Memorie van toelichting (initiatiefvoorstel) : Memorie van toelichting
36 173 Voorstel van wet van de leden Nijboer, Alkaya, Van Raan en Gündoğan houdende regels omtrent invoering van een vermogensbelasting (Wet vermogensbelasting 2024)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
De vermogensongelijkheid is groot en neemt toe. In Nederland en in de wereld.1 Het regeerakkoord voorziet – ondanks wetenschappelijke en maatschappelijke pleidooien
voor het verder belasten van vermogens – niet in voorstellen om de (grote) vermogens
in Nederland te belasten en daarmee de vermogensongelijkheid te verkleinen. Bovendien
deed de Hoge Raad recent uitspraak over de vermogensrendementsheffing in box 3. Door
deze uitspraak is de huidige box 3 systematiek niet meer houdbaar. Daarom is het noodzaak
te komen tot een eerlijke, eenduidige, en uitvoerbare vermogensbelasting, die stand
houdt voor de rechter. En die de vermogensongelijkheid verkleint. Daarop ziet dit
wetsvoorstel om te komen tot een progressieve vermogensbelasting.
2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
2.1 Aanleiding
Directe aanleiding voor het wetsvoorstel is de uitspraak van de Hoge Raad van 24 december
20212, waarin de Hoge Raad rechtsherstel biedt aan een belastingplichtige die kon aantonen
dat zijn rendement op vermogen lager was dan het forfaitair vastgestelde vermogen.
Daarnaast maken initiatiefnemers zich zorgen over de vermogensongelijkheid wereldwijd
en in Nederland in het bijzonder. Initiatiefnemers constateren daarbij dat kapitaal
in Nederland laag wordt belast ten opzichte van inkomen uit arbeid. Ook in internationaal
perspectief is dit het geval.3 De wens om kapitaal en daarmee vermogens zwaarder te belasten is een breed gedeelde
wens, getuige de verkiezingsprogramma’s voor de verkiezingen van 2021.4 Deze wens heeft geen beslag gekregen in het regeerakkoord van Rutte IV5, hetgeen initiatiefnemers tot onderhavig initiatief heeft bewogen.
2.2 Probleembeschrijving
In de uitspraak van 24 december 2021 oordeelt de Hoge Raad dat de forfaitaire heffing
in box 3 in de loop der jaren steeds verder af is komen te staan van de daadwerkelijke
rendementen die belastingplichtigen genieten. Door geen rekening te houden met de
werkelijke keuzes van belastingplichtigen worden naar oordeel van de Hoge Raad de
fundamentele rechten van belastingplichtigen geschonden. De Hoge Raad biedt rechtsherstel
door het werkelijke rendement in de heffing te betrekken.
De heffing op inkomen uit spaargeld en overig vermogen is geregeld in box 3 van de
Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB). Dit inkomen (voordeel) wordt volgens artikel
5.2 wet IB als volgt bepaald: «Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op
-0,01% van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot rendementsklasse
I, vermeerderd met 5,53% van het gedeelte van die grondslag dat behoort tot rendementsklasse
II (forfaitair rendement).»
De Hoge Raad heeft dus gelijk dat het inkomen uit sparen en beleggen volgens de wet
IB onafhankelijk is van rendement of keuzes van belastingplichtigen. Dit past niet
bij een inkomstenbelasting. Een inkomstenbelasting zou immers naar aard inkomen moeten
belasten. Daarmee is de realiteit uit het oog verloren. Een hiaat dat hersteld dient
te worden.
Hiermee is de box 3 heffing op losse schroeven komen te staan. Een grote groep mensen
dient rechtsherstel geboden te worden. De gevolgen voor box 3 zelf op de middellange
termijn zijn op het moment van schrijven nog niet uitgekristalliseerd. Duidelijk is
wel dat een belangrijke pijler onder het belasten van kapitaal en daarmee vermogen
onder het stelsel is weggevallen. Dit terwijl de belastingdruk op vermogen in internationaal
opzicht al erg laag is:
Het wegvallen van box 3 zou een verdere daling betekenen van de belastingdruk op vermogen.
Dit gebeurt in een tijd waarin de vermogens al extreem ongelijk verdeeld zijn. Een
goede methode om vermogensongelijkheid weer te geven is de Parade van Pen, bedacht
door de Nederlandse econoom Jan Pen. In een optocht komen alle huishoudens voorbij,
waarbij de lengte van elk persoon evenredig is aan het vermogen. Deze parade ziet
er voor Nederland als volgt uit:6
Als dit wordt vergeleken met de inkomensverdeling in dezelfde weergave, is het probleem
snel duidelijk:
Ook bij de inkomens zien we ongelijkheid, maar deze is minder scheef. Bovendien kennen
we voor inkomens reeds een progressieve inkomstenbelasting, en allerlei regelingen
om inkomens te ondersteunen waar dat nodig is. Vermogens daarentegen worden laag belast,
en voor het huidige stelsel van box 3 valt te beargumenteren dat dit een degressieve
belasting is. Door de uitspraak van de Hoge Raad valt de grondslag onder box 3 mogelijk
in het geheel weg. Daarvoor biedt dit wetsvoorstel een alternatief, zodat vermogens
belast blijven.
Veel van het Nederlandse vermogen bevindt zich in het eigen huis. Box 3 belast spaargeld
en overige bezittingen. Als wordt gekeken naar de samenstelling van vermogens, is
al snel duidelijk waarom een echte vermogensbelasting over deze bezittingen noodzakelijk
is:
Het zou onacceptabel zijn het grootste deel van het vermogen – dus bezittingen buiten
het eigen huis – van de rijkste 10% van Nederland onbelast te laten.
Waarom is het erg als de vermogensongelijkheid groot is? Voor een deel is dit een
ideologische discussie. We weten dat ongelijkheid grote gevolgen heeft voor de kansen
van kinderen.7 Ongelijkheid leidt tot een toename van stress en geweld. Tot grote verschillen in
levensverwachting. En er zijn sterke aanwijzingen dat te grote ongelijkheid slecht
is voor de economische groei.8 Bovendien is kenmerkend voor vermogensongelijkheid dat het zichzelf versterkt, nu
het rendement op kapitaal op lange termijn groter kan worden dan de economische groei.9 Effectieve belastingheffing is noodzakelijk om te komen tot een rechtvaardiger samenleving.
2.3 Probleemaanpak
Initiatiefnemers stellen een progressieve heffing voor op vermogensbestanddelen die
niet reeds onderdeel zijn van de heffing in box 1 of box 2 van de inkomstenbelasting.
Beoogd wordt om als grondslag aan te sluiten bij de huidige box 3 heffing. Het vermogen
op zichzelf is echter de grondslag, niet het (veronderstelde) inkomen of rendement
daaruit. Hiermee wordt een volwaardige vermogensbelasting gecreëerd, die niet valt
te verwarren met een inkomstenbelasting. Gewone spaarders en het eigen huis worden
ontzien. De regeling beoogt slechts de (zeer) vermogenden te belasten. Daartoe wordt
een vrijstelling geïntroduceerd, en een progressief tarief.
De doelen van de heffing zijn:
– Het matigen van de vermogensongelijkheid in Nederland
– Het genereren van een stabiele belastingopbrengst
– Een regeling die uitvoerbaar is voor de Belastingdienst
– Een regeling die begrijpelijk en uitlegbaar is
De voorgestelde vermogensbelasting is naar aard geschikt om de vermogensongelijkheid
te verkleinen. Door de vrijstelling en het progressieve tarief zijn de meeste huishoudens
geen belasting verschuldigd. Slechts de meest vermogenden betalen de belasting, en
de grootste vermogens betalen meer. Hiermee werkt de regeling matigend op de vermogensongelijkheid.
Dit betekent niet dat de vermogensongelijkheid per definitie kleiner wordt. Indien
grote vermogens nog meer rendement behalen dan de regeling belast, is dit niet het
geval. Zonder de vermogensbelasting zou dit effect echter niet gematigd worden.
De vermogensbelasting voorziet in een stabiele belastingopbrengst. De opbrengst is
afhankelijk van de grootte van het collectieve vermogen. Dit is, anders dan het inkomen
daaruit, redelijk stabiel en langjarig toenemend.
De regeling is uitvoerbaar voor de Belastingdienst. De gegevens over vermogens zijn
reeds beschikbaar uit de box 3 regeling. Ook zijn er bestaande systemen die de Belastingdienst
voorzien van betrouwbare gegevens, zoals de automatische aanvoer door banken. Dit
maakt ook controle uitvoerbaar. Voorts hoeft de Belastingdienst de complexe calculatie
van vermogen naar forfaitair inkomen niet te maken. De vermogensbelasting vereist
wel een incidentele transitie, hetgeen in de huidige staat van de Belastingdienst
een uitdaging zal vormen. Niettemin is de vermogensbelasting een duidelijke vereenvoudiging
ten opzichte van de huidige regeling.
De regeling is begrijpelijk en uitlegbaar. Door een vast percentage van het vermogen
te heffen is er weinig discussie, en is de regeling niet overmatig complex. De regeling
is daarbij ook eerlijker, de vormgeving past immers bij het doel dat wordt nagestreefd.
Instrumentkeuze
Deze vermogensbelasting is een rijksbelasting die van rijkswege door de rijksbelastingdienst
wordt geheven. De Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is van toepassing.
Binnenlands belastingplichtigen zijn belastingplichtig onder deze wet. Ook mensen
in het buitenland die Nederlandse bezittingen hebben waarover Nederland mag heffen
vallen onder de wet, dit zijn bijvoorbeeld buitenlanders die een vakantiehuis in Nederland
hebben.
Gekozen wordt om de grondslag voor sparen en beleggen te kiezen die nu vervat is in
box 3 van de inkomstenbelasting. Dit zijn de bezittingen minus de schulden. Bezittingen
zijn onder andere:
– Spaartegoeden
– Beleggingen
– Vastgoed
– Contanten
– Cryptomunten
– En andere zaken die een waarde vertegenwoordigen in het economisch verkeer.
Vrijgesteld zijn het eigen huis, en aandelen in een aanmerkelijk belang. Deze blijven
in respectievelijk de belasting in box 1 en 2 betrokken. Schulden zijn als hoofdregel
aftrekbaar.
Er geldt een heffingsvrij vermogen van € 100.000 per persoon. Voor een paar is het
heffingsvrij vermogen € 200.000. Dit betekent dat het grootste deel van de Nederlanders
niet met de heffing in aanraking komt.
Er wordt een progressief tarief gehanteerd. Voor vermogens tussen € 100.000 en € 500.000
geldt een tarief van 1%, tussen € 500.000 en € 1 miljoen geldt een tarief van 2%,
tussen € 1 miljoen en € 2 miljoen geldt een tarief van 3%, tussen € 2 miljoen en € 5
miljoen 4% en boven € 5 miljoen geldt een tarief van 5%.
Initiatiefnemers zijn zich ervan bewust dat onderhavig wetsvoorstel met deze keuzes
in dit stadium een imperfecte vermogensbelasting is. Aandelen die een aanmerkelijk
belang vormen zijn een belangrijk deel van de vermogenssamenstelling van de meest
vermogende Nederlanders. Daarvoor zijn aanpassingen in box 2 nodig. Het eigen huis
is het belangrijkste vermogensbestanddeel van de meeste overige huishoudens. Voorts
dient benoemd te worden dat pensioenvermogens niet onder de regeling vallen.
Initiatiefnemers achten deze keuzes te rechtvaardigen, nu deze vermogensbestanddelen
elders worden belast. Een vermogensbelasting die meer compleet is vereist een ingrijpende
stelselwijziging die de reikwijdte van dit voorstel te buiten gaat. Bovendien kunnen
op korte termijn op deze gebieden sneller en eenvoudiger resultaat bereikt worden,
bijvoorbeeld door maatregelen te treffen op het gebied van de hypotheekrenteaftrek
en tariefmaatregelen in box 2 en de vennootschapsbelasting. Dat betekent niet dat
het denken stil komt te staan. Bas Jacobs geeft een goed beeld van het recente denken
hierover in zijn recente bijdrage in ESB.10
Ter vervanging van box 3 wordt nagedacht over een vermogensaanwasbelasting. Dit idee
speelt al langer, en is tot nu toe lastig uitvoerbaar gebleken. Het is ook nu niet
zeker dat invoering per 2025 haalbaar zal zijn. Het karakter van deze vermogensbelasting
is ook anders, met een andere grondslag. Initiatiefnemers kunnen zich dan ook goed
voorstellen dat op het moment er een vermogensaanwasbelasting wordt geïntroduceerd,
de vermogensbelasting zal blijven bestaan.
3. Verhouding tot hoger recht
3.1 Grondwet
Zolang de door de Grondwet gestelde voorschriften tot aanname van de belastingwet
worden gevolgd is sprake van een wet die niet rechtstreeks kan worden getoetst aan
de Grondwet.
3.2 Het recht van de Europese Unie
De EU heeft geen bevoegdheden als het gaat om directe belastingen. Daar valt ook deze
vermogensbelasting onder. De vermogensbelasting is daarmee als zodanig niet in strijd
met het Unierecht.
3.3 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens
Op 24 december 2021 oordeelde de Hoge Raad (Kerstarrest) dat de huidige box 3 regeling
in strijd is met het EVRM. Zij oordeelde daarbij dat het forfaitaire stelsel steeds
verder af is te komen te staan van het werkelijk genoten inkomen uit het vermogen,
terwijl de wetgever dit wel had beoogd. Voorts oordeelde de Raad dat de regeling aanzet
tot risicovol beleggen, wat een inbreuk is op het recht om vrij te beschikken over
vermogen.
Initiatiefnemers achten deze bezwaren weggenomen door een echte vermogensbelasting
te introduceren, die niet het inkomen beoogt te belasten, maar het vermogen als zodanig.
De Hoge Raad oordeelde in het Kerstarrest onder andere het volgende:
• Bij een forfaitaire heffing dient de werkelijkheid benaderd te worden, hoewel de wetgever
daarbij enige marge heeft;
• Met de wijziging in 2017 is de benadering van een «eenvoudig te behalen rendement»
verlaten voor een benadering die aansluit bij wat belastingbetalers gemiddeld hebben
behaald. Door deze verandering is het forfaitair stelsel verder af komen te staan
van een heffing over inkomen waarvan kan worden aangenomen dat een individuele belastingplichtige
het daadwerkelijk heeft genoten.
• Dit is discriminatoir, omdat de overheid zo mensen met een laag beleggingsrisicoprofiel
benadeelt ten opzichte van mensen die een hoger risico bereid zijn te lopen. Zo worden
bovendien keuzes beïnvloedt.
Deze vermogensbelasting heeft een ander doel, en is anders qua opzet. Het vermogen
als zodanig wordt belast, en niet het inkomen daaruit. Daarmee wordt geen gebruik
gemaakt van een forfaitaire benadering. Slechts de omvang van het vermogen is relevant.
Sprake van discriminatie tussen mensen met een verschillend risicoprofiel is niet
aan de orde.
Ook een echte vermogensbelasting dient de toets van het EVRM te doorstaan. Belastingen,
en daarmee ook een vermogensbelasting, zijn een inbreuk op het ongestoord recht op
eigendom.
Deze inbreuk is te rechtvaardigen indien deze:
• Is voorzien bij de wet;
• Die wet een legitieme doelstelling heeft die in het algemeen belang is, en
• Proportioneel is ten opzichte van dat nagestreefde doel.
De doelstellingen van het wetsvoorstel zijn:
• Het matigen van de vermogensongelijkheid in Nederland
• Het genereren van een stabiele belastingopbrengst
• Een regeling die uitvoerbaar is voor de Belastingdienst
• Een regeling die begrijpelijk en uitlegbaar is
Dit zijn legitieme doelstellingen in het algemeen belang. De Tweede Kamer heeft hier
als medewetgever een ruime beoordelingsmarge.
De vermogensbelasting heeft andere doelstellingen dan de forfaitaire inkomstenbelasting,
die immers in de woorden van de Hoge Raad doelen had «op het terrein van uitvoerbaarheid,
realiteit en opbrengst». En bij realiteit wordt hier het rendement op vermogen bedoeld.
De vermogensbelasting heeft geen realiteitsdoelstelling die ziet op rendement. Een
vermogensbelasting ziet op de inherente draagkracht die vermogens verschaffen aan
de bezitter. Immers, iemand met een vermogen van € 1 miljoen heeft een grotere draagkracht
dan iemand met een potje van € 10.000. Dit principe wordt voortdurend toegepast, bijvoorbeeld
bij vermogenstoetsen bij uitkeringen en toeslagen en het eigenwoningforfait. Vermogen
is daarmee een geschikte grondslag voor belastingen.
De volgende vraag is of de heffing geschikt en proportioneel is. Een vermogensbelasting
is geschikt om vermogensongelijkheid te verminderen. Qua proportionaliteit keurde
het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een Franse vermogensbelasting
goed die 83% van de vruchten van vermogen afroomde (EHRM 4 januari 2008, nrs. 834/05
en 27815/05 (Imbert de Tremiolles c. France). Ook sec het feit dat een heffing meer
heft dan de vruchten is niet per se problematisch, zie bijvoorbeeld de onroerendezaakbelasting
(OZB) en de hondenbelasting. Daarnaast renderen vermogensbestanddelen niet altijd,
denk aan vakantiehuizen en consumptieve keuzes. Of geven sommige vermogensbestanddelen
geen direct inkomen uit rente of dividend, zoals crypto’s en niet-verhuurd vastgoed.
Het zou niet redelijk zijn als er geen mogelijkheid bestaat deze vermogensbestanddelen
in een heffing te betrekken.
Ook andere landen kennen een vermogensbelasting. In Spanje met een tarief tussen 0,2%
en 3,5% en in Frankrijk met een tarief tussen 0,5% en 1,5%. Daar lijkt het EVRM niet
aan in de weg te staan. Tot slot is Zweden nog de moeite van het noemen waard. Na
de financiële crisis besloot Zweden 7% van het vermogen van verzekeraars af te romen.
Dit werd akkoord bevonden (WASA vs Sweden).
Een vermogensbelasting als zodanig is dus niet in strijd met het EVRM. Voor de uitwerking
is maatvoering van belang. Een vrijstelling van € 100.000 (200.000 voor een paar)
maakt dat de groep belastingplichtigen sterk wordt uitgedund. De overgebleven belastingplichtigen
zijn zonder uitzondering kapitaalkrachtig, en betalen tot € 500.000 (1 miljoen voor
een paar), een tarief van 1%. Een belasting van € 4.000 over een vermogen van een
miljoen achten de initiatiefnemers proportioneel. Het tarief in de hoogste vermogensklassen
is hoger. Er zijn 9.300 belastingplichtigen die een vermogen hebben van meer dan € 2,5
miljoen. Slechts een klein deel daarvan valt in de hoogste categorie. Die vermogens
zijn extreem groot, en initiatiefnemers achten het te rechtvaardigen dat deze groep
een grotere bijdrage levert aan de samenleving.
4. Budgettaire gevolgen
Er is een raming uitgevoerd gebaseerd op aangiftegegevens uit het jaar 2019.
Jaar
2022
2023
2024
2025
struc
Invoeren progressieve vermogensbelasting per 2024
784
784
4.429
4.485
5.177
II. ARTIKELSGEWIJS
HOOFDSTUK 1. Algemene bepalingen
Artikel 1.1. Vermogensbelasting
Deze bepaling regelt dat de voorgestelde vermogensbelasting uitsluitend wordt geheven
van natuurlijke personen.
Zoals toegelicht in het algemeen deel van de memorie wordt voor de heffing van vermogensbelasting
aangesloten bij de heffingsgrondslag sparen en beleggen (box 3) die is opgenomen in
hoofdstuk 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Daarbij zijn enkele
kernelementen van de belastingheffing, waaronder de subjectieve en objectieve belastingplicht
en tariefstelling, als zelfstandig leesbare artikelen opgenomen in dit wetsvoorstel.
Voor een groot aantal bijkomende bepalingen wordt volstaan met het van overeenkomstige
toepassing verklaren van relevante artikelen in de Wet IB 2001. Steeds wordt geregeld
dat zowel de relevante artikelen uit de Wet IB 2001 als de op die artikelen berustende
bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn op de voorgestelde vermogensbelasting,
zodat ook die (huidige en toekomstige) lagere regelgeving van overeenkomstige toepassing
is. In deze memorie is dat ten behoeve van de leesbaarheid niet steeds expliciet vermeld.
Afwijkingen van de Wet IB 2001 worden steeds bij de betreffende artikelen toegelicht.
In het vervolg van hoofdstuk 1 worden enkele relevante bepalingen die zijn opgenomen
in hoofdstuk 1 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing verklaard.
Hoofdstuk 2 bevat de subjectieve belastingplicht. Dat hoofdstuk sluit aan bij afdeling
2.1 Wet IB 2001.
Hoofdstuk 3 bevat bepalingen omtrent de objectieve belastingplicht. Dat hoofdstuk
sluit in belangrijke mate aan op hoofdstuk 5 Wet IB 2001. Voor bepalingen inzake buitenlandse
belastingplicht, opgenomen in afdeling 3.4, wordt aangesloten bij hoofdstuk 7 Wet
IB 2001.
Hoofdstuk 4 bevat het tarief. Hoofdstuk 5 bevat de wijze van heffing, waarvoor wordt
aangesloten bij hoofdstuk 9 Wet IB 2001. De hoofdstukken 6, 7 en 8 bevatten enkele
aanvullende bepalingen, overgangsrecht, onderscheidenlijk de slotbepalingen.
Artikel 1.2. Partnerbegrip
Artikel 1.2 geeft een definitie van het partnerbegrip. Met ingang van 1 januari 2011
is een uniform partnerbegrip in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) opgenomen
dat geldt voor alle belastingwetten en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
(Awir). Vervolgens is het mogelijk om het partnerbegrip in afzonderlijke wetten uit
te breiden of kunnen er aanvullende voorwaarden worden gesteld. In artikel 1.2 Wet
IB 2001 is hiervoor gekozen en geldt in aanvulling op het uniforme partnerbegrip dat
ongehuwd samenwonenden met een gezamenlijk kind, een gezamenlijke eigen woning of
een gezamenlijke pensioenregeling kwalificeren als partner indien zij op hetzelfde
woonadres staan ingeschreven.
Aangezien de heffing van de vermogensbelasting in sterke mate aansluit bij de heffing
van inkomstenbelasting is het wenselijk om de aanvullende bepalingen in artikel 1.2
Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing te verklaren. Een geharmoniseerd partnerbegrip
tussen de vermogensbelasting en inkomstenbelasting maakt de regelgeving voor de burger
duidelijker. Hetzelfde geldt voor artikel 1.9 Wet IB 2001. Deze bepaling wordt eveneens
van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 1.2. De voorwaarde van inschrijving
in de basisregistratie personen is relevant voor het partnerbegrip, zoals hiervoor
is beschreven.
De wijze van definiëring van het begrip partner leidt ertoe dat in de wetsbepalingen
waarbij dit begrip van belang is daar geen definitie meer van hoeft te worden opgenomen.
Artikel 1.3. Pleegkind
Artikel 1.3 regelt de gelijkstelling van een pleegkind met een kind door middel van
het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 1.4 Wet IB 2001. De gelijkstelling
van een pleegkind met een kind, ook wat betreft bloed- en aanverwantschap, leidt ertoe
dat in de wetsbepalingen die van toepassing zijn op kinderen en pleegkinderen, kan
worden volstaan met het vermelden van het begrip kind.
Artikel 1.4. In belangrijke mate onderhouden van kinderen
Artikel 1.4 verklaart artikel 1.5 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing. Dit
artikel is van belang voor de toepassing van de woonplaatsfictie van artikel 2.2.
Als een belastingplichtige – in dienst bij de Nederlandse Staat – op grond van woonplaatsfictie
geacht wordt in Nederland te wonen dan worden ook diens partner en kinderen geacht
in Nederland te wonen. Dit geldt alleen voor kinderen die jonger zijn dan 27 jaar
en in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.
Artikel 1.5. Mogendheid
Artikel 1.5 verklaart artikel 1.6 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing. De definitie
van het begrip mogendheid leidt ertoe dat in de wetsbepalingen waarvan het begrip
mogendheid onderdeel uitmaakt, kan worden volstaan met het vermelden van het begrip.
Artikel 1.6. Levensverzekering
Artikel 1.6 verklaart artikel 1.6a Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing. De
definitie van levensverzekering is relevant voor de vrijstelling van artikel 5.10
Wet IB 2001, die ingevolge dit wetsvoorstel eveneens van overeenkomstige toepassing
wordt verklaard.
Artikel 1.7. Lijfrenten en pensioenregelingen
Artikel 1.7 verklaart artikel 1.7 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing. De in
dat artikel opgenomen definities van de begrippen lijfrente en pensioenregeling zijn
voor een aantal vrijstellingen in afdeling 3.2 van belang.
HOOFDSTUK 2. Belastingplicht
Artikel 2.1. Subjectieve belastingplicht
Deze bepaling omschrijft de kring van belastingplichtigen voor de vermogensbelasting
(de belastingsubjecten). Belastingplichtig zijn binnenlandse belastingplichtigen en
buitenlandse belastingplichtigen. Binnenlandse belastingplichtigen zijn belastingplichtigen
die in Nederland wonen. Waar iemand woont wordt naar de omstandigheden beoordeeld.
Buitenlandse belastingplichtigen zijn belastingplichtigen die niet in Nederland wonen
maar wel vermogen in Nederland hebben. In artikel 2.1, tweede lid, wordt geregeld
dat vermogen in Nederland het vermogen, bedoeld in afdeling 3.4, is.
Artikel 2.2. Woonplaatsfictie
Artikel 2.2 verklaart 2.2 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing. Dat artikel
bevat fictiebepalingen inzake de fiscale woonplaats van bepaalde personen, die van
belang zijn voor de belastingplicht, die is opgenomen in artikel 2.1.
HOOFDSTUK 3. Grondslag
Afdeling 3.1. Belastbaar vermogen en vermogensgrondslag
Artikel 3.1. Belastbaar vermogen
Artikel 3.1 bevat regels voor de bepaling van de omvang van het belastbare vermogen.
In artikel 3.1, eerste lid, wordt als uitgangspunt vastgelegd dat het belastbare vermogen,
zijnde de vermogensgrondslag aan het begin van het kalenderjaar, voor zover die vermogensgrondslag
meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen, in de heffing wordt betrokken. Het heffingvrije
vermogen wordt nader uitgewerkt in artikel 3.10. Zoals hierna in de toelichting op
artikel 3.2 wordt opgemerkt, wordt de vermogensgrondslag bepaald door – op basis van
de waarde in het economische verkeer op 1 januari – de waarde van alle bezittingen
bij elkaar op te tellen en deze gezamenlijke waarde vervolgens te verminderen met
de waarde van alle schulden. Aldus ontstaat de vermogensgrondslag die, na vermindering
met het heffingvrije vermogen, in de heffing moet worden betrokken.
Op basis van artikel 3.1, tweede lid, wordt bij partners, mits het partnerschap het
gehele jaar heeft geduurd of voor de toepassing van artikel 3.6 geacht wordt te hebben
geduurd, de vermogensbelasting geheven over het op grond van artikel 3.6 aan ieder
toegerekende deel van de gezamenlijke vermogensgrondslag. De gezamenlijke vermogensgrondslag
is de gezamenlijke vermogensgrondslag aan het begin van het jaar van de belastingplichtige
en zijn partner voor zover deze meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen van de
belastingplichtige en zijn partner.
Opgemerkt wordt dat in de inkomstenbelasting ten aanzien van belastingplichtigen waarvan
de binnenlandse belastingplicht in de loop van het jaar begint of eindigt anders dan
door overlijden, voor de bepaling van het voordeel uit sparen en beleggen eveneens
wordt uitgegaan van de vermogenstoestand op peildatum 1 januari. Het voordeel uit
sparen en beleggen wordt daarbij naar tijdsgelang herleid. Een dergelijke bepaling
past naar zijn aard wel bij een belasting op het inkomen uit vermogen maar niet bij
een belasting over het vermogen en is daarom niet opgenomen in dit wetsvoorstel.
Artikel 3.2. Vermogensgrondslag
In artikel 3.2 en verder wordt de reikwijdte van het begrip vermogensgrondslag uitgewerkt.
Het begrip vermogensgrondslag wordt omschreven als de waarde van de bezittingen verminderd
met de waarde van de schulden.
Bij de bepaling van de omvang van de in de heffing te betrekken vermogensgrondslag
wordt niet uitsluitend rekening gehouden met de bezittingen van een belastingplichtige,
maar ook met zijn schulden. Als gevolg van de in de artikelen 3.11 en 3.12 opgenomen
toerekeningsregels en vrijstellingen worden niet per definitie alle bezittingen en
schulden van een belastingplichtige belast.
Artikel 3.3. Toerekening vermogensbestanddelen
Artikel 3.3 is ontleend aan artikel 2.14 Wet IB 2001, waarin een rangorderegeling
is opgenomen voor vermogensbestanddelen waarvan de inkomsten op grond van de Wet IB
2001 op basis van meer dan één onderdeel van die wet in de heffing betrokken kunnen
worden. Zoals toegelicht in het algemeen deel van de memorie wordt voor de heffing
van vermogensbelasting aangesloten bij de vermogensbestanddelen die in aanmerking
worden genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box
3) in de inkomstenbelasting. Artikel 3.3, eerste lid, regelt daarom dat vermogensbestanddelen
die inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang als bedoeld in hoofdstuk
3, onderscheidenlijk hoofdstuk 4, Wet IB 2001 genereren, niet in aanmerking worden
genomen voor de heffing van vermogensbelasting. Deze vermogensbestanddelen worden
immers niet in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen in box
3 en worden daarom ook niet in de heffing van vermogensbelasting betrokken. Artikel
3.3, tweede lid, bevat enkele uitzonderingen op deze regel die zijn ontleend aan artikel
2.14, derde lid, Wet IB 2001. Daarmee wordt beoogd dat vermogensbestanddelen die op
grond van artikel 2.14, derde lid, Wet IB 2001 in aanmerking worden genomen bij de
bepaling van het belastbare inkomen in box 3, eveneens tot de vermogensgrondslag behoren.
Artikel 3.4. Toerekening vermogensgrondslag van een minderjarig kind
Artikel 3.4 regelt de toerekening van de vermogensgrondslag van minderjarige kinderen.
Het eerste lid van genoemd artikel bepaalt dat de vermogensgrondslag van een minderjarig
kind wordt toegerekend aan de ouder die het gezag over het kind uitoefent. Deze bepaling
is ontleend aan artikel 2.15, tweede lid, Wet IB 2001, waarin geregeld is dat de rendementsgrondslag
voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van een minderjarig kind wordt
toegerekend aan de ouder die het gezag over het kind uitoefent. Hiermee wordt bewerkstelligd
dat vermogensbestanddelen die voor de inkomstenbelasting zijn toegerekend aan de ouder,
ook voor de vermogensbelasting aan die ouder worden toegerekend. Artikel 2.15, eerste,
derde en vierde lid, Wet IB 2001 is van overeenkomstige toepassing. Artikel 2.15,
eerste lid, Wet IB 2001 regelt dat geen rekening wordt gehouden met het wettelijk
vruchtgenot dat een ouder kan hebben van het vermogen van een minderjarig kind. Op
deze wijze wordt voorkomen dat vermogensbestanddelen zowel voor het kind als voor
de ouder onderdeel zouden gaan uitmaken van de grondslag. Artikel 2.15, derde en vierde
lid, Wet IB 2001 bevat regels ten aanzien van uit het ouderlijk gezag ontheven ouders,
onderscheidenlijk de situatie dat het gezag over het kind aan meer dan één ouder toekomt.
Artikel 3.5. Verhaalsrecht op kind
Artikel 3.5 regelt dat de ouder aan wie vermogensbestanddelen van een kind zijn toegerekend
een verhaalsrecht heeft voor de belasting die door die ouder als gevolg van die toerekening
verschuldigd en voldaan is. Deze bepaling is ontleend aan artikel 2.16 Wet IB 2001.
Artikel 3.6. Toerekening bestanddelen van de vermogensgrondslag bij partners
Artikel 3.6 regelt de toerekening van bestanddelen van de vermogensgrondslag tussen
de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Deze bepaling is ontleend aan artikel
2.17 Wet IB 2001, met dien verstande dat bepalingen voor de toerekening van inkomensbestanddelen
en aftrekposten voor de vermogensbelasting niet van belang zijn voor de vermogensbelasting
en daarom niet zijn overgenomen. Het uitgangspunt, opgenomen in artikel 3.6, eerste
lid, is dat bestanddelen van de vermogensgrondslag van de belastingplichtige en zijn
partner in aanmerking worden genomen bij degene tot wiens bezit die bestanddelen behoren.
De belastingplichtige en zijn partner kunnen op grond van artikel 3.6, tweede lid,
bij het doen van hun aangifte kiezen in welke onderlinge verhouding ze bepaalde bestanddelen
aangeven.
Belastingplichtigen kunnen hierdoor de voor hen voordeligste verdeling kiezen. Opgemerkt
wordt dat deze verdeling niet dezelfde hoeft te zijn als die belastingplichtige en
zijn partner voor de inkomstenbelasting aangeven. Op grond van artikel 3.6, derde
lid, wordt de gezamenlijke vermogensgrondslag geacht voor de helft tot het bezit van
de belastingplichtige en zijn partner te behoren als zij geen onderlinge verdeling
hebben gemaakt. Artikel 3.6, vierde lid, regelt het tijdstip tot waarop herziening
van de keuze inzake toerekening mogelijk is. Artikel 3.6, vijfde lid, regelt in lijn
met artikel 2.17, zevende lid, Wet IB 2001dat een belastingplichtige die slechts een
gedeelte van het jaar een partner heeft ervoor kan kiezen om voor de toepassing van
artikel 3.6 te worden geacht het hele jaar een partner te hebben gehad.
Die keuze kan de belastingplichtige bij de aangifte maken. Artikel 3.6, vijfde lid,
derde zin, bepaalt dat in geval van emigratie of immigratie beide partners gedurende
het hele jaar binnenlands belastingplichtig moeten zijn of moeten kwalificeren als
kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 Wet IB 2001
om gedurende het hele jaar geacht te kunnen worden een partner te hebben gehad. Op
grond van artikel 3.6, zesde lid, kunnen partners in het jaar van migratie vermogensbestanddelen
onderling toerekenen. Hiervoor is vereist dat zij beiden slechts gedurende een deel
van het jaar binnenlands belastingplichtig zijn en de binnenlandse belastingplicht
van beide partners gelijktijdig aanvangt en eindigt. Het kan voorkomen dat een herziene
keuze in de verdeling door de partner van de belastingplichtige leidt tot de vermindering
van een onherroepelijk vaststaande aanslag. Artikel 3.6, zevende lid, regelt in lijn
met artikel 2.17, negende lid, Wet IB 2001 dat de inspecteur in dat geval binnen zes
weken na ontvangst van de mededeling van die keuze beslist bij een voor bezwaar vatbare
beschikking.
Artikel 3.7. Bezittingen
Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie wordt voor de heffing van vermogensbelasting
aangesloten bij de voor box 3 geldende rendementsgrondslag. Dit betekent dat voor
de vermogensbelasting wordt aangesloten bij de bezittingen die op grond van artikel
5.3 Wet IB 2001 tot de rendementsgrondslag worden gerekend.
Artikel 3.8. Schulden
In artikel 3.8 wordt beschreven wat onder schulden moet worden verstaan. Aangezien
voor de vermogensbelasting wordt aangesloten bij de voor box 3 geldende rendementsgrondslag
is voor schulden aangesloten bij de schulden die op grond van artikel 5.3 Wet IB 2001
tot een verlaging van de rendementsgrondslag leiden.
Artikel 3.9. Toedeling bij bepaalde verkrijgingen krachtens erfrecht
Artikel 3.9 is ontleend aan artikel 5.4 Wet IB 2001. Dat artikel heeft ten doel om
in situaties van de verdeling van een nalatenschap volgens het nieuwe ab intestaat
erfrecht of versterferfrecht in de zin van boek 4, titel 1 tot en met 3, van het Burgerlijk
Wetboek dan wel daarmee overeenkomende verdelingen, slechts de vermogensbelasting
toe te passen bij degene die over dat vermogen en de inkomsten daaruit kan beschikken.
Dit is in beginsel de langstlevende ouder. Dit betekent dat de tussen de langstlevende
ouder en de kinderen bestaande niet-opeisbare schuld wordt genegeerd voor de vermogensbelasting.
De schuld bij de langstlevende ouder wordt niet in aanmerking genomen en de vordering
bij het kind wordt niet tot het vermogen van het kind gerekend.
Artikel 3.9 houdt verder geen rekening met de uitoefening van een wilsrecht als bedoeld
in het nieuwe ab intestaat erfrecht. Op het moment dat een dergelijk wilsrecht wordt
uitgeoefend ontstaat de situatie dat het kind de blote eigendom van bepaalde zaken
heeft en de langstlevende ouder het levenslange recht van vruchtgebruik. Door met
de uitoefening van het wilsrecht geen rekening te houden, wordt de ouder voor de volle
eigendom van de betreffende vermogensbestanddelen in de heffing betrokken.
Voor geldvorderingen en wilsrechten en daarmee overeenkomende schulden die ontstaan
door andere uiterste wilsbeschikkingen die inhoudelijk overeenkomen met het wettelijk
erfrecht, gelden dezelfde regels.
Ten slotte regelt artikel 3.9, zevende lid, de zogenoemde fideï-commissaire makingen.
Een bezitting waarop een dergelijke making rust, wordt in aanmerking genomen als ware
zij onvoorwaardelijk verkregen.
Artikel 3.10. Heffingvrij vermogen
De vermogensgrondslag, bedoeld in artikel 3.2, wordt slechts in aanmerking genomen
voor zover die vermogensgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Dit
wordt geregeld in artikel 3.1, eerste lid. Met een heffingvrij vermogen wordt bereikt
dat belastingplichtigen met een positief nettovermogen niet reeds vanaf de eerste
euro van dat vermogen in de heffing van de vermogensbelasting worden betrokken. Deze
tegemoetkoming is bedoeld voor alle belastingplichtigen, maar heeft relatief het meest
effect voor belastingplichtigen met kleine vermogens.
Er geldt een heffingvrij vermogen van € 100.000 per belastingplichtige. Voor partners
bedraagt het heffingvrije vermogen € 200.000. Gerekend tegen het tarief in de eerste
tariefschijf van 1% betekent dit dat het verschuldigde belastingbedrag maximaal € 1.000
per belastingplichtige lager uitkomt dan zonder heffingvrij vermogen het geval zou
zijn.
Afdeling 3.2. Vrijstellingen
Artikel 3.11. Vrijstellingen
Artikel 3.11 bevat enkele vrijstellingen van vermogensbelasting. Deze vrijstellingen
zijn hetzelfde als de vrijstellingen voor de rendementsgrondslag in box 3. Hiertoe
worden de artikelen 5.7 tot en met 5.17f Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing
verklaard. Daarmee wordt bereikt dat bepaalde vermogensbestanddelen niet behoren tot
de bezittingen en schulden.
Afdeling 3.3. Waardering
Artikel 3.12. Waardering
Artikel 3.12 geeft regels voor de waardering van bezittingen en schulden. Deze waarderingsregels
zijn van belang om de vermogensgrondslag te bepalen, die bestaat uit de waarde van
bezittingen verminderd met de waarde van schulden. Bezittingen en schulden worden
op dezelfde wijze gewaardeerd als voor de rendementsgrondslag in box 3. Hiertoe worden
de artikelen 5.18 tot en met 5.23 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing verklaard.
Het uitgangspunt, vervat in artikel 5.18 Wet IB 2001, is dat zowel de bezittingen
als de schulden naar de waarde in het economische verkeer in aanmerking worden genomen.
Afdeling 3.4. Buitenlandse belastingplicht
Artikel 3.13. Heffing bij buitenlandse belastingplichtigen
In artikel 3.13 wordt geregeld dat natuurlijke personen die niet in Nederland wonen
belastingplichtig zijn voor de vermogensbelasting indien zij op de peildatum over
belastbaar vermogen in Nederland beschikken. Dat betekent dat de aanwezigheid van
vermogen in Nederland bij het begin van het kalenderjaar bepalend is voor de subjectieve
belastingplicht. Het begrip «vermogen in Nederland» wordt nader uitgewerkt in artikel
3.14.
Zoals in de toelichting op artikel 1.1 is aangegeven, is de opzet van de vermogensbelasting
in sterke mate gebaseerd op box 3 in de Wet IB 2001. Een afwijking geldt voor het
keuzerecht voor in het buitenland geworven deskundigen in de zin van artikel 2.6 Wet
IB 2001 die op grond van de regels van de Wet IB 2001 en de AWR in Nederland wonen
of geacht worden in Nederland te wonen. Deze groep heeft voor de inkomstenbelasting
de keuze om voor het inkomen uit vermogen behandeld te worden als waren zij buitenlandse
belastingplichtigen, terwijl zij voor het inkomen uit werk en woning als binnenlandse
belastingplichtigen in de heffing worden betrokken. Deze keuzemogelijkheid wordt niet
overgenomen in dit wetsvoorstel. Dit betekent dat de genoemde groep belastingplichtigen
voor de vermogensbelasting als binnenlandse belastingplichtige wordt behandeld.
Artikel 3.14. Belastbaar vermogen in Nederland
Artikel 3.14 geeft een nadere invulling aan artikel 3.13 en regelt wat er moet worden
verstaan onder «belastbaar vermogen in Nederland». De regeling voor de bepaling van
het belastbare vermogen in Nederland volgt zoveel mogelijk dezelfde systematiek als
voor binnenlandse belastingplichtigen. In artikel 3.14, eerste lid, wordt vastgelegd
dat het belastbare vermogen in Nederland van buitenlandse belastingplichtigen bestaat
uit de vermogensgrondslag in Nederland, die op dezelfde wijze wordt berekend als de
vermogensgrondslag in de afdelingen 3.1 tot en met 3.3 voor binnenlandse belastingplichtigen.
Het belastbare vermogen in Nederland is de vermogensgrondslag in Nederland, voor zover
die vermogensgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Indien de belastingplichtige
het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft gehad of wordt geacht te hebben gehad,
wordt net zoals bij binnenlandse belastingplichtigen voor de bepaling van het belastbare
vermogen uitgegaan van het aan hem toegerekende gedeelte van de gezamenlijke vermogensgrondslag.
Uitgangspunt voor de vermogensgrondslag voor buitenlandse belastingplichtigen is volgens
artikel 3.14, tweede lid, de waarde in het economische verkeer van de bezittingen
in Nederland verminderd met de schulden die betrekking hebben op die bezittingen.
Artikel 3.14, derde lid, geeft aan welke bezittingen in aanmerking worden genomen.
Hierbij wordt aangesloten bij de bezittingen van buitenlandse belastingplichtigen
die in aanmerking worden genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen
en beleggen in hoofdstuk 7 Wet IB 2001. Hetzelfde geldt voor artikel 3.14, vierde
lid. Ook de uitbreiding van het begrip onroerende zaak met rechten die samenhangen
met de exploitatie of de exploratie van in Nederland aanwezige rijkdommen, opgenomen
in artikel 7.7, derde lid, Wet IB 2001, wordt in artikel 3.14, vijfde lid, voor de
vermogensbelasting overgenomen.
Artikel 3.15. Kwalificerende buitenlandse belastingplichtige
Artikel 3.15, eerste lid, bepaalt dat het belastbare vermogen in Nederland van een
kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in beginsel wordt berekend volgens
de regels van artikel 3.14, met dien verstande dat artikel 3.8, eerste lid, onderdeel
f, van overeenkomstige toepassing is. Dat laatste betekent dat schulden bij de bepaling
van de vermogensgrondslag alleen in aanmerking worden genomen voor zover zij in totaal
meer bedragen dan de in artikel 3.8, eerste lid, onderdeel f, genoemde bedragen voor
de belastingplichtige, onderscheidenlijk de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk.
Dit betekent dat alleen het deel van de schulden dat uitkomt boven de genoemde bedragen
meetelt voor de berekening van de hoogte van de vermogensgrondslag.
Artikel 3.15, tweede lid, verklaart artikel 7.8, zesde tot en met achtste lid, Wet
IB 2001 van overeenkomstige toepassing. In deze bepalingen wordt bepaald welke personen
als kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen worden aangemerkt, op welke wijze
berekend dient te worden of de buitenlands belastingplichtige voldoet aan de inkomenseis
en een delegatiebepaling op grond waarvan buitenlandse belastingplichtigen alsnog
als kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen worden aanmerkt als Nederland
daar op grond van het EU-recht toe gehouden is en artikel 7.8 Wet IB 2001 daar niet
in voorziet.
HOOFDSTUK 4. Tarief
Artikel 4.1. Tarief
Artikel 4.1 bevat het vermogensbelastingbelastingtarief voor het belastbare vermogen.
Daarbij geldt een progressieve tariefsopbouw. Voor de toelichting op de tarieven wordt
verwezen naar het algemene deel van deze memorie.
HOOFDSTUK 5. Wijze van heffing
Artikel 5.1. Heffing bij wege van aanslag
Artikel 5.1 regelt dat de vermogensbelasting bij wege van aanslag wordt geheven. Dit
houdt in dat voor het vaststellen van de belastingschuld de regels van hoofdstuk III
AWR van toepassing zijn. Met het oog op een efficiënte belastingheffing wordt in artikel
5.1, tweede lid, bepaald dat de heffing van inkomstenbelasting en vermogensbelasting
door middel van één aanslagbiljet geschiedt en dat de regels die gelden voor de heffing
en de invordering van de inkomstenbelasting van overeenkomstige toepassing zijn. Hiermee
kan worden bewerkstelligd dat de heffing voor zowel belastingplichtigen als Belastingdienst
efficiënt wordt vormgegeven waarbij belastingplichtigen gelijktijdig aangifte kunnen
doen voor de inkomstenbelasting en vermogensbelasting – de in te vullen gegevens voor
beide belastingen zullen daarbij op elkaar aansluiten – en één gecombineerd aanslagbiljet
wordt opgelegd. In artikel 5.1, tweede lid, tweede zin wordt in lijn met artikel 9.1,
tweede lid, Wet IB 2001 geregeld dat ingeval op grond van artikel 67a AWR een verzuimboete
vanwege het te laat indienen van de aangifte moet worden opgelegd, deze bepaling maar
eenmaal wordt toegepast.
Artikel 5.2. Wel of geen aanslag
Artikel 5.2, eerste lid, bewerkstelligt dat geen aanslag wordt opgelegd indien geen
vermogensbelasting verschuldigd is. Indien geen vermogensbelasting verschuldigd is,
wordt dus geen bedrag aan vermogensbelasting vermeld op het gecombineerde aanslagbiljet
inkomstenbelasting en vermogensbelasting. Dit laat onverlet dat in dat geval wel in
voorkomende gevallen op grond van artikel 9.1 Wet IB 2001 een aanslag inkomstenbelasting
kan worden opgelegd. In artikel 5.2, tweede lid, wordt bepaald dat in afwijking van
het eerste lid van dat artikel toch een aanslag vermogensbelasting wordt opgelegd
indien de belastingplichtige aangifte heeft gedaan en dat in dat geval de aanslag
op nihil wordt gesteld. Deze bepaling kan onder meer toepassing vinden indien een
voorlopige aanslag is opgelegd en uiteindelijk geen belasting verschuldigd is. In
dat geval wordt een aanslag opgelegd en vastgesteld op nihil waarbij de voorlopige
aanslag ingevolge artikel 15 AWR wordt verrekend. In afwijking van artikel 9.4, eerste
lid, onderdeel b, Wet IB 2001 wordt geen termijn gesteld waarbinnen de aangifte moet
worden gedaan, aangezien bij de vermogensbelasting anders dan bij de inkomstenbelasting
het doen van aangifte niet kan dienen als een verzoek om teruggaaf van voorheffingen.
Artikel 5.3. Voorlopige aanslag en ambtshalve vermindering
Artikel 5.3 regelt dat de artikelen 9.5 en 9.6 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing
zijn voor de vermogensbelasting. Deze artikelen bevatten bijzondere regels ten aanzien
van voorlopige aanslagen en ambtshalve verminderingen. Artikel 9.5 Wet IB 2001 is
ingevoerd om bij het opleggen van voorlopige aanslagen voor de inkomstenbelasting
onderscheid te maken tussen de fase waarin louter sprake is van het verzamelen en
actualiseren van gegevens en de fase waarin sprake is van een geschil tussen de belastingplichtige
en de Belastingdienst. Voor de fase waarin sprake is van het verzamelen en actualiseren
van gegevens is voorzien in een proces waarbij de belastingplichtige op een eenvoudige
en snelle manier zijn gegevens kan (laten) aanpassen, zonder onnodige formaliteiten,
zoals het officieel bezwaar moeten maken. Aangezien de heffing van de vermogensbelasting
in sterke mate aansluit bij de heffing van inkomstenbelasting en omdat het wijzigen
van gegevens voor de inkomstenbelasting ten aanzien van de heffingsgrondslag sparen
en beleggen ook zal doorwerken in de vermogensbelasting is het wenselijk om de bepalingen
in artikel 9.5 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing te verklaren. Artikel 9.6
Wet IB 2001 bevat voor de inkomstenbelasting bijzondere regels voor ambtshalve verminderingen
die gelden in plaats van artikel 65 AWR. Ook hiervoor geldt dat het gelet op de nauwe
samenhang tussen de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting wenselijk is om de
regels van overeenkomstige toepassing te verklaren.
HOOFDSTUK 6. Aanvullende bepalingen
Artikel 6.1. Verstrekken van gegevens en inlichtingen
In artikel 6.1 wordt geregeld dat voor het aanwijzen van administratieplichtigen in
verband met de verstrekking van gegevens en inlichtingen waarvan kennisneming van
belang kan zijn voor de heffing van de vermogensbelasting wordt aangesloten bij artikel
10.8 Wet IB 2001. Ten behoeve van de aanslagregeling inzake de vermogensbelasting
is het voor de Belastingdienst wenselijk dat hij beschikt over diverse gegevens die
financiële instellingen over hun cliënten hebben. Het gaat hierbij om de administratieplichtige
financiële instellingen die op grond van artikel 53, tweede lid, AWR aangewezen gegevens
eigener beweging aan de Belastingdienst renseigneren. Op grond van artikel 53, derde
lid, AWR moet het renseignement het burgerservicenummer vermelden van de natuurlijke
persoon op wie de verstrekte inlichtingen en gegevens betrekking hebben. Artikel 10.8
Wet IB 2001 geeft de wettelijke basis op grond waarvan dergelijke groepen administratieplichtigen
kunnen worden aangewezen en voor de vaststelling welke gegevens zij daarbij moeten
aanleveren. Deze aanwijzing en vaststelling vindt plaats op basis van artikel 22 van
het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001.
Artikel 6.2. Rechtspersonen met natuurschoonwet-landgoederen
In artikel 6.2 wordt geregeld dat artikel 10.9 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing
wordt verklaard. Deze bepaling is relevant voor de vrijstelling voor bos- en natuurterreinen
en landgoederen, bedoeld in artikel 5.7 Wet IB 2001. Laatstgenoemde bepaling wordt
in afdeling 3.2 van overeenkomstige toepassing verklaard.
Artikel 6.3. Projecten in Aruba, Curacao, Sint Maarten of de BES eilanden
In artikel 6.3 wordt geregeld dat artikel 10.10, tweede en derde lid, Wet IB 2001
van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Deze bepaling is relevant voor de
vrijstelling voor groene beleggingen, bedoeld in artikel 5.14 Wet IB 2001. Laatstgenoemd
artikel is in artikel 3.11 van overeenkomstige toepassing verklaard voor onderhavige
wet. Op grond van artikel 10.10, tweede lid, Wet IB 2001 kunnen projecten gelegen
op Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de BES-eilanden kwalificeren voor de vrijstelling
voor groene beleggingen. Door de overeenkomstige toepassing van artikel 10.10, derde
lid, Wet IB 2001 heeft de inspecteur, over de grens heen, bevoegdheden om toezicht
hierop mogelijk te maken.
Artikel 6.4. Indexatie
Artikel 6.4 bewerkstelligt dat de bedragen die zijn opgenomen in artikel 3.8 bij aanvang
van ieder kalenderjaar worden geïndexeerd. Hiervoor zijn de artikelen 10.1, eerste
lid, en 10.2 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing verklaard. Opgemerkt wordt
dat het bedrag van het heffingvrije vermogen dat is opgenomen in artikel 3.10 en de
bedragen in de tarieftabel die is opgenomen in artikel 4.1 niet worden geïndexeerd.
Afhankelijk van de tabelcorrectiefactor worden de bedragen die zijn opgenomen in artikel
3.8 jaarlijks aangepast aan de in vergelijking met het vorige kalenderjaar opgetreden
prijsontwikkeling.
HOOFDSTUK 7. Overgangsrecht
Artikel 7.1. Overgangsbepaling nettolijfrente en nettopensioen
Artikel 7.1 regelt dat de overgangsbepaling van artikel 10a.15 Wet IB 2001 van overeenkomstige
toepassing is. Dit is van belang voor de vrijstellingen voor nettolijfrenten en nettopensioen
die zijn opgenomen in de afdelingen 5.3A en 5.3B Wet IB 2001. De genoemde afdelingen
zijn in afdeling 3.2 van overeenkomstige toepassing verklaard. Indien er sprake is
van een onrechtmatige handeling worden deze bezittingen volgens de waarderingsregels
in afdeling 3.3 tot de vermogensgrondslag gerekend. Deze zogenoemde bijtelling als
gevolg van onregelmatige handelingen wordt op grond van artikel 7.1 gedurende een
overgangsperiode beperkt.
Artikel 7.2. Overgangsbepaling uitfaseren pensioen in eigen beheer
Artikel 7.2 verklaart artikel 10a.18, eerste lid, Wet IB 2001 van overeenkomstige
toepassing. Omdat het mogelijk is om het tot 2017 opgebouwde nettopensioen in eigen
beheer te laten staan bewerkstelligt artikel 7.2 dat de vrijstelling voor nettopensioen
onder voorwaarden ook voor de vermogensbelasting van toepassing blijft op het nettopensioen
in eigen beheer.
Artikel 7.3. Overgangsbepaling vrijstelling kapitaalverzekeringen
Artikel 7.3 verklaart hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, van de Invoeringswet Wet
inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing. Aansluiting bij laatstgenoemd
artikel leidt er toe dat de waarde van het totaal van kapitaalverzekeringen gedurende
een overgangsperiode tijdelijk wordt vrijgesteld van vermogensbelasting tot een maximumbedrag
per belastingplichtige. Dit betekent dat deze rechten tot het maximumbedrag niet tot
de bezittingen behoren. Voor partners geldt een verdubbeling van de vrijstelling,
mits zij het gehele kalenderjaar elkaars partner zijn.
HOOFDSTUK 8. Slotbepalingen
Artikel 8.1. Inwerkingtreding
Artikel 8.1 regelt dat de inwerkingtreding van deze wet op een bij koninklijk besluit
te bepalen tijdstip plaatsvindt. Het voornemen bestaat om de Wet vermogensbelasting
2024 in haar geheel op 1 januari 2024 in werking te laten treden.
Artikel 8.2. Citeertitel
Artikel 8.2 bevat de citeertitel van deze wet. De citeertitel (Wet vermogensbelasting
2024) is van belang voor gevallen waarin in wet- en regelgeving of anderszins naar
deze wet wordt verwezen.
Nijboer Alkaya Van Raan Gündoğan
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H. Nijboer, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
N. Gündogan, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
M.Ö. Alkaya, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
L. van Raan, Tweede Kamerlid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.