt u aangeven waar dit citaat vandaan komt?
Antwoord 9
Het citaat komt uit een memo van de kennisgroep IB niet-winst van 14 december 2020.
Dit memo bevat een uiteenzetting van de toepassing van artikel 2.17 Wet IB 2001 volgens
de toenmalige stand van wetgeving en jurisprudentie. Voor de volledigheid voeg ik
dit memo bij deze antwoorden, zie p. 2. Overigens is het citaat in het memo gebaseerd
op de tekst in de memorie van toelichting bij de Fiscale Onderhoudswet 2004. Deze
luidt letterlijk:
De mogelijkheid om alsnog een onderlinge verhouding te kiezen, geldt overigens alleen
voorzover een inkomens- of vermogensbestanddeel nog niet eerder is opgenomen in een
(navorderings)aanslag die inmiddels onherroepelijk vaststaat. Op in het verleden tot
stand gekomen onderlinge verhoudingen kan aldus niet meer worden teruggekomen; zie
het besluit van 5 augustus 2003, nr. CPP2003/1830M. Uitgangspunt blijft derhalve dat
op eenmaal verdeelde bestanddelen na het onherroepelijk worden van de aanslag niet
meer wordt teruggekomen.3
Inhoudelijk is er naar mijn mening geen verschil tussen beide citaten.
Vraag 10
Wat vindt u ervan dat in de zaak met nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:2337 die heeft geleid
tot de uitspraak van de rechtbank Den Haag een burger zijn belastingaanslag vrijwillig
verbetert en daarbij vraagt om toepassing van de wet, vervolgens wordt geconfronteerd
met een grensverkennend en onjuist standpunt van inspecteur?
Antwoord 10
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 8 is er naar mijn mening in de genoemde
zaak geen sprake van fiscale grensverkenning aan de zijde van de inspecteur. Tegen
de uitspraak is hoger beroep ingesteld. Het is dus nu aan het Hof Den Haag om een
oordeel te geven over de (on)juistheid van het standpunt van de inspecteur.
Vraag 11
In hoeveel gevallen hebben burgers na een als in de zaak met nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:2337
vergelijkbaar standpunt van de inspecteur geen beroep bij de rechter aangetekend?
Antwoord 11
Ik kan niet nagaan of er burgers zijn die geen beroep aangetekend hebben tegen een
standpunt van een inspecteur dat vergelijkbaar is aan het standpunt van de inspecteur
in de genoemde zaak.
Vraag 12
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Antwoord 12
De vragen zijn één voor één en zo spoedig als mogelijk beantwoord, toch tot mijn spijt
enkele dagen na de 3-wekentermijn.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.