Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 164 Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de modernisering van het erkenningenstelsel, het verbeteren van de handhaafbaarheid en enkele andere wijzigingen van technische aard
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
Op grond van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) is de Dienst Wegverkeer (RDW)
bevoegd om bedrijven of personen te erkennen die als gevolg daarvan bevoegd zijn bepaalde
publieke taken uit te voeren (artikel 4b, eerste lid, onderdelen j en k). Het gaat
daarbij om diverse soorten zogenoemde administratieve erkenningen (zoals erkenningen
voor een tenaamstellingsloket of bedrijfsvoorraad), diverse soorten erkenningen met
betrekking tot de fabricage en afgifte van kentekenplaten en diverse soorten zogenoemde
voertuigtechnische erkenningen, zoals erkenningen met betrekking tot het keuren van
gasinstallaties of het activeren van boordcomputers voor taxi’s voordat ze in een
voertuig worden gemonteerd of de uitvoering van een algemene periodieke keuring (APK).
Een vergelijkbare bevoegdheid heeft de RDW op grond van het Arbeidstijdenbesluit vervoer
in verband met de tachograaf.
Het gaat in de praktijk in totaal om ongeveer 29.000 erkende bedrijven en circa 30.000
keurmeesters en technici. Tot op heden gelden voor elk van deze erkenningen specifieke
eisen. Omdat het huidige erkenningenstelsel toe is aan modernisering, is in samenspraak
met de relevante branchepartijen gewerkt aan een nieuwe erkenningensystematiek en
daarop te houden toezicht door de RDW. In verband daarmee wordt voorgesteld de Wvw
1994 te wijzigen. Dit nieuwe erkenningensysteem vergt tevens aanpassing van diverse
besluiten en regelingen.
Via dit wetsvoorstel worden daarnaast nog enige andere wijzigingen voorgesteld in
de Wvw 1994. Het betreft naast wijzigingen ter verbetering van de handhaafbaarheid
van enkele artikelen van die wet mineure technische en redactionele wijzigingen.
Meer informatie over onder andere de aanleiding en achtergrond volgt in hoofdstuk
2. In hoofdstuk 3 worden de hoofdlijnen van het wetsvoorstel besproken, gevolgd door
de verhouding met andere regelgeving in hoofdstuk 4. Hoofdstuk 5 gaat in op de consequenties
voor de uitvoering en handhaving. Hoofdstuk 6 behandelt de gevolgen voor burgers en
bedrijven. In hoofdstuk 7 wordt aandacht besteed aan de adviezen die zijn gevraagd
en de consultatie die heeft plaatsgevonden. Tot slot gaan de hoofdstukken 8 en 9 over
inwerkingtreding, overgangsrecht en evaluatie van deze wet.
2. Aanleiding en achtergrond
2.1 Huidig erkenningenstelsel
Het huidige erkenningenstelsel is ruim 25 jaar oud en de hoofdlijnen daarvan zijn
verankerd in de Wwv 1994. Hieronder wordt een overzicht gegeven van het stelsel en
de huidige erkenningen.
2.1.1 Erkenning tenaamstellingsloket
Met de erkenning tenaamstellingsloket kan een bedrijf tenaamstellingen en schorsingen
van voertuigen aanvragen namens derden. Voorwaarde is dat de erkenninghouder een landelijk
dekkend stelsel van loketten heeft waar de handelingen verricht kunnen worden.
2.1.2 Erkenning export dienstverlening
Bij de erkenning exportdienstverlening wordt door de erkenninghouder voor derden een
voertuig voor export afgemeld. De erkenninghouder hoeft in dat geval geen eigendom
van het voertuig te hebben.
2.1.3 Erkenning bedrijfsvoorraad
De erkenning bedrijfsvoorraad is bedoeld voor handelaren in voertuigen, die voertuigen
zelf in bezit hebben. Met deze erkenning kan een erkenninghouder een wijziging van
de tenaamstelling ten behoeve van de bedrijfsvoorraad indienen bij de RDW. Door opname
van voertuigen in de bedrijfsvoorraad kunnen de voertuigverplichtingen (belastingen
en APK) worden stopgezet. Binnen de erkenning bedrijfsvoorraad vallen verschillende
bevoegdheden die afzonderlijk kunnen worden verkregen. Een erkenninghouder heeft dus
eerst een erkenning bedrijfsvoorraad nodig voordat deze bevoegdheden mogen worden
uitgeoefend. Het betreft Versnelde Inschrijving (VI), Tenaamstellen Voertuigbedrijf
(TV), Online Registratie Export Handelaren (OREH) en Online Registratie Autodemontage
(ORAD).
2.1.3.1 Versnelde Inschrijving
De bevoegdheid VI is onderverdeeld in de bevoegdheid VI met afzonderlijk onderzoek
en de bevoegdheid VI zonder afzonderlijk onderzoek. Een bedrijf dat beschikt over
de bevoegdheid VI zonder afzonderlijk onderzoek kan zonder identiteitsvaststelling
van het betrokken voertuig en zonder afzonderlijke controle op de afdracht van de
ter zake van het voertuig verschuldigde belastingen en rechten door de RDW een inschrijving
aanvragen voor een nieuw en ongebruikt voertuig. Nadat de RDW het voertuig heeft ingeschreven
en daarvoor een kenteken heeft afgegeven, behoort het voertuig tot de bedrijfsvoorraad
van de erkenninghouder. De zogenoemde voertuigverplichtingen (zoals het moeten laten
uitvoeren van een algemene periodieke keurig; APK) gelden dan nog niet. Bij de bevoegdheid
VI met afzonderlijk onderzoek moet de erkenninghouder, net als iedere andere burger,
met het voertuig naar een keuringsstation om het voertuig in te schrijven.1 In de praktijk heeft iedere erkenninghouder bedrijfsvoorraad de beschikking over
de bevoegdheid VI met afzonderlijk onderzoek, zonder dat daarvoor een specifieke aanvraag
is ingediend. De bevoegdheid VI met afzonderlijk onderzoek is dus de regel, de bevoegdheid
VI zonder afzonderlijk onderzoek is een aanvullende bevoegdheid.
2.1.3.2 Tenaamstellen Voertuigbedrijf
De bevoegdheid TV geeft bedrijven met een erkenning bedrijfsvoorraad de mogelijkheid
om namens een derde een aanvraag voor tenaamstelling met betrekking tot een voertuig
uit de bedrijfsvoorraad in te dienen. De erkenninghouder moet hierbij de eigendom
hebben over het voertuig. In feite wordt hierbij dezelfde handeling verricht als onder
de erkenning tenaamstellingsloket (paragraaf 2.1.1): het indienen van een aanvraag
voor tenaamstelling van een voertuig.
2.1.3.3 Online Registratie Export Handelaren
Met deze bevoegdheid kunnen houders van een erkenning bedrijfsvoorraad voor voertuigen
vanuit de bedrijfsvoorraad een aanvraag indienen bij de RDW voor beëindiging van de
tenaamstelling in verband met het voorgoed buiten Nederland brengen van een voertuig
(export). In de huidige situatie geldt voor de handelingen met de bevoegdheid OREH
de eis van eigendom alvorens een voertuig voor export kan worden afgemeld.
2.1.3.4 Online Registratie Autodemontage
Ook als een (gekentekend) voertuig wordt gedemonteerd, moet bij de RDW een aanvraag
voor beëindiging van de tenaamstelling ten behoeve van het voorgoed buiten gebruik
stellen van het voertuig worden ingediend. Het voertuig zal immers niet meer op de
weg komen.
2.1.4 Erkenningen fabricage en afgifte kentekenplaten
Er zijn drie erkenningen die betrekking hebben op de fabricage en afgifte van kentekenplaten:
de erkenning foliefabrikant, de erkenning lamineerder en de erkenning kentekenplaatfabrikant.
Bedrijven die een erkenning foliefabrikant hebben, mogen folie voor kentekenplaten
produceren. Erkende foliefabrikanten mogen de folie slechts leveren aan erkende lamineerders,
die hun product vervolgens uitsluitend aan erkende kentekenplaatfabrikanten mogen
leveren. De erkenning lamineerder is bedoeld voor bedrijven die blanco-kentekenplaten
afgeven, waarmee daadwerkelijke, voor specifieke voertuigen bedoelde kentekenplaten
gemaakt kunnen worden. Met een erkenning kentekenplaatfabrikant is een bedrijf bevoegd
om kentekenplaten te fabriceren en af te geven. Met deze erkenningen en de daarbij
behorende gecontroleerde fabricage van de kentekenplaten of onderdelen daarvan wordt
de echtheid van de kentekenplaat gewaarborgd. Tevens vindt een gecontroleerde inname
en afgifte plaats van de kentekenplaat aan de voertuigeigenaar of diens gemachtigde.
2.1.5 Voertuigtechnische erkenningen
De overige erkenningen zijn voertuigtechnische erkenningen: gasinstallatie, boordcomputer
taxi, tachografen, wijziging goedkeuring voertuigen, APK en keuring van schadevoertuigen.
Hieronder volgt een korte omschrijving van deze erkenningen.
2.1.5.1 Gasinstallatie
Een erkenning gasinstallatie is vereist voor het keuren van gasinstallaties die worden
ingebouwd in voertuigen door daartoe gespecialiseerde bedrijven. Voor het inbouwen
kan dan een goedkeuring worden verkregen van de RDW zonder dat de in het huidige artikel 99
van de wet bedoelde keuring heeft plaatsgevonden.
2.1.5.2 Boordcomputer taxi
Taxiondernemers moeten een boordcomputer in iedere taxi ingebouwd en geactiveerd hebben
ten behoeve van automatisch registratie van ritgegevens, arbeidstijden, rijtijden
en rusttijden van taxi’s. Indien een bedrijf boordcomputers wil activeren, dient bij
de RDW een erkenning boordcomputer taxi te worden aangevraagd.
2.1.5.3 Tachografen
In Nederland moet in vrachtwagens en bussen een tachograaf zijn ingebouwd. Een tachograaf
is een apparaat dat snelheid, aantal afgelegde kilometers en rustpauzes van een voertuig
meet en vastlegt. Deze informatie helpt handhavende instanties om te controleren of
de bestuurder zijn werk onder de wettelijk voorgeschreven arbeidsomstandigheden kan
verrichten en voldoende uitgerust de weg opgaat. Dit laatste is ook belangrijk voor
de verkeersveiligheid. Indien een bedrijf werkzaamheden aan tachografen wil verrichten,
dient het daarvoor bij de RDW een erkenning tachografen aan te vragen. Die erkenning
en de bijbehorende regels zijn gebaseerd op het Arbeidstijdenbesluit vervoer.
2.1.5.4 Wijziging goedkeuring
Met een erkenning wijziging goedkeuring kan een erkenninghouder wijzigingen aanbrengen
in de bouw of inrichting van een voertuig en daarvoor een goedkeuring bij de RDW aanvragen.
Indien de goedkeuring wordt verkregen, is het voertuig toegelaten tot het verkeer
zonder dat de in het huidige artikel 99 van de wet bedoelde keuring heeft plaatsgevonden.
Een erkenning wijziging goedkeuring legt een wijziging aan een gekentekend voertuig
vast. Er wordt vastgelegd wat er wordt gewijzigd aan welk(e) voertuig(en), hoe de
wijziging wordt uitgevoerd en welke partij (de erkenninghouder) deze wijziging mag
uitvoeren. Daardoor is voor de RDW duidelijk wie aanspreekbaar is voor de correcte
uitvoering van de wijziging. Daarnaast moet een erkenninghouder aantonen dat zijn
productieproces gecontroleerd verloopt, zodat er zekerheid is dat een bepaalde wijziging
keer op keer identiek wordt uitgevoerd (conformity of production, COP). Voor de afgifte
van een wijziging goedkeuring wordt nationaal de impact van een wijziging beoordeeld
en getoetst op alle goedkeuritems die worden geraakt door de wijziging. Als aangetoond
is dat de geraakte items voldoen aan de eisen en het productieproces van de aanvrager
op orde is, kan een wijziging goedkeuring worden afgegeven. De houder mag dan de daarin
beschreven wijzigingen aan een voertuig uitvoeren en per gewijzigd voertuig een ombouwverklaring
afgeven. Het kentekenregister kan op basis van de ombouwverklaring zonder verdere
toetsing worden aangepast.
2.1.5.5 APK
Met een erkenning APK kan een erkenninghouder voertuigen onderwerpen aan een verplichte
APK, keuringsbewijzen afgeven en de voertuigen voor de APK afmelden bij de RDW. De
APK mag alleen worden uitgevoerd door daartoe bevoegde natuurlijke personen (zie paragraaf 2.1.7).
2.1.5.6 Keuring van schadevoertuigen
Met een erkenning keuring van schadevoertuigen kan een erkenninghouder zogenoemde
schadevoertuigen herstellen en daarvoor een goedkeuring van de RDW verkrijgen, waardoor
deze voertuigen niet meer fysiek langs de RDW hoeven voor een goedkeuring voordat
ze (weer) de weg op mogen. Deze erkenning is op dit moment nog niet actief. In een
separaat traject wordt er in samenwerking met de RDW en betrokken branchepartijen
gekeken naar een verdere invulling van deze erkenning.
2.1.6 Registratie Tenaamstellen Leasevoertuigen
De zogenoemde RTL (Registratie Tenaamstellen Leasevoertuigen)-overeenkomst wordt doorgaans
ook gerekend tot het erkenningenstelsel. Deze overeenkomst is niet wettelijk verankerd
in de vorm van een erkenning. Het is een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de
RDW en een leasemaatschappij2. De RTL-systematiek is medio jaren negentig van de vorige eeuw ingevoerd als maatregel
tegen de gevolgen van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften
(Wahv). Daarin werd de verantwoordelijkheid voor (verkeers)overtredingen gekoppeld
aan de registratie in het kentekenregister. Degene op wiens naam het voertuig was
gesteld werd verantwoordelijk gehouden voor het betalen van de opgelegde boete. In
de praktijk was dat, vanwege het feit dat veel auto’s worden geleased, vaak de leasemaatschappij
die vervolgens de betaalde boete terug moest zien te halen bij de lessee (de persoon
die gebruik maakt van het leasevoertuig). Kon de lessee vervolgens bijvoorbeeld aantonen
de overtreding niet te hebben begaan (bijvoorbeeld omdat het voertuig elders was),
dan bleef de leasemaatschappij zitten met de door haar – ten onrechte – betaalde boete.
De RTL-systematiek werd geïntroduceerd om dit probleem op te lossen. De RTL-systematiek
voorzag er in de basis in dat kentekens op naam van de lessee werden gezet met als
gevolg dat de boetes rechtstreeks naar de lessee gingen. Dit bracht echter ook ongewenste
gevolgen met zich mee:
– Omdat de lessee het voertuig op naam had, zou deze een vervangend kentekenbewijs kunnen
aanvragen om het voertuig daarmee te kunnen verkopen. Het door de leasemaatschappij
vasthouden van het «overschrijvingsbewijs» loste het voornoemde probleem niet op.
– De lessee werd geconfronteerd met aansprakelijkheden die door de leaseovereenkomsten
waren afgedekt. Halverwege jaren negentig van de vorige eeuw speelden drie concrete
verplichtingen/aansprakelijkheden: de verzekeringsplicht van de Wet aansprakelijkheidsverzekering
motorrijtuigen, het nakomen van de APK-plicht en de betaling van de motorrijtuigenbelasting.
Vaak was in de leaseovereenkomst afgesproken dat de leasemaatschappij een of meer
van deze voertuigverplichtingen op zich nam.
Het voorgaande leidde tot een systematiek waarbij een hulpregistratie werd ingericht.
In deze registratie staat de betreffende leasemaatschappij geregistreerd. Werd een
aanvraag voor een vervangend kentekenbewijs ingediend, dan werd deze niet naar de
kentekenhouder, maar naar de leasemaatschappij gezonden. Daarmee was er een oplossing
voor het eerste punt.
Tevens werd er een voorziening gerealiseerd waarbij de leasemaatschappij op voertuigniveau
(kenteken) kon aangeven wie verantwoordelijk was voor een specifieke voertuigverplichting/-aansprakelijkheid.
In eerste instantie betrof dat de hiervoor genoemde voertuigverplichtingen. Gaf de
leasemaatschappij aan dat een betreffende verplichting op haar rustte, dan werd in
eerste instantie de leasemaatschappij daarop aangesproken. Hiermee was er een oplossing
voor het tweede punt. Inmiddels is dit uitgebreid met de mogelijkheid om ook te kunnen
aangeven wie boetes op grond van de Wahv zou moeten ontvangen.
In 2014 is de kentekencard en tenaamstellingscode geïntroduceerd als vervanging voor
het papieren kentekenbewijs. Hierdoor veranderde het tenaamstellingsproces. Er ontstonden
een tweetal knelpunten voor de leasebranche:
– Bij elke tenaamstelling wordt een nieuwe kentekencard naar de geregistreerde eigenaar/houder
gestuurd. Dit is in veel gevallen een leasemaatschappij. Dit zou betekenen dat zij
alle kentekencards toegestuurd krijgen van voertuigen die op naam zijn gezet. Deze
kentekencards zouden ze dan vervolgens door moeten sturen naar de lessees, met de
bijbehorende lasten tot gevolg.
– Wanneer het voertuig op naam staat van de lessee, zouden de kentekencard en code naar
de lessee gestuurd worden. De lessee zou dan vervolgens het voertuig kunnen overschrijven
zonder tussenkomst en medeweten van de leasemaatschappij.
Om bovenstaande ongewenste gevolgen te voorkomen heeft de RDW de Opdracht tot Tenaamstelling
(OtT) geïntroduceerd. Met deze OtT kan de leasemaatschappij een tenaamstelling voorbereiden.
In de OtT wordt aangegeven op wiens naam het voertuig moet komen (natuurlijk persoon,
rechtspersoon of leasemaatschappij) en daarbij:
– in geval van tenaamstelling op naam van een natuurlijk persoon of rechtspersoon; kan
de leasemaatschappij aangeven of en, zo ja, welke voertuigverplichtingen zij op zich
neemt en of een verstrekkingsvoorbehoud3 moet worden geplaatst;
– in geval van tenaamstelling op naam van de leasemaatschappij; naar welk adres de kentekencard
gestuurd moet worden.
Wanneer de erkenninghouder het voertuig vervolgens op naam zet, dan gebruikt hij hiervoor
de OtT;
– indien tenaamstelling op natuurlijk persoon of rechtspersoon; verwijzingen naar de
voertuigverplichtingen worden geplaatst en er wordt een verstrekkingsvoorbehoud geplaatst;
– indien tenaamstelling op leasemaatschappij; de tenaamstellingscode wordt digitaal
verstrekt aan de leasemaatschappij en de kentekencard wordt verstuurd naar het opgegeven
adres in de OtT.
Binnen de RTL-overeenkomst heeft de leasemaatschappij de volgende faciliteiten:
– kunnen plaatsen en verwijderen van verplichtingverwijzingen (motorrijtuigenbelasting,
APK, verzekering en boetes) bij een voertuig;4
– kunnen plaatsen en beëindigen van een verstrekkingsvoorbehoud bij een voertuig;
– aanmaken en wijzigen van een OtT;
– elke dag ontvangt de leasemaatschappij een bestand met daarin de relevante gebeurtenissen
bij een voertuig zoals »voertuig tenaamgesteld met OtT», «voertuig niet verzekerd»,
«APK verlopen», «voertuigen opgenomen in bedrijfsvoorraad bij Domeinen», «voertuig
geëxporteerd», et cetera.
2.1.7 Bevoegdheid personen
Tot slot wordt hier nog opgemerkt dat er naast de erkenningen door de RDW ook een
bevoegdheid kan worden verleend. Deze bevoegdheidsverlening vindt alleen plaats aan
natuurlijke personen. Daarmee wordt gewaarborgd dat niet alleen binnen het erkende
bedrijf bepaalde handelingen worden verricht, maar ook dat de feitelijke (technische)
handelingen aan voertuigen worden uitgevoerd door personen die daartoe zijn opgeleid
en gediplomeerd. Deze vorm komt alleen voor bij de voertuigtechnische erkenningen:
de tachograaftechnicus bij de erkenning inbouw controleapparaten (tachografen), de
LPG-technicus bij de erkenning goedkeuring wijziging constructie en de APK-keurmeester
(met verschillende deelbevoegdheden) bij de erkenning APK.
2.1.8 Schematische weergave huidig erkenningenstelsel
Schematisch ziet het hierboven beschreven erkenningenstelsel er als volgt uit:
2.2 Knelpunten
In 2016 is door diverse brancheorganisaties aangegeven dat er behoefte is aan modernisering
van het stelsel, omdat erkenninghouders in de praktijk fricties ervaren tussen de
erkenningseisen en de dagelijkse praktijk. Waar mogelijk zijn binnen het huidige erkenningenstelsel
al aanpassingen gedaan om ontwikkelingen in de praktijk op te vangen. Een voorbeeld
van de ervaren fricties is de koppeling van een aantal bevoegdheden aan de erkenningen
bedrijfsvoorraad. Die heeft tot gevolg dat bij het opleggen van een sanctie voor de
erkenning bedrijfsvoorraad die sanctie ook de onderliggende bevoegdheden raakt (bijvoorbeeld
in het geval van intrekking, die dan ook voor de onderliggende bevoegdheden geldt).
Dit is echter niet wenselijk, omdat de voorwaarden en eisen die gelden voor de bevoegdheden
onder de erkenning bedrijfsvoorraad voor een groot deel los staan van de voor de erkenning
geldende voorwaarden en eisen. In de praktijk is dit opgelost door bij een intrekking
voor bepaalde tijd van de erkenning bedrijfsvoorraad, de onderliggende bevoegdheden
niet in te trekken. Dit houdt in dat bij een intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad
voor bepaalde tijd wel gebruik kan blijven worden gemaakt van de onderliggende bevoegdheden.
Een belangrijk probleem is dat de RDW in de huidige situatie geen mogelijkheid heeft
om over te gaan tot intrekking van alle aan het bedrijf verleende erkenningen, bijvoorbeeld
wanneer een bedrijf wordt stilgelegd in verband met criminele activiteiten. Hier is
namelijk geen grondslag voor. Intrekking kan alleen plaatsvinden als er een schending
is van de eisen en voorwaarden gerelateerd aan de erkenning. Onder meer om die reden
is gekozen voor een nieuw erkenningenstelsel in het onderhavige wetsvoorstel, waarin
een meer algemene «integriteitstoets» op bedrijven en personen kan worden uitgevoerd.
De (groeiende) snelheid van de maatschappelijke ontwikkelingen en de behoefte aan
regulering vanuit de voertuigbranche vragen om een erkenningenstelsel dat snel aangepast
kan worden op ontwikkelingen in de maatschappij in het algemeen en de voertuigbranche
in het bijzonder. Het huidige erkenningenstelsel is hierin niet voldoende wendbaar.
Veel van de regelgeving is vastgelegd in de Wvw 1994, waardoor aanpassingen, ook op
detailniveau, niet snel genoeg kunnen worden doorgevoerd. Wijzigingen kunnen makkelijker
worden gedaan als een aantal minder essentiële eisen in lagere regelgeving zijn opgenomen.
Dat is nu nog niet het geval. Daarnaast zou een dergelijk stelsel kunnen meebrengen
dat toekomstige erkenningen die voortkomen uit nieuwe ontwikkelingen eenvoudiger kunnen
worden toegevoegd aan het stelsel. Daar deze zouden worden opgenomen in een algemene
maatregel van bestuur, zullen die wel voorgehangen moeten worden bij beide kamers
van de Staten-Generaal op grond van artikel 2b van de Wegenverkeerswet 1994.
Eén van de maatschappelijke ontwikkelingen is de verschuiving van eigendom van een
voertuig naar gebruik van een voertuig, oftewel ontkoppeling van eigendom en gebruik.
De opkomst van een product als «private lease» is daar een exponent van. Bij voertuigbedrijven
geldt dat de voertuigen die in hun bedrijfsvoorraad staan soms niet in eigendom zijn
van het voertuigbedrijf, maar in eigendom zijn van en gefinancierd zijn door een derde
partij, zoals een autodealer of leasemaatschappij. Deze dagelijkse praktijk staat
haaks op de huidige regelgeving waarin eigendom wordt vereist om een voertuig op te
mogen nemen in de bedrijfsvoorraad. Ditzelfde geldt voor importeurs van voertuigen
die ook niet altijd zelf eigenaar zijn van de voertuigen die ze inschrijven, maar
een derde waarvoor de importeur de dienstverlening met betrekking tot de inschrijving
verricht. De importeur wordt steeds meer een «administratiekantoor» dat ervoor zorgt
dat de voertuigen op de juiste wijze worden ingeschreven in Nederland, doordat zij
een verzoek krijgen om namens een derde partij voertuigen te importeren. Op basis
van het huidige erkenningenstelsel kan de importeur niet aan de erkenningsvoorwaarden
voldoen, en kan die dus niet zelf een erkenning krijgen om een inschrijving te doen.
De importeurs moeten daarvoor de huidige bevoegdheid versnelde inschrijving gebruiken
om voertuigen in te schrijven in Nederland. Deze bevoegdheid valt echter onder de
erkenning bedrijfsvoorraad, zodat de eigendomseis van de erkenning bedrijfsvoorraad
ook geldt voor de bevoegdheid versneld inschrijven.
Daarnaast is een belangrijke ontwikkeling dat de voertuighandel steeds meer digitaal
wordt. Wanneer men op zoek is naar een voertuig, dan is het gebruikelijk om hier op
internet naar te zoeken. De ontwikkeling hierin is dat het voertuig ook online betaald
wordt en vervolgens thuis wordt afgeleverd. De locatie van het voertuigbedrijf doet
er minder toe. Volgens de huidige regels omtrent erkenningen moeten handelingen in
het kader van bijvoorbeeld de tenaamstelling echter plaatsvinden op de bedrijfslocatie.
Het is dan dus niet mogelijk om de handelingen op een andere manier te verrichten
als er geen handelingen bij de bedrijfslocatie worden verricht.
Het is echter niet mogelijk om met de huidige wet- en regelgeving alle ontwikkelingen
op te vangen. Naar aanleiding hiervan is er parallel aan die aanpassingen vanuit de
RDW en het toenmalige Ministerie van Infrastructuur en Milieu en in nauwe samenwerking
met de brancheorganisaties gewerkt aan een ontwerp voor een meer toekomstbestending
stelsel onder de noemer MERK (Modernisering ERKenningen). In 2017 heeft dit geleid
tot een voorstel voor een ontwerp van een nieuw erkenningenstelsel.
3. Hoofdlijnen wetsvoorstel
Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld de verschillende losse erkenningsregelingen
uit de Wvw 1994 te vervangen door één basiserkenning met daaronder de verschillende
specifieke erkenningen. De huidige specifieke erkenningen, met uitzondering van de
erkenning tachografen die gebaseerd is op het Arbeidstijdenbesluit vervoer en de erkenning
boordcomputer taxi die is gebaseerd op het Besluit personenvervoer 2000, vinden een
grondslag in een algemene bepaling in dit wetsvoorstel (het voorgestelde nieuwe artikel 4aud,
eerste lid) en worden uitgewerkt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.
Tevens kunnen bij die algemene maatregel van bestuur nieuwe erkenningen worden geïntroduceerd,
als die in de toekomst nodig blijken te zijn.
Voor de (basis)erkenning worden algemene eisen van de huidige afzonderlijke erkenningen
als uitgangspunt genomen. Het betreft bijvoorbeeld een inschrijving van het bedrijf
in het Handelsregister en het hebben van een bedrijfslocatie. Daarnaast worden eisen
toegevoegd met het doel om wangedrag en criminaliteit te weren. Voorbeeld hiervan
is een verplichting om een verklaring omtrent het gedrag (VOG) te overleggen. Verdere
eisen voor de specifieke erkenningen worden uitgewerkt in de lagere regelgeving.
Schematisch komt het nieuwe erkenningenstelsel er als volgt uit te zien:
3.1 Basiserkenning
3.1.1 Algemeen
De eerste laag is een zogenoemde basiserkenning. Met deze erkenning wordt getoetst
of een bedrijf voldoet aan de basiseisen die worden gesteld voor het hebben en mogen
uitvoeren van een of meer specifieke erkenningen in de tweede laag (zie paragraaf 3.2).
Pas wanneer een bedrijf voldoet aan deze algemene eisen en op grond daarvan een basiserkenning
krijgt, kan het erkend worden voor een of meer specifieke erkenningen.
Om te komen tot het voorstel tot het vereisen van een basiserkenning zijn de volgende
uitgangspunten gehanteerd:
– het moet mogelijk zijn om in één keer alle erkenningen in te trekken als aan de basisvoorwaarden
die daaraan zijn verbonden niet wordt voldaan;
– het moet mogelijk zijn om bij criminele activiteiten van een bedrijf, ook anders dan
op het vlak van de erkenningen, de basiserkenning in te trekken; en
– de toelatingseisen voor het uitvoeren van diensten namens de RDW moeten worden aangescherpt,
waarmee de eisen en voorwaarden voor de specifieke erkenningen versoepeld kunnen worden.
Het doel van de basiserkenning is meer waarborgen te bieden om te voorkomen dat malafide
bedrijven gebruik kunnen maken van erkenningen, en ze dus te weren bij de uitoefening
van wettelijke taken en bevoegdheden. Door de basiserkenning kan in bredere zin worden
toegezien op de integriteit van de bedrijven en geacteerd worden bij ernstige misstanden.
3.1.2 Eisen en voorwaarden voor een basiserkenning
Om de basiserkenning te verkrijgen of te behouden moet periodiek een VOG worden overgelegd
en moet het aanvraag- en instandhoudingstarief worden voldaan. Daarnaast kan de aanvrager
of een erkenninghouder worden onderworpen aan artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen
door het openbaar bestuur (Wet bibob). In de lagere regelgeving zal de algemene eis
worden opgenomen dat een bedrijf moet zijn ingeschreven in het handelsregister. Die
eis is nu nog opgenomen in de wet, maar kan evengoed op een lager niveau worden gesteld.
Het niet kunnen voldoen aan de gestelde eisen kan ertoe leiden dat het bedrijf niet
in aanmerking komt voor een basiserkenning of dat een reeds verleende basiserkenning
wordt ingetrokken.
3.1.2.1 VOG
Voor de VOG geldt dat deze bij de aanvraag van de basiserkenning en daarna minstens
driejaarlijks moet worden overgelegd, of eerder in nog nader te bepalen gevallen,
zoals de toetreding van een nieuw lid tot het bestuur van een rechtspersoon. Zo wordt
een toets(moment) gecreëerd dat zorgt voor een grotere betrouwbaarheid en integriteit
van erkenninghouders. Ze moeten namelijk niet alleen hun taken goed (kunnen) uitvoeren,
maar als uitvoerder van publieke taken ook in algemene zin integer zijn. Bovendien
leidt dit tot bescherming van burgers, omdat zij er beter vanuit kunnen gaan dat zij
zaken doen met betrouwbare erkenninghouders. Wanneer er geen nieuwe VOG gevraagd wordt
na verloop van een aantal jaren, zullen na de aanvraag van de VOG gepleegde strafbare
feiten waarvoor de erkenninghouder is veroordeeld of een strafbeschikking heeft gekregen
uit beeld verdwijnen. Indien de erkenninghouder niet of niet-tijdig een VOG overlegt,
volgt een intrekking van de basiserkenning.
De VOG mag maximaal twee maanden oud zijn, om te waarborgen dat deze actueel is en
recente feiten zijn meegewogen. Dit is een gebruikelijke termijn.5
Voor wat betreft de te verwachten effectiviteit van deze maatregel wordt verwezen
naar de algemene conclusies van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in
zijn brief van 1 februari 2017 naar aanleiding van de uitkomsten van onderzoeken naar
de VOG.6 Daarin is geconcludeerd dat de VOG-screening in het algemeen een effectief instrument
is en bijdraagt aan een succesvol integriteitsbeleid binnen een sector. De betreffende
onderzoeken hadden onder meer betrekking op de ervaringen met de VOG in de taxibranche
en het onderwijs.
De beoordeling van de aanvraag van een VOG vindt plaats aan de hand van een screeningsprofiel.
Dit screeningsprofiel zal in samenspraak met de branche en de RDW worden opgesteld.
3.1.2.2 Wet bibob
De Wet bibob maakt het mogelijk dat de integriteit van de aanvrager of erkenninghouder
wordt getoetst. Het doel daarvan is daarmee ook de integriteit van het toetsende bestuursorgaan
te beschermen, door te voorkomen dat ze «in zee gaan» met niet integere partijen.
Dit is voor de RDW ten aanzien van erkenningen relevant, omdat erkenninghouders een
publieke taak verrichten. Het is dus van groot belang dat die publieke taken door
integere partijen worden verricht. Daarnaast worden de erkenninghouders in de praktijk
vaak gezien als vooruitgeschoven post van de RDW. Dit betekent dat als sprake is van
niet integere erkenninghouders, dit terugslaat op de RDW. Bovendien wordt het aanzien
van de branche beschermd wanneer niet integere partijen geen publieke taken als te
naam stellen en APK verrichten mogen uitvoeren.
De RDW moet het onderzoek in beginsel zelf doen. Voor toetsing kan advies worden gevraagd
aan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Landelijk
Bureau Bibob; LBB), als meer informatie nodig is. Het LBB valt onder het Ministerie
van Justitie en Veiligheid. Het bureau onderzoekt of er een kans bestaat dat sprake
zal zijn van misbruik of criminele activiteiten in het kader van het te nemen besluit.
Het LBB kan hierbij gebruik maken van strafrechtelijke informatie, informatie uit
politieregisters, informatie van de Belastingdienst en FIOD-ECD en van informatie
van verschillende inspectiediensten. De mogelijkheid bestaat om (eerst) een eigen
onderzoek in te stellen op grond van de Wet bibob, zonder daarbij het LBB in te schakelen.
Dat zal met name aan de orde zijn als de relevante informatie over strafbare of bestuurlijk
beboetbare feiten al bij de RDW bekend is of opgevraagd kan worden. Niet bij elke
aanvraag om registratie zal sprake zijn van een bibob-onderzoek. De RDW zal beoordelen
of een onderzoek wenselijk is. Bij vermoedens van misstanden bij een reeds erkend
bedrijf kan ook een bibob-onderzoek worden uitgevoerd. Het is, ook als LBB ter advisering
wordt ingeschakeld, aan de RDW om uiteindelijk een besluit te nemen.
De verwachting is dat het aantal bibob-onderzoeken op jaarbasis beperkt zal zijn.
De RDW heeft aangegeven te verwachten elk jaar ongeveer 10 bibob-onderzoeken te verrichten.
3.1.2.3 Voorwaarden voor instandhouding
Naast bovenstaande eisen moet een erkenninghouder voldoen aan de volgende voorwaarden:
– Het verlenen van medewerking aan toezicht door RDW
Hieronder wordt onder andere verstaan dat de RDW de mogelijkheid heeft om toegang
te krijgen tot de bedrijfslocatie en dat de gemachtigde van het bedrijf voldoende
meewerkt aan het beantwoorden van vragen van de toezichthouder van de RDW. Het RDW-bezoek
kan zowel aangekondigd als onaangekondigd plaatsvinden. Het plegen van fraude en het
gebruik van geweld, bedreiging en/of intimidatie wordt door de RDW aangemerkt als
het niet verlenen van medewerking aan het toezicht.
– Bedrijfslocatie niet gesloten door ander bevoegd gezag
Wanneer bijvoorbeeld de burgemeester overgaat tot het sluiten van het bedrijfsadres,
kan de RDW op basis hiervan ook overgaan tot het schorsen of intrekken van de basiserkenning,
omdat twijfels of bewijzen bestaan over het niet naleven van de regels.
– Geen belemmerende RDW-historie bij het bedrijf of de bestuurder
Een bedrijf, of een natuurlijke persoon met een sleutelpositie binnen het bedrijf,
mag geen belemmerende RDW-historie hebben. Sleutelposities zijn: bestuurders, maten,
vennoten of beheerders die in het Handelsregister worden genoemd. Als belemmerend
wordt beschouwd, een definitieve intrekking van de RDW-(basis)erkenning(en) als de
zogenoemde wachttijd nog niet is verlopen. Momenteel geldt een maximale wachttijd
van 30 maanden, nader gedifferentieerd in het toezichtbeleid. De wachttijd is de periode
dat een nieuwe (basis)erkenning na een intrekking niet opnieuw aangevraagd mag worden.
– Herkenbaarheid verwijderen na intrekking
Bedrijven waarvan de basiserkenning is ingetrokken, dienen uitingen als «RDW-Erkend»
zowel fysiek als digitaal te verwijderen. De Wvw 1994 verbiedt personen en bedrijven
zich voor te doen als erkend bedrijf, wanneer men dat niet is.
3.2 Specifieke erkenningen
3.2.1 Algemeen
Om als bedrijf in aanmerking te komen voor een of meer specifieke erkenningen, moet
worden voldaan aan een aantal meer specifieke eisen en voorwaarden. Zo moet een bedrijf
voor de erkenning APK bijvoorbeeld een bedrijfslocatie hebben waar alle apparatuur
staat die benodigd is voor de uitvoering van een APK en waar toezicht door de RDW
mogelijk is. De specifieke erkenningen staan juridisch los van elkaar. Daarmee wordt
bedoeld dat per specifieke erkenning aanvullende, specifieke eisen en voorwaarden
zijn gesteld voor het verkrijgen respectievelijk behouden ervan. Daarnaast kunnen
specifieke erkenningen afzonderlijk voor onbepaalde of bepaalde tijd worden ingetrokken
of geschorst, zonder dat het gevolgen heeft voor de basiserkenning of andere specifieke
erkenningen. Indien de basiserkenning wordt ingetrokken, vervallen de specifieke erkenningen
van rechtswege, dus zonder specifiek besluit tot intrekking van de specifieke erkenningen.
De reden daarvoor is dan dat het bedrijf als geheel om wat voor reden dan ook niet
voldoet aan de basiseisen, waardoor het niet wenselijk is dat bedrijf als erkenninghouder
voor welk gebied dan ook te laten optreden. Indien de basiserkenning wordt geschorst,
worden de erkenningen voor specifieke handelingen van de erkenninghouder voor dezelfde
termijn geschorst.
De tweede laag in het erkenningenstelsel bevat in ieder geval de in paragraaf 2.3
beschreven erkenningen. Hierna wordt nog nader aandacht besteed aan de veranderingen
ten aanzien van die erkenningen en «nieuwe» specifieke erkenningen die al voorgenomen
zijn.
3.2.2 Bedrijfsvoorraad
De koppeling tussen de onderliggende bevoegdheden Versnelde Inschrijving (VI), Tenaamstellen
Voertuigen (TV), Online Registratie Export Handelaren (OREH) en Online Registratie
Auto Demontage (ORAD) en de erkenning bedrijfsvoorraad wordt losgelaten. Deze bevoegdheden
worden losstaande specifieke erkenningen in de tweede laag onder de basiserkenning.
Op deze manier kan een erkenning bedrijfsvoorraad tijdelijk worden ingetrokken zonder
dat dit gevolgen heeft voor de onderliggende bevoegdheden. Daarnaast zijn de eisen
van de erkenning bedrijfsvoorraad, zoals de eis van eigendom van de voertuigen, niet
langer direct van toepassing op de onderliggende bevoegdheden.
Binnen de erkenning bedrijfsvoorraad worden de eisen omtrent «eigendom» en «bestemd
voor verkoop» zodanig verruimd dat deze passen in de huidige tijd. Op grond van de
nu geldende eisen dient het bedrijf eigenaar te zijn van het voertuig om deze te mogen
opnemen in de bedrijfsvoorraad. In het nieuwe erkenningenstelsel is het onder bepaalde
voorwaarden mogelijk om ook voertuigen waarvan de erkenninghouder niet de eigendom
heeft in de bedrijfsvoorraad op te nemen. Bijvoorbeeld voertuigen waarvoor een financiering
is afgegeven en waarbij de financieringsmaatschappij een eigendomsvoorbehoud in de
financieringsovereenkomst heeft opgenomen. Daarnaast wordt de eis van «bestemd voor
verkoop» uitgebreid, zodat een voertuig dat bestemd is voor lease of verhuur ook mag
worden opgenomen in de bedrijfsvoorraad.
3.2.3 Inschrijven
De erkenning Inschrijven voorziet in de mogelijkheid om een aanvraag voor inschrijving
van een voertuig in te dienen bij de RDW. Er wordt binnen deze erkenning een onderscheid
gemaakt in twee verschillende bevoegdheidstoedelingen onder de benamingen Inschrijven
1 en Inschrijven 2, waarvoor afzonderlijke eisen gelden. Deze bevoegdheidstoedelingen
staan juridisch los van elkaar.
Bij Inschrijven 1 is het erkende bedrijf bevoegd om een aanvraag voor inschrijving
van nieuwe of ongebruikte voertuigen zonder afzonderlijk onderzoek van het betrokken
voertuig, zonder afzonderlijke controle op de afdracht van de ter zake van het voertuig
verschuldigde belastingen en rechten en zonder tenaamstelling in te dienen bij de
RDW.
Bij Inschrijven 2 is het erkende bedrijf bevoegd om een aanvraag voor inschrijving
van door de RDW nader te specificeren groepen voertuigen met een door de RDW nader
te bepalen wijze van onderzoek van het betrokken voertuig en met afzonderlijke controle
op de afdracht van de ter zake van het voertuig verschuldigde belastingen en rechten
in te dienen. Dit betreft bijvoorbeeld herregistratie van voertuigen.
3.2.4 Tenaamstellen
In het nieuwe erkenningenstelsel is ervoor gekozen om de erkenning tenaamstelling
en de bevoegdheid TV om te zetten in één specifieke erkenning, de erkenning Tenaamstellen.
Er wordt binnen deze erkenning een onderscheid gemaakt in twee verschillende bevoegdheidstoedelingen
onder de benamingen Tenaamstellen 1 en Tenaamstellen 2, waarvoor afzonderlijke eisen
gelden. Deze bevoegdheidstoedelingen staan juridisch los van elkaar.
Bij Tenaamstellen 1 is de erkenninghouder bevoegd om namens derden bij de RDW een
aanvraag voor tenaamstelling, schorsing van de tenaamstelling dan wel de opheffing
van een schorsing in te dienen. De erkenninghouder hoeft geen enkele binding met het
desbetreffende voertuig te hebben.
Met Tenaamstellen 2 kunnen bedrijven alleen voor voertuigen die gerelateerd zijn aan
hun bedrijfsvoering een aanvraag voor tenaamstelling, al dan niet namens een derde,
indienen bij de RDW. Deze voertuigen staan in de eigen bedrijfsvoorraad, een importeursvoorraad
of de eigen leasevoorraad. Bij deze erkenning is het niet mogelijk om bij tenaamstelling
deze direct te schorsen. Feitelijk blijft de situatie dus bestaan dat er een onderscheid
is tussen de twee vormen van tenaamstelling.
3.2.5 Export
Voor het proces export wordt één specifieke erkenning gerealiseerd die de huidige
bevoegdheid Online Registratie Export Handelaren (OREH) en de erkenning exportdienstverlening
vervangt. Beide worden samengevoegd tot één erkenning export, omdat eenzelfde handeling
wordt verricht, namelijk het indienen van een aanvraag voor beëindiging van de tenaamstelling
bij de RDW in verband met het, al dan niet ten behoeve van een derde, voorgoed buiten
Nederland brengen van een voertuig en de afgifte van het kentekenbewijs deel II. Met
het samenvoegen wordt de bevoegdheid OREH losgekoppeld van de erkenning bedrijfsvoorraad
en vervalt de eis van eigendom. Er is geen restrictie meer of het voertuig al dan
niet in de (eigen) bedrijfsvoorraad staat.
3.2.6 Demontage
Voor demontage wordt de huidige bevoegdheid ORAD omgezet naar een specifieke erkenning
demontage. Een aanvraag voor beëindiging van de tenaamstelling in verband met demontage
van een voertuig leidt er dan ook niet meer toe dat het voertuig in de bedrijfsvoorraad
van het desbetreffende bedrijf wordt opgenomen. Het kenteken komt op naam van de erkenninghouder.
Het voordeel hiervan is dat de eisen voor bedrijfsvoorraad niet meer van toepassing
zijn, maar alleen de specifieke eisen voor demontage. De specifieke eisen en voorwaarden
voor de erkenning bedrijfsvoorraad gelden daardoor dan niet ook nog voor bedrijven
die enkel een erkenning demontage zouden willen hebben.
3.2.7 Fabricage en afgifte kentekenplaat
De drie erkenningen met betrekking tot de fabricage en afgifte van kentekenplaten
(kentekenplaatfabrikant, lamineerder en foliefabrikant) en de daaraan gestelde specifieke
voorwaarden veranderen niet als gevolg van het wetsvoorstel.
3.2.8 Deelname handelaarskentekenregeling
Een handelaarskenteken wordt gebruikt voor het rijden met voertuigen uit de bedrijfsvoorraad
(proefrit) of voor voertuigen die worden gerepareerd, bewerkt of hersteld. Het handelaarskenteken
blijft in zijn huidige vorm bestaan. De hieraan verbonden eisen zullen in de onderliggende
algemene maatregel worden opgenomen. Het handelaarskenteken komt ook beschikbaar voor
handelingen die verricht worden inzake de erkenningen Inschrijven, Export en Demontage.
Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de wens van de voertuigbranche om de aan het handelaarskenteken
verbonden eisen bij elkaar te brengen, daar deze eisen in de huidige situatie versnipperd
zijn over diverse regelingen. Het gebruik van een handelaarskenteken is in de nieuwe
situatie alleen toegestaan voor bedrijven die bedrijfsmatig voertuiggerelateerde activiteiten
ontplooien en voor voertuigen waarmee die voertuiggerelateerde activiteit wordt uitgevoerd
(zoals voor het doen van test- en proefritten en het halen en brengen van het voertuig
voor bijvoorbeeld verkoop of reparatie).
3.2.9 Voorbehoud en verplichtingen
De huidige RTL (Registratie Tenaamstellen Leasevoertuigen)-overeenkomst wordt omgezet
in een specifieke erkenning voorbehoud en verplichtingen. Dit is dus een nieuwe erkenning.
De erkenninghouders voorbehoud en verplichtingen betreffen grotendeels lease- en financieringsmaatschappijen.
Binnen deze erkenning kan de erkenninghouder voorafgaand aan een tenaamstelling van
een voertuig aangeven op wiens naam het voertuig tenaamgesteld moet worden en wie
welke voertuigverplichtingen draagt. Zo staat over het algemeen bij private-lease
het voertuig op naam van de contractant, maar worden de voertuigverplichtingen (onder
andere motorrijtuigenbelasting en verzekering) gedragen door de leasemaatschappij.
Daarnaast kan de erkenninghouder een verstrekkingsvoorbehoud op de tenaamstellingscode
plaatsen. Hiermee wordt bewerkstelligd dat alleen de erkenninghouder de beschikking
heeft over de tenaamstellingscode van een voertuig en niet de tenaamgestelde. Het
is hierdoor niet mogelijk het voertuig te verhandelen zonder instemming van de erkenninghouder.
De erkenninghouder moet door middel van een lease- of financieringscontract kunnen
aantonen dat de tenaamgestelde akkoord is met het voorbehoud of de verplichtingverwijzing(en).
3.2.10 Voertuigtechnische erkenningen
Behalve dat bij de voertuigtechnische erkenningen een basiserkenning wordt vereist,
verandert er niets ten opzichte van de huidige situatie.
3.2.11 Toekomstige erkenningen
Naast de voornoemde erkenningen, die al bestaan, is het mogelijk dat er in de toekomst
nog andere erkenningen komen voor het uitvoeren van bepaalde handelingen. Een voorbeeld
daarvan is bijvoorbeeld de verhuur van voertuigen of het maken van pasfoto’s ten behoeve
van een digitale aanvraag van het rijbewijs.7 Zoals aangegeven in paragraaf 2.1.5.6, wordt daarnaast gewerkt aan de invulling van
een erkenning voor de keuring van schadevoertuigen. Het wetsvoorstel biedt de ruimte
om dergelijke erkenningen bij algemene maatregel van bestuur in het leven te roepen,
mits ze betrekking hebben op de registratie van gegevens in het kentekenregister,
de fabricage of registratie van kentekenplaten, de keuring van voertuigen of de inbouw
van onderdelen of apparaten in voertuigen en mits de aard van de desbetreffende handelingen
zich niet verzet tegen verrichting door een ander dan de RDW. Op die manier kan sneller
worden geacteerd op nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen. Enkele toekomstige ontwikkelingen
waaraan gedacht kan worden betreffen verdergaande voertuigautomatisering en de ontwikkelingen
op het gebied van kunstmatige intelligentie. Voor zover een nieuwe specifieke erkenning
geen betrekking heeft op de voornoemde onderwerpen, zou een wetswijziging vereist
zijn. Daarbij zal het dan – als dit wetsvoorstel in werking is getreden – niet meer
nodig zijn het hele erkenningenstelsel (opnieuw) in te richten.
3.2.12 Bevoegdheid personen
De bevoegdheidsverlening aan natuurlijke personen bij de voertuigtechnische erkenningen
wordt onder het onderhavige wetsvoorstel geüniformeerd. Nu is de bevoegdheidsverlening
voor de APK-keurmeester nog voor een deel geregeld in de Wvw 1994 (artikelen 85a,
86a en 87a), terwijl de bevoegdheidsverleningen voor de LPG-technicus en tachograaftechnicus
als voorwaarde binnen de erkenningsregeling op het niveau van de ministeriële regeling
zijn bepaald. In het wetsvoorstel wordt daarom opgenomen dat de bevoegdheidsverlening
aan natuurlijke personen een onderdeel kan zijn van het pakket van eisen en voorwaarden
dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald voor de specifieke
erkenningen.
Daarmee wordt tevens gewaarborgd dat het toezicht op de bevoegdheden op een gelijke
manier kan plaatsvinden als het toezicht op de erkenningen. Het toezicht op APK-keurmeesters
door de RDW is bijvoorbeeld weliswaar voorzien, maar bleek nog niet effectief geregeld.
Het toezicht is noodzakelijk om te waarborgen dat degenen die de bevoegdheid hebben
aan de gestelde eisen (blijven) voldoen. Daarmee kan worden voorkomen dat de bevoegdheid
wordt uitgeoefend door degenen die daartoe niet geëquipeerd zijn of dat er misbruik
van de bevoegdheid wordt gemaakt.
Door het op de voorgestelde manier te regelen wordt bovendien de mogelijkheid gecreëerd
om bij algemene maatregel van bestuur eventueel andere vormen van bevoegdheidsverlening
aan natuurlijke personen te introduceren in aanvulling op de betreffende specifieke
erkenning. Het kan daarbij dus wel alleen gaan om een vorm van bevoegdheidsverlenging
aan natuurlijke personen die samenhangt met een bij algemene maatregel van bestuur
bepaalde specifieke erkenning.
3.3 Verbetering handhaafbaarheid
Naast de modernisering van het erkenningenstelsel wordt voorgesteld nog enkele andere
wijzigingen in de Wvw 1994 aan te brengen ter verbetering van de handhaafbaarheid
van die wet, met name door de RDW.
3.3.1 Steekproef APK-keuring
In artikel 86, eerste lid, van de Wvw 1994 is vastgelegd dat 3% van alle APK-keuringen
aan een steekproef moet worden onderworpen. In lijn met de algehele doelstelling van
dit wetsvoorstel om het erkenningenstelsel flexibeler in te richten, wordt voorgesteld
deze eis te verplaatsen naar een lager niveau van regelgeving. Dit is een uitvloeisel
van een onderzoek van Berenschot in opdracht van de RDW naar het herdefiniëren van
kritische prestatie-indicatoren (KPI’s) met betrekking tot toezicht. Er zijn twee
redenen waarom dit ten gunste van (sturing op) de kwaliteit van de APK nodig is. Ten
eerste kan een norm die vrijer kan worden ingevuld en sneller kan worden aangepast
meer zeggen over de kwaliteit van de gekeurde voertuigen of de kwaliteit van de erkende
bedrijven, omdat (maatschappelijke) ontwikkelingen meegenomen kunnen worden, dan een
vaste wettelijke norm van 3%. Ten tweede wil de RDW het risicogestuurd toezicht doorontwikkelen.
Met de huidige norm van 3% is hiertoe te weinig flexibiliteit en capaciteit.
De huidige steekproeftoewijzing kent een vast ritme. Bedrijven zouden dit ritme kunnen
herkennen en met die kennis kunnen plannen op welke afmeldingen steekproeven plaatsvinden.
Met een andere manier van toezicht, zonder dat vastgehouden wordt aan de wettelijke
norm van 3%, wordt het mogelijk om onvoorspelbaar en risicogestuurd steekproeven toe
te wijzen. Dat heeft een groot positief effect op de kwaliteit en efficiëntie van
het toezicht. Er wordt voorgesteld om het aantal steekproeven bij ministeriële regeling
te bepalen.
3.3.2 Verantwoordelijkheid afnemen examen en afgifte diploma controleapparaten
Op grond van artikel 2:5 van de Regeling tachografen is de RDW verantwoordelijk voor
het examineren en diplomeren van tachograaftechnici. In de praktijk wordt deze taak
al vele jaren naar volle tevredenheid van de betrokken partijen uitgevoerd door het
exameninstituut IBKI, zonder dat hiervoor een wettelijke basis bestaat. Daarom is
ook onderdeel van dit wetsvoorstel om het mogelijk te maken de examineringstaak aangaande
de controleapparaten (tachografen) te beleggen bij een aan te wijzen instantie. Die
taak zal op basis van de grondslag die in het onderhavige wetsvoorstel wordt gecreëerd
in de Regeling tachografen aan IBKI worden opgedragen.
3.3.3 Last onder bestuursdwang, dwangsom en bestuurlijke boete
Toezicht op en handhaving van het nieuwe erkenningenstelsel vindt plaats door de RDW.
Daartoe heeft de RDW bestuursrechtelijke instrumenten nodig om te kunnen sanctioneren
als daartoe aanleiding is. Sommige instrumenten heeft de RDW al. De sancties kunnen
variëren van waarschuwingen tot aan intrekking van een of meer erkenningen, met als
ultieme sanctie de intrekking van de basiserkenning.
3.3.3.1 Toezicht
Het toezicht dat de RDW houdt, vindt voor een aanzienlijk deel plaats op door de RDW
erkende bedrijven. Bedrijven krijgen deze erkenning op aanvraag en houden deze zolang
aan de erkenningsvoorwaarden voldaan wordt. In totaal houdt de RDW toezicht op ongeveer
29.000 erkende bedrijven en circa 30.000 keurmeesters en technici.
Zoveel mogelijk effect en zo min mogelijk last, dat is de ambitie waarmee RDW zijn
toezichtstaak invult. Het doel is om de naleving van vastgelegde regels te bevorderen.
Daarnaast levert toezicht informatie over de kwaliteit van het werk dat zelfstandige
bedrijven en personen namens de overheid uitvoeren. De RDW volgt de zes principes
van goed toezicht, die rijksbreed zijn aanvaard: selectief, slagvaardig, samenwerkend,
onafhankelijk, transparant en professioneel. Op basis hiervan heeft de RDW een visie
op toezicht ontwikkeld.
In de praktijk is de RDW erop gericht om het meest effectieve middel in te zetten
om ervoor te zorgen dat de regels worden nageleefd. Dit brengt met zich mee dat normaliter
in eerste instantie voor een adviserende of instruerende aanpak wordt gekozen. Als
een advies of herinnering het beoogde effect sorteert, dan heeft toepassing van dergelijke
middelen in beginsel de voorkeur. Naarmate overtreding van de norm (veel) vaker of
zwaarder gebeurt, wordt de inzet van toezicht minder vrijblijvend. Dan komen de sancties
in beeld.
3.3.3.2 Last onder bestuursdwang en last onder dwangsom
De wens van de RDW is om onder het nieuwe stelsel ook de last onder dwangsom in te
zetten. In lijn met de reeds toegekende bevoegdheid ten aanzien van de goedkeuring
van motorvoertuigen in artikel 169a van de Wvw 1994 is ervoor gekozen hiervoor in
datzelfde artikel ook de bevoegdheid tot oplegging van de last onder bestuursdwang
in het kader van het toezicht op erkenningen aan de RDW toe te kennen. Daarmee is
er, op grond van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb),
ook de bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen.
Na de inwerkingtreding van de Wet van 3 maart 2021 tot wijziging van de Algemene wet
bestuursrecht en enkele andere wetten in verband met het nieuwe omgevingsrecht en
nadeelcompensatierecht (Stb. 2021, 135) per 1 juli 2021 is in artikel 5:20, derde lid, van de Awb overtreding van de medewerkingsplicht
aan toezicht bestuurlijk te handhaven door middel van een last onder bestuursdwang.
Daarvan kan de RDW ook gebruik maken in het kader van het toezicht in het erkenningenstelsel.
De RDW is, buiten het voorgaande, niet voornemens om de last onder bestuursdwang of
de last onder dwangsom in te zetten voor de basiserkenning, maar wel om op termijn
de last onder dwangsom in het handhavingsinstrumentarium te gaan invoeren voor, nog
te bepalen, specifieke erkenningen. Daarbij wordt met name gedacht aan het sanctioneren
van het misbruik van het zogenoemde RDW-muurschild («RDW-Erkend»). Bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur zal worden bepaald welke voorwaarden aan specifieke
erkenningen of bevoegdheden van personen kunnen worden gehandhaafd met een last onder
bestuursdwang of een last onder dwangsom.
3.3.3.3 Bestuurlijke boete
Op dit moment bestaat in de Wvw 1994 de mogelijkheid tot het opleggen van een bestuurlijke
boete door de RDW in het kader de handhaving van het erkenningenstelsel niet. Met
ingang van 1 september 2020 heeft de RDW deze bevoegdheid voor het eerst gekregen
in artikel 174b van de Wvw 1994 voor toepassing bij overtredingen door marktdeelnemers
van de (type)goedkeuringswetgeving.8 In verband daarmee heeft de RDW aangegeven dat door de slagvaardigheid van de handhaving
kan worden vergroot door het kunnen opleggen van bestuurlijke boetes. Gelet op het
feit dat de bevoegdheid van de RDW om een erkenning in te trekken door de RDW wordt
gekwalificeerd als een herstelsanctie, wordt met dit wetsvoorstel thans de RDW de
mogelijkheid geboden om in geval van een overtreding naast of in plaats van een intrekking
van de erkenning een bestuurlijke boete als bestraffende sanctie op te leggen.
In verband hiermee is gekeken naar de discussie die in Nederland al enige jaren speelt
over de wijze van sanctioneren (bestuurlijk, strafrechtelijk of duaal), de hoogte
van de op te leggen sancties en de rechtsbescherming in dat kader. Hierbij is met
name relevant het advies van de Raad van State uit 20159, en de reactie daarop van het kabinet in het uitgebrachte nader rapport10 en de documenten die in dat nader rapport worden genoemd, zoals met name de kabinetsnota
over de uitgangspunten bij de keuze van een sanctiestelsel11.
De wens tot het invoeren van de bestuurlijke boete komt voort uit de aanleiding voor
het project MERK. Enkele branchepartijen uit de toenmalige branchebegeleidingsgroep
hebben in het kader van het onderwerp «proportionaliteit» gevraagd om op een andere
wijze te sanctioneren. Dit werd onderbouwd met de redenering dat het instrument intrekking
van de erkenning (of bevoegdheid) de processen van het bedrijf op een onredelijke
manier kan belemmeren. De bestuurlijke boete heeft dat nadeel niet en wordt daarom
voor sommige situaties als passender gezien.
Voor de introductie van een bestuurlijke boetebevoegdheid moet worden onderbouwd dat:
– voldaan is of zal worden aan organisatorische randvoorwaarden, waaronder de aanwezigheid
van een voldoende toegerust en professioneel bestuursorgaan en de beschikbaarheid
van kwantitatief en kwalitatief voldoende capaciteit;
– er sprake is van veelvoorkomende en betrekkelijk lichte overtredingen die eenvoudig
zijn vast te stellen of waarbij verwacht mag worden dat in de praktijk doorgaans geen
rechterlijk oordeel zal worden ingeroepen over de sanctie of de toegepaste bevoegdheden;
en
– het bestuursorgaan beschikt over bijzondere expertise terwijl die onvoldoende voor
handen is bij het Openbaar Ministerie (OM) en politie, zeker in het geval de handhaving
wel veel specifieke kennis en kunde vereist. Als bepaalde overtredingen niet vaak
voorkomen is het voor OM en politie niet lonend om deze deskundigheid op te bouwen.
De RDW heeft nog weinig praktijkervaring met het instrument van bestuurlijke boete.
Artikel 174b van de Wvw 1994, waarmee de RDW voor het eerst dit instrument tot zijn
beschikking kreeg, is sinds 1 september 2020 van kracht en is nog niet vaak toegepast.
Bij de taakuitoefening als uitvoerder van het erkenningenstelsel kunnen zich echter
situaties voordoen waarbij dit instrument de betere naleving van wetgeving ten goede
zal komen. Om deze reden wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld de RDW, voor inbreuken
in het kader van het erkenningenstelsel, de mogelijkheid te bieden een bestuurlijke
boete op te kunnen leggen (voorgesteld nieuw artikel 174d van de Wvw 1994). Concreet
gaat het hierbij om de mogelijkheid om een bestuurlijke boete op te leggen voor het
zich ten onrechte voordoen als erkenninghouder of bevoegde persoon, het niet meewerken
aan toezicht op een erkenninghouder of bevoegde persoon en het handelen in strijd
met de voorwaarden voor het behouden van een erkenning. Alhoewel de RDW nog weinig
ervaring heeft met het systeem van bestuurlijke boetes, heeft het als bestuursorgaan
wel kennis en expertise op het gebied van het bestuursrecht en met name de Algemene
wet bestuursrecht. Bij relatief lichte overtredingen beschikt de RDW nu over het volgende
handhavingsinstrumentarium: aanwijzen, waarschuwen, waarschuwen met verscherpt toezicht,
schorsen, ongeldig verklaren van handelingen, tijdelijk intrekken met een voorwaardelijke
component, tijdelijk intrekken en definitief intrekken. Waarschuwingen en verscherpt
toezicht blijken in de praktijk echter niet te helpen, en schorsing of intrekking
zijn in veel gevallen te zware middelen. De RDW heeft daarom aangegeven graag te willen
gaan werken met het systeem van de bestuurlijke boete. Dat instrument stelt de RDW
beter in staat om bij een bepaalde situatie de best passende maatregel toe te passen.
Dit draagt bij aan het correct naleven van de voorwaarden. De RDW heeft inmiddels
ruim de tijd gehad zich voor te bereiden op de introductie van de bestuurlijke boete.
De bestuurlijke boete zal geïntegreerd worden in het toezichtbeleid dat de RDW voert.
De RDW kent verschillende soorten erkenninghouders, van eenmanszaken zonder personeel
tot grote, multinationale ondernemingen. De grootte van de ondernemingen van erkenninghouders
is bovendien divers. Grote ondernemingen verrichten veel handelingen en behalen grote
financiële voordelen. Te denken valt aan leasemaatschappijen en voertuigimporteurs.
Als bijvoorbeeld wordt gekeken naar het aantal tenaamstellingen dat in 2021 is aangevraagd,
zijn dat er gemiddeld 277 per erkenninghouder. Het totale aantal aangevraagde tenaamstelling
in 2021 is 3.216.061, waarvan ruim een derde door één erkenninghouder. De tweede grootste
erkenninghouder was verantwoordelijk voor circa 5,8% van het aantal tenaamstellingen.
Bij de APK-erkenninghouders was in 2021 het gemiddelde aantal uitgevoerde APKs per
erkenninghouder 927, waarvan de grootste 2,75% van de iets meer dan 8.000.000 APKs
voor zijn rekening neemt. De tweede en derde grootste hebben iets minder dan 0,6%
van de APKs gedaan. Van alle erkenninghouders heeft meer dan 90% maar één vestiging,
terwijl minder dan 0,5% tien of meer vestigingen heeft. Om ervoor te zorgen dat een
bestuurlijke boete voor het handelen in strijd met voorwaarden aan een erkenning doeltreffend,
evenredig en afschrikwekkend is voor dergelijke grote bedrijven, is gekozen voor de
mogelijkheid om een boete op te leggen aan erkenninghouders die rechtspersonen zijn
van ten hoogste de vijfde categorie (€ 90.000,–). De maximale boetehoogte van de vierde
categorie betreft nu € 20.500,– en zal niet doeltreffend en afschrikwekkend zijn voor
bedrijven die veel handelingen verrichten, omdat deze (afhankelijk van het specifieke
geval) makkelijk gedragen zou kunnen worden. Omdat dergelijke grote ondernemingen
doorgaans in de vorm van een rechtspersoon opereren, is deze maximale boetecategorie
alleen van toepassing voor erkenninghouders die rechtspersonen zijn. Voor erkenninghouders
die natuurlijke personen zijn bedraagt de maximale boete voor het handelen in strijd
met erkenningsvoorwaarden een bedrag van de vierde categorie. Dergelijke erkenninghouders
kunnen een onderneming hebben die zo groot is dat een boete van de derde categorie
(€ 9.000,–) onvoldoende doeltreffend en afschrikwekkend is, terwijl een boete van
de vijfde categorie disproportioneel hoog zou zijn. Voor bevoegde personen is de bestuurlijke
boete die kan worden opgelegd voor het handelen in strijd met de aan de verleende
bevoegdheid verbonden voorwaarden gemaximeerd tot de derde categorie, omdat het individuele
personen betreft die als individu de boete opgelegd krijgen, en niet als ondernemer.
Bij het bepalen van de op te leggen boete in een concreet geval zullen de aard van
de overtreding en de grootte van het bedrijf worden betrokken. Hoge boetes zijn nodig
wil daarvan voor grote bedrijven voldoende preventieve werking uitgaan. Dat laat onverlet
dat dergelijke hoge boetes niet opgelegd worden aan kleine ondernemingen.
Het zich voordoen als erkenninghouder of bevoegde persoon kan volgens dit wetsvoorstel
worden beboet met een bestuurlijke boete van ten hoogste de vijfde categorie als het
een rechtspersoon betreft, de vierde categorie als het een natuurlijke persoon met
een onderneming betreft en de derde categorie als het gaat om een natuurlijke persoon
zonder onderneming. Dit komt overeen met de hiervoor omschreven differentiatie en
de redenering erachter, dat hogere boetes evenredig zijn ten aanzien van rechtspersonen,
omdat die over het algemeen meer handelingen verrichten en een grotere draagkracht
hebben, en lagere boetemaxima evenredig zijn ten opzichte van natuurlijke personen,
die over het algemeen afgeschrikt zullen worden door boetes van de vierde of derde
categorie, afhankelijk van of ze wel of geen onderneming drijven.
Voor het niet meewerken aan toezicht en aldus het overtreden van artikel 5:20, eerste
lid, van de Awb kan een bestuurlijke boete worden opgelegd van ten hoogste de tweede
categorie (€ 4.500,–). Toen die bepaling in de Awb werd opgenomen is erop gewezen
dat niet-naleving van de medewerkingsplicht een strafbaar feit oplevert in de zin
van artikel 184, eerste lid, Wetboek van Strafrecht. Hierin is onder andere strafbaar
gesteld «degene die niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk
voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast.»
In het tweede lid van artikel 184 Wetboek van Strafrecht wordt met de bedoelde ambtenaar
gelijkgesteld «eenieder die, krachtens wettelijk voorschrift, voortdurend of tijdelijk
met enige openbare dienst is belast». Uit het karakter van de medewerkingsplicht vloeit
voort dat het niet naleven daarvan alleen strafbaar dient te zijn, indien dat opzettelijk
geschiedt.12 De maximale geldboete die kan worden opgelegd op grond van artikel 184 van het Wetboek
van Strafrecht is een geldboete van de tweede categorie. In lijn met het uitgangspunt
dat bij een duaal systeem de wettelijke maximumhoogte van de bestuurlijke boete in
beginsel niet hoger is dan de maximale financiële strafdreiging in het strafrecht
voor overtreding van dezelfde norm, is ook in dit wetsvoorstel voor een boetemaximum
van de tweede categorie gekozen voor het niet meewerken aan het toezicht.
Naar verwachting zal de bestuurlijke boete bijdragen aan de bevordering van de naleving
van de regels uit het erkenningenstelsel nu de RDW de mogelijkheid krijgt een punitieve
sanctie van financiële aard op te laten leggen (lik-op-stuk). Het voorgaande neemt
echter niet weg dat, indien daar aanleiding toe bestaat, naast de bestuurlijke boete,
ook schorsing of intrekking van de erkenning nog aan de orde kan zijn. Het instrument
kan worden gecombineerd met de andere instrumenten die vervat zijn in de handhavingspiramide
die de RDW hanteert.
3.4 Verwerking persoonsgegevens
Voor het aanvragen van een basiserkenning en specifieke erkenning zullen van natuurlijke
personen of rechtspersonen persoonsgegevens moeten worden verwerkt. Dit is niet nieuw;
de RDW heeft hier binnen het huidige erkenningenstelsel al ruimschoots ervaring mee.
Nieuw is de VOG en de mogelijkheid tot het uitvoeren van bibob-onderzoek (zie paragrafen
3.1.2.1 en 3.1.2.2). De in de VOG opgenomen persoonsgegevens en de gegevens ten behoeve
van het bibob-onderzoek zullen eveneens moeten worden verwerkt. Voor RDW betreft dit
de verwerking van NAW-gegevens om de VOG-uitnodiging of het Bibob-vragenformulier
te verstrekken. De gegevens die in het bibob-vragenformulier staan worden door de
RDW verwerkt in het kader van het eigen onderzoek op grond van de Wet bibob verwerkt.
De rechtvaardiging van die gegevensverwerking vloeit dan ook voort uit die wet (artikelen 7a
en 7b van de Wet bibob). Door de Dienst Justis en het LBB zullen aanvullend ook financiële
gegevens en, indien daarvan sprake is, strafrechtelijke gegevens van de aanvrager
worden verwerkt. Voor die verwerkingen hebben de Dienst Justis en het LBB eigen grondslagen
op basis van hun eigen taken.
Als een besluit op een aanvraag van een erkenning is genomen, zullen eveneens gegevensverwerkingen
plaatsvinden, bijvoorbeeld ten behoeve van het toezicht op de erkenningen. Hierin
vinden, anders dan de eerdergenoemde verwerking van gegevens over de VOG, die ook
periodiek wordt overgelegd, en eventueel bibob-onderzoek, geen wijzigingen plaats.
De gegevensverwerking ten behoeve van het toezicht vindt uiteraard ook nu al plaats
met inachtneming van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
De rechtsgrond voor de verwerking van de VOG is de taak in het kader van de uitoefening
van openbaar gezag (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de AVG). De RDW is ingevolgde
artikel 4b, eerste lid, aanhef en onderdeel j, van de Wegenverkeerswet 1994 belast
met de verlening van erkenningen, waaronder na de wetswijziging basiserkenningen.
Op grond van het nieuwe artikel 4aub, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van Wegenverkeerswet
1994 kan de RDW alleen een basiserkenning verlenen als een VOG is overgelegd. De basiserkenning
kan alleen worden behouden als ingevolge het nieuwe artikel 4auc periodiek een nieuwe
VOG wordt overlegd aan de RDW. De RDW is hiertoe gerechtigd op grond van het toezicht
op erkenninghouders ex artikel 4b, eerste lid, aanhef en onderdeel k, van de Wegenverkeerswet
1994.
Voor het bibob-onderzoek geldt dat de verwerking noodzakelijk is om te voldoen aan
de taak van de RDW om erkenningen te kunnen verlenen en toezicht te houden op erkenninghouders.
Deze taak is toebedeeld aan de RDW in artikel 4b, eerste lid, aanhef en onderdelen j
en k, van de Wegenverkeerswet 1994. In de nieuwe artikelen 4aub, eerste lid, aanhef
en onderdeel c, en 4auh, eerste lid, aanhef en onderdeel d, kan de RDW toetsen aan
weigerings- en intrekkingsgronden uit de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen
door het openbaar bestuur voor het verlenen en in stand houden van basiserkenningen.
De taak en bevoegdheid om eigen onderzoek te verrichten in het kader van de Wet bibob
is opgenomen in artikel 7a, eerste lid, van de Wet bibob. Voor het verwerken van persoonsgegevens
uit openbare bronnen en persoonsgegevens die rechtstreeks zijn te herleiden tot gegevens
uit openbare bronnen biedt artikel 7b van de Wet bibob in dat kader een grondslag.
De verwerking is strikt gebonden aan de uitvoering van het erkenningenstelsel en heeft
enkel tot doel dat de RDW kan bijhouden wie er een erkenning hebben en om het toezicht
op de naleving van de erkenningsverplichtingen, -eisen en -voorwaarden te kunnen doen.
De ontvangen VOG en het eventueel gevraagde bibob-vragenformulier, het uitgevoerde
eigen onderzoek en het eventuele advies van het LBB worden digitaal opgeslagen en
conform een gepubliceerde selectielijst bewaard en vernietigd. De gegevens zijn alleen
in te zien door de medewerkers van de RDW die toegang hebben tot de registratie van
de erkenningen. Van buitenaf kan dit register niet worden ingezien. Ook de burger
die wil weten of een bedrijf een erkenning heeft, moet afgaan op de uitlatingen van
het bedrijf13 en de erkenningstekens zoals het RDW-muurschild op de bedrijfslocatie.
Voor de instandhouding van het erkenningenstelsel is de gegevensverwerking dus cruciaal.
Gecombineerd met de omstandigheden dat de betreffende verwerking van persoonsgegevens
grotendeels ongewijzigd is, dat de RDW de verwerkingsverantwoordelijke en enige gebruiker
van de gegevens is en dat de gegevensverwerking rond de VOG en het bibob-onderzoek
essentieel is voor de integriteit van het erkenningenstelsel, wordt deze gegevensverwerking
toelaatbaar geacht. Aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan.
De maatschappij heeft belang bij bonafide erkenninghouders en dit weegt naar het oordeel
van de regering op tegen het belang van de erkenninghouder om geen VOG te hoeven aanvragen
en overleggen en geen bibob-onderzoek te kunnen doen. Bonafide erkenninghouders hebben
ook belang bij het ontmoedigen van malafide gedrag. Het is niet mogelijk om deze verwerkingsdoeleinden
op een alternatieve wijze te realiseren.
Bovendien zal alleen in uitzonderingssituaties een bibob-onderzoek worden gedaan waarvoor
gegevensverwerking plaatsvindt. De persoonsgegevens die vanuit het bibob-vragenformulier
worden opgevraagd en verwerkt zijn noodzakelijk voor het de RDW zelf en eventueel
het LBB om onderzoek uit te voeren. De systematiek waarbij betrokkene eerst zoveel
mogelijk zelf wordt bevraagd en waarbij open bronnen worden geraadpleegd alvorens
over te gaan tot een adviesaanvraag bij het LBB is hier de overweging. De procedure
hieromtrent is vastgelegd en gepubliceerd door het LBB. De RDW start deze stap als
er vermoedens zijn dat de erkenning gebruikt zou kunnen worden voor het plegen van
strafbare feiten of om verkregen voordelen uit strafbare feiten te benutten. Hierdoor
is ook de verwerking van persoonsgegevens voor het bibob-onderzoek proportioneel en
subsidiair.
De rechten van betrokkenen op grond van de AVG worden geëerbiedigd. Er wordt conform
de geldige procedures en processen binnen de RDW invulling gegeven aan die rechten
van betrokkenen. Hierbij valt te denken aan de privacyverklaring en uitleg in de diensten
die de burger (digitaal) afneemt. Aanvragen voor bijvoorbeeld inzage in of correctie
of schoning van gegevens worden conform AVG-richtlijnen afgehandeld in de reeds ingerichte
processen. De privacyverklaring geeft aan welke rechten betrokkenen hebben en hoe
ze deze kunnen uitoefenen. De betrokkene kan bij de Dienst Justis in bezwaar en beroep
gaan als hij geen VOG krijgt. Dit gebeurt buiten het gezichtsveld van de RDW. De RDW
legt hierover dan ook niets vast. De betrokkene kan bij de RDW in bezwaar en beroep
gaan als de RDW de originaliteit van de aangeleverde VOG betwist of een erkenning
niet verleent of intrekt op basis van een bibob-onderzoek.
De risico’s van de voorgenomen gegevensverwerkingen voor de rechten en vrijheden van
de betrokkenen zijn wat betreft de kans en impact klein. Deze vloeien met name voort
uit het noodzakelijke briefverkeer dat bij de verkeerde persoon terecht kan komen
of de inzage in gegevens binnen de RDW die door onbevoegden kan plaatsvinden. Er zijn
maatregelen genomen om de kans op fouten in het briefverkeer te verkleinen en om onbevoegden
geen toegang te laten krijgen tot de gegevens binnen de RDW en daarop te (kunnen)
controleren, bijvoorbeeld door middel van logging.
Tot slot verwerken erkenninghouders zelf ook persoonsgegevens bij de uitvoering van
de taken en bevoegdheden behorend bij de specifieke erkenningen. Te denken valt aan
de naam van een (toekomstige) eigenaar/houder van een voertuigen voor het kunnen aanvragen
van een tenaamstelling. Ook dit is niet nieuw. Hiervoor wordt voorgesteld een wettelijke
basis met delegatiebevoegdheid te creëren, omdat in de Wvw 1994 zelf niet meer expliciet
is omschreven welke taken en bevoegdheden erkenninghouders kunnen krijgen waar het
verwerken van persoonsgegevens logischerwijs bij hoort. Welke taken en bevoegdheden
dit zijn en daarmee welke (categorieën van) persoonsgegevens verwerkt moeten worden
voor de uitvoering van die taken en bevoegdheden zal blijken uit de algemene maatregel
van bestuur die de erkenningen invult of de daaruit voortvloeiende regelgeving. Het
betreft in het kader van de nu voorziene specifieke erkenningen alleen gewone en geen
bijzondere categorieën van persoonsgegevens of strafrechtelijke gegevens. Ten behoeve
van de uitvoering van die taken en bevoegdheden zullen niet meer gegevens worden verwerkt
dan die daarvoor strikt noodzakelijk zijn.
4. Verhouding met bestaande regelgeving
4.1 Europese regelgeving
Veel regelgeving omtrent voertuigen vindt haar oorsprong in het Europese recht. Daarmee
kan ook het erkenningenstelsel worden herleid tot Europese wetgeving, hoewel het erkenningenstelsel
als zodanig niet door het Europese recht is voorgeschreven. Het erkenningenstelsel
is in Nederland gebruikt voor het implementeren en uitvoeren van de Europese wetgeving.
Hierna wordt aandacht besteed aan de belangrijkste richtlijnen en verordeningen die
een rol spelen in het erkenningenstelsel.
4.1.1 Kentekenbewijzenrichtlijn
Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van
motorvoertuigen (PbEG 1999, L 138) is relevant voor erkenningen die betrekking hebben
op de inschrijving en tenaamstelling van voertuigen. De bedoeling van de richtlijn
is om de kentekenbewijzen die in de Europese Unie worden gebruikt, te harmoniseren
naar vorm en inhoud. Dit is gebaseerd op het streven naar een gemeenschappelijk vervoersbeleid
ter bevordering van de werking van de interne markt. Op deze wijze wordt de herkenning
vergemakkelijkt van een voertuig in het internationale verkeer alsmede bij de inschrijving
in een andere lidstaat, aldus de richtlijn. Hierbij is tenaamstelling essentieel,
zodat niet alleen het voertuig, maar ook de eigenaar of houder van een voertuig te
herleiden is. Door het erkenningenstelsel wordt een soepele inschrijving en tenaamstelling
en dus uitvoering van de richtlijn bevorderd, doordat erkenninghouders de aanvraag
ervan kunnen faciliteren voor de (toekomstige) tenaamgestelde.
4.1.2 APK-richtlijn
De Europese Richtlijn 2014/45/EU14 schrijft de APK voor zoals we die reeds lange tijd in Nederland kennen. Het doel
hiervan is om in de hele Europese Unie ervoor te zorgen dat de in de richtlijn genoemde
voertuigen periodiek worden gekeurd aan de hand van een gelijk minimumniveau van voorschriften
en eisen om de verkeersveiligheid te vergroten en het milieu te beschermen. Het huidige
APK stelsel met erkende bedrijven geeft uitvoering aan die richtlijn. Met de modernisering
van het erkenningenstelsel kan ook de uitvoering van de APK-richtlijn worden versterkt,
doordat in het nieuwe stelsel nog meer aandacht wordt besteed aan kwaliteit, betrouwbaarheid
en integriteit van de erkenninghouders.
4.1.3 Kaderverordeningen typegoedkeuring voertuigen en Europese voertuigregelgeving
Omtrent de motorvoertuigen, aanhangwagens daarvan en systemen, onderdelen, technische
eenheden, voertuigdelen, uitrustingsstukken en voorzieningen, die voor dergelijke
voertuigen zijn bestemd of voorzieningen die ter bescherming van inzittenden van voertuigen
en kwetsbare weggebruikers zijn bestemd (hierna: motorvoertuigen c.s.) zijn in Europese
wetgeving regels gesteld. Het betreft onder meer eisen waaraan motorvoertuigen c.s.
moeten voldoen. Voordat een voertuig op de weg kan worden toegelaten, is in principe
een goedkeuring vereist. Zonder goedkeuring kan in Nederland bijvoorbeeld de RDW geen
kenteken afgeven. Doorgaans betreft het dan een Europese typegoedkeuring.15 De basis daarvoor ligt in de kaderverordeningen (EU) 2018/85816 (voor vierwielige motorvoertuigen), (EU) 167/201317 (voor landbouw- en bosbouwvoertuigen) en 168/201318 (voor twee- of driewielige voertuigen en lichte vierwielers). In en op basis van
die kaderverordeningen wordt verwezen naar andere Europese wetgeving. Het gaat dan
om wetgeving in verband met bijvoorbeeld de functionele voertuigveiligheid, constructie-eisen,
brandstofgebruik of milieu en aandrijfprestaties die in acht moeten worden genomen
bij de goedkeuring van motorvoertuigen c.s.
Deze regelgeving is in dit geval met name relevant in verband met de goedkeuring van
wijzigingen van voertuigen (zie paragraaf 2.1.5.4). De keuring van een aangebrachte
wijziging waarvoor in de Regeling voertuigen is bepaald dat een goedkeuring nodig
is kan achterwege blijven indien de wijziging is uitgevoerd door een erkend bedrijf.
De achterliggende gedachte is dat een keuring door de RDW niet zinvol is als het vervaardigingsproces
van een bedrijf de kwaliteit van het eindproduct waarborgt. Een verbetering van het
erkenningenstelsel versterkt deze waarborgfunctie. De houders van de erkenning voor
de wijziging van de goedkeuring van voertuigen dienen, in het kader van de uitgevoerde
wijziging van het voertuig, bij hun werkzaamheden de (type)goedkeuring van het oorspronkelijke
voertuig alsmede de eisen voor het afgeven van een goedkeuring in acht te nemen.
4.1.4 Tachograafverordening nr. 165/2014
De laatste jaren heeft de Europese wetgever steeds meer initiatief genomen om de regels
over tachografen te harmoniseren. Naast de verbetering van de arbeidsomstandigheden
en de verkeersveiligheid heeft deze harmonisatie ook tot doel om op Europese schaal
een gelijk speelveld te creëren. Het Europese kader is echter niet helemaal sluitend.
Uitvoering van Europese regels, waaronder verordening nr. 165/201419, maakt het stellen van nationale regels noodzakelijk omtrent de erkenning van tachograaftechnici,
werkplaatsen en voertuigfabrikanten die werkzaamheden aan tachografen verrichten.
Erkenningsregels zijn voor de uitvoering van de Europese regels noodzakelijk, om adequate
handhaving van de regels mogelijk te maken via het erkenningenstelsel en duidelijke
eisen aan de procedure van werkzaamheden. Een verbetering ten aanzien van het erkenningenstelsel
betekent dus ook een verbetering ten aanzien van de uitvoering van de tachograafverordening.
4.2 Dienstenrichtlijn
Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bepaalt dat het vrije verkeer
van de diensten op het gebied van het vervoer wordt geregeld door de bepalingen die
voorkomen in de titel betreffende het vervoer (titel VI VWEU). De Dienstenrichtlijn20 is niet van toepassing op diensten op het gebied van vervoer die vallen onder de
werkingssfeer van de titel betreffende het vervoer. Dit is expliciet bepaald in artikel 2,
tweede lid, onderdeel d, van die richtlijn. Uit de jurisprudentie van het Hof van
Justitie van de Europese Unie blijkt dat niet alleen de fysieke activiteit van het
verplaatsen van personen of goederen van de ene naar de andere plaats door middel
van een voertuig, vaartuig of luchtvaartuig daaronder valt, maar ook de daaraan inherent
verbonden diensten.21 Een specifieke dienst, zoals het aanvragen van een tenaamstelling voor een voertuig
of het uitvoeren van een APK, is een noodzakelijk vereiste voor het verrichten van
de hoofdactiviteit, het vervoer, zoals volgt uit het streven naar veiligheid van het
wegverkeer dat ten grondslag ligt aan de Europese regels als bedoeld in paragraaf 4.1.
Die Europese wetgeving is vastgesteld op basis van artikel 71 van het EG-Verdrag dan
wel artikel 91 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, die beide
deel uitmaken van de titel inzake vervoer in het desbetreffende verdrag.
Voor zover de Dienstenrichtlijn toch van toepassing zou (kunnen) zijn, kan worden
beargumenteerd dat het erkenningenstelsel non-discriminatoir, gerechtvaardigd en evenredig
is.
Het erkenningsstelsel is non-discriminatoir, omdat personen en bedrijven van alle
lidstaten van de Europese Unie in beginsel voor een basiserkenning en een specifieke
erkenning in aanmerking komen. Wel is het zo dat basiserkenningen en specifieke erkenningen
in principe alleen gelden voor handelingen die plaatsvinden op de door de erkenninghouder
opgegeven, in Nederland gelegen, locatie of locaties. Noodzakelijk is immers dat de
RDW toezicht kan houden op de aan de erkenningen verbonden voorschriften. De RDW beschikt
in het kader van het toezicht niet over mogelijkheden buiten Nederland.
Het stelsel is gerechtvaardigd om dwingende redenen van openbare orde en openbare
veiligheid. Het is noodzakelijk om te waarborgen dat de handelingen waarvoor een specifieke
erkenning of bevoegdheid wordt verleend, zorgvuldig worden uitgevoerd. De doelen van
de handelingen waarvoor specifieke erkenningen en bevoegdheden worden verleend zijn
immers het verzekeren van de verkeersveiligheid (bijvoorbeeld met de APK) en het voorkomen
en bestrijden van fraude (bijvoorbeeld door het te naam stellen van voertuigen).
Het stelsel is ook evenredig. Het voorkomt dat alle taken en handelingen die nu door
erkenninghouders worden uitgevoerd, zouden moeten worden uitgevoerd door de RDW of
een ander (overheids)orgaan. Een dergelijke centralisatie betekent een grote afhankelijkheid
van en druk op één organisatie. Daardoor ontstaat een risico op overbelasting van
het stelsel. Daarnaast biedt het voor burgers en bedrijven voordelen als ze een erkenninghouder
«in de buurt» kunnen vinden voor de handelingen die moeten worden verricht, waardoor
de kosten laag kunnen blijven. Tegelijkertijd is niet meteen elke persoon of elk bedrijf
gerechtigd om de desbetreffende handelingen te verrichten, zodat op de zorgvuldige
uitvoering ervan toezicht kan worden gehouden.
Tot slot wordt opgemerkt dat het erkenningenstelsel ook niet nieuw is en wat betreft
de basisprincipes niet verandert. De voornaamste wijziging in dit opzicht betreft
de introductie van de basiserkenning. Voor het verrichten van diensten maakt dit echter
geen verschil, aangezien het erkenningenstelsel reeds van kracht was.
4.3 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Erkenningen zijn beschikkingen in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb:
het zijn beslissingen om individuele bedrijven de bevoegdheden van een erkenninghouder
krachtens de Wvw 1994 te geven. Deze besluiten worden genomen door de RDW.
Bij en krachtens de wet zijn bepaalde bevoegdheden, rechten en verplichtingen toegekend
(geattribueerd) aan erkenninghouders. De bevoegdheden die erkenninghouders hebben
en direct van invloed zijn op de rechten en plichten van burgers zorgen ervoor dat
zij met openbaar gezag zijn bekleed. Dat is het meest in het oog springend het geval
bij de erkenning APK. Daarmee zijn de desbetreffende erkenninghouders zogenoemde b-organen
in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onderdeel b, van de Awb. Dat betekent de regels
uit de Awb ten aanzien van bestuursorganen ook van belang zijn voor de desbetreffende
erkenninghouders.
Hoofdstuk 5 van de Awb betreffende de bestuursrechtelijke handhaving is eveneens relevant
voor het erkenningenstelsel. De RDW houdt met inachtneming van titel 5.2 van de Awb
toezicht op de naleving van de verplichtingen, eisen en voorwaarden die verbonden
zijn aan de erkenningen en bevoegdheden. Ook wordt in het onderhavige wetsvoorstel
de mogelijkheid geboden tot het opleggen van bestuursrechtelijke herstelsancties en
bestuurlijke boetes, waarop de titels 5.3 en 5.4 van de Awb zien (zie paragraaf 3.3.3
van deze memorie van toelichting).
4.4 Wet bibob en Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Ten opzichte van de huidige situatie zijn er twee nieuwe eisen, te weten het overleggen
van een VOG als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
en toepassing geven aan artikel 3 van de Wet bibob. Daarbij zal de bestaande en bekende
systematiek worden gevolgd. De VOG-verplichting en toepassing van de Wet bibob zijn
beide bekende figuren in de maatschappij en de regelgeving. Zo is de VOG-verplichting
al langere tijd opgenomen in de taxiregelgeving en meer recent in de Wet rijonderricht
motorrijtuigen 1993. De Wet bibob kan ook reeds worden toegepast bij de beoordeling
van een aanvraag van een zogenoemde Eurovergunning voor wegvervoerders. Door toepassing
te geven aan voornoemde eisen wordt beoogd misbruik van de erkenning voor criminele
activiteiten tegen te gaan en de integriteit te beschermen.
4.5 Kentekenreglement en ministeriële regelingen
De basis van de regelgeving ligt in de Wvw 1994. Door de inhoud van het nieuwe erkenningenstelsel
(voor welke handelingen zijn de erkenningen bedoeld en welke essentiële voorwaarden
en verplichtingen zijn eraan verbonden) op te nemen in lagere regelgeving wordt flexibiliteit
gecreëerd. Erkenningen kunnen door de tijd heen wijzigen. Bij aanpassingen is dan
minder doorlooptijd nodig, waardoor het stelsel van erkenningen flexibeler en wendbaarder
wordt. Belangrijk is hierbij dat tijdig de behoeftes vanuit bijvoorbeeld de branche,
consumentenorganisaties of de overheid worden herkend.
Dit wetsvoorstel heeft in ieder geval een grote impact op het Kentekenreglement en
de verschillende ministeriële regelingen ten aanzien van erkenningen. Die regelgeving
zal in navolging van dit wetsvoorstel worden aangepast om invulling te geven aan het
hiervoor beschreven nieuwe erkenningenstelsel. Daarbij zullen overigens wel zo veel
mogelijk de bestaande systematiek en bestaande regels in stand worden gelaten waar
ze niet strijdig zijn met het nieuwe erkenningenstelsel.
5. Uitvoering en handhaving
5.1 RDW
De RDW zal nieuwe processen moeten inrichten en aanpassingen in de ICT-systemen moeten
doen om dit wetsvoorstel te kunnen uitvoeren, specifiek om de basiserkenning te kunnen
verlenen. Daarbij gaat het onder meer om de registratie van de overgelegde VOGs. De
lasten voor dat specifieke punt worden geraamd op een administratieve last van 20
minuten per aanvraag en tussen de 1.500 en 2.500 uur voor het aanpassen van de ICT.
Uitgaande van het gemiddelde van 2.000 uur en een uurtarief van € 128,– voor de aanpassing
van de ICT en een tarief van € 96,– voor de administratieve handelingen, resulteert
dit een bedrag van € 345.600.
Het verwerken van de aanvragen voor de basiserkenning wordt uitgevoerd door Service
Centrum Erkenningen (SCE) van de RDW. Het is verantwoordelijk voor:
• het informeren van (toekomstige) erkenninghouders over het aanvragen en verstrekken
van de basiserkenning;
• het verwerken van mutaties in de diverse registers van erkenningen;
• het functioneel beheerproces;
• het borgen van kwaliteit voor wat betreft website, digitale diensten en opleiding
van medewerkers; en
• afstemming met onder andere de Dienst Justis, het LBB en providers ten behoeve van
het borgen van de continuïteit.
Naast bovenstaande is SCE verantwoordelijk voor het aanvraagproces en het verwerken
van de VOG. In het huidige stelsel wordt de VOG bij de aanvraag van een erkenning
tachograaf al eenmalig geëist en verder wordt eenmalig een VOG geëist bij het examen
«APK Keurmeester». Met de verwerking hiervan is dus al enige ervaring.
Onderstaand de processtappen voor wat betreft het VOG-proces:
Processtappen
Aanvraagformulier VOG natuurlijk persoon invullen voor specifieke erkenninghouder
(deze processtap geldt alleen voor natuurlijke personen, eenmanszaak)
Klant informeren dat hij VOG moet aanleveren (bij natuurlijke personen aanvraagformulier
voor indienen aanvraag bij gemeente meesturen)
Versturen herinneringsbrief als VOG na helft van reactietermijn nog niet is ontvangen
Beoordelen ontvangen VOG (geldt zowel bij kopie als origineel)
Indien geen origineel is ontvangen:
Brief versturen met verzoek origineel op te sturen (+ genereren nieuwe reactietermijn)
Controleren echtheidskenmerken
Afgifte/instandhouding basiserkenning + onderliggende erkenningen en archiveren VOG
Processtappen | VOG niet (tijdig) ontvangen
Controle of VOG binnen reactietermijn is ontvangen door de RDW
Als VOG niet is ontvangen (nieuwe aanvraag erkenning) dan volgt weigering van de aanvraag.
Als VOG niet is ontvangen (huidige erkenninghouder) dan volgt schorsing van de basiserkenning
en onderliggende erkenningen.
Als tijdens schorsingsperiode alsnog een juiste VOG wordt ontvangen, dan wordt schorsing
opgeheven
Als na afloop van schorsingsperiode geen juiste VOG is ontvangen, dan worden de huidige
erkenningen ingetrokken
5.2 Dienst Justis
Over het voornemen om een VOG verplicht te stellen is overleg gevoerd met de Dienst
Justis van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, dat de VOG afgeeft. De Dienst
Justis heeft laten weten dat de voorgenomen regeling uitvoerbaar is.
6. Gevolgen
6.1 Bedrijfsleven
De diverse wijzigingen in dit wetsvoorstel hebben gevolgen voor de administratieve
lasten voor de huidige en toekomstige erkende bedrijven. Hieronder is aangegeven wat
deze gevolgen zijn.
6.1.1 Algemeen
Het nieuwe erkenningenstelsel heeft een aantal positieve effecten voor de sector als
geheel.
Ten eerste is het door loskoppeling van bevoegdheden en erkenningen niet meer zo dat
een sanctie op het uitvoeren van de ene handeling automatisch gevolgen heeft voor
een andere handeling. Hierdoor kan beter proportioneel gesanctioneerd worden.
Doordat het nieuwe erkenningenstelsel flexibeler wordt gemaakt kan daarnaast voor
en met erkenninghouders en branchepartijen eenvoudiger worden ingespeeld op marktontwikkelingen.
Tot slot neemt door screening (VOG/mogelijkheid bibob-onderzoek) de integriteit van
de branche toe. Dit is positief voor de uitstraling van de branche als geheel. Verwacht
is dat circa 0,2% van de erkenninghouders (zowel huidige als nieuwe erkenninghouders)
geen VOG kunnen overleggen en dus de erkenning niet kunnen krijgen of behouden, met
het gevolg dat het daarop gebaseerde deel van de bedrijfsvoering moeten worden niet
kan starten of moet worden beëindigd.
6.1.2 Kosten en lasten
Op dit moment kunnen natuurlijke personen en rechtspersonen een erkenning aanvragen.
Per erkenning gelden verschillende eisen en verschillende tarieven. Deze tarieven
per erkenning wijzigen niet als gevolg van dit nieuwe stelsel. Met het nieuwe erkenningenstelsel
wordt wel een basiserkenning geïntroduceerd. Met deze erkenning wordt ook een nieuwe
eis gecreëerd: bij de aanvraag ervan moet een VOG worden overlegd die niet ouder is
dan twee maanden. Ook nieuw is de mogelijkheid om toepassing te geven aan de Wet bibob.
Nalevingskosten (leges)
Huidige erkenninghouders krijgen van rechtswege een basiserkenning na inwerkingtreding
van het nieuwe stelsel. Zij zijn dus geen aanvraagtarief verschuldigd. Wel moeten
huidige erkenninghouders het instandhoudingstarief van € 25,– per jaar voldoen. Ook
geldt voor hen het driejaarlijks aanleveren van de VOG.
Voor nieuwe erkenninghouders geldt dat zij bij een eerste aanvraag van een erkenning
ook een basiserkenning aanvragen. De kosten voor de basiserkenning bedragen € 35,–.
Bij de aanvraag voor de basiserkenning moet een VOG worden aangeleverd. Daarnaast
moet het tarief per erkenning worden voldaan, zoals dat nu ook het geval is.
In onderstaande tabel is weergegeven wat de extra kosten (leges) zijn als gevolg van
de introductie van het nieuwe stelsel.
Huidige erkenninghouders
Nieuwe erkenninghouders
VOF/eenmanszaak
Rechtspersoon
VOF/eenmanszaak
Rechtspersoon
Eenmalig
€ 0,–
€ 0,–
€ 35,–
€ 35,–
Jaarlijks voor instandhouding
€ 25,–
€ 25,–
€ 25,–
€ 25,–
VOG (driejaarlijks)
€ 41,35
(€ 13,78/jaar)
€ 207,–
(€ 69,–/jaar)
€ 41,35
(€ 13,78/jaar)
€ 207,–
(€ 69,–/jaar)
Totaal jaarlijks
€ 38,75
€ 94,–
€ 73,78
€ 129,–
Administratieve lasten
De RDW heeft de administratieve lasten berekend conform het Handboek Meting Regeldrukkosten
van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.22 Hierin wordt ook rekening gehouden met de tijd (en daarmee geld) die nodig is om
deze administratieve handelingen uit te voeren. Er zijn aparte berekeningen gemaakt
voor de eenmanszaken en VOF’s enerzijds en bedrijven (rechtspersonen) anderzijds.
Daarbij is voor eenmanszaken en VOF’s gebruikgemaakt van de kentallen voor burgers.
De hiervoor beschreven leges voor een aanvraag van een VOG, het eenmalige aanvraagtarief
voor de basiserkenning en de jaarlijkse instandhoudingstarieven vallen niet onder
deze regeldrukkosten.
Eenmalig, bij de invoering van de modernisering van het erkenningenstelsel, zullen
de (potentiële) erkenninghouders kennis moeten nemen van de wijzigingen in het stelsel.
Welke wijzigingen dat precies zullen zijn, zullen ook in de lagere regelgeving tot
uitdrukking komen. Naar verwachting zullen deze een gemiddelde complexiteit hebben.
De eenmalige kennisnamekosten qua tijd bedragen € 11,75 (15 minuten à € 47,–).
De administratieve lasten voor een eenmanszaak/VOF bedragen jaarlijks € 1,17. Het
betreft een tijdsbesteding eens in de drie jaar voor de aanvraag van de VOG door burgers
van 14 minuten, bestaande uit:
– 5 minuten voor kennisnemen
– 5 minuten voor invullen formulier
– 2 minuten voor betaling uitvoeren
– 2 minuten voor verzenden van informatie.23
De administratieve lasten voor bedrijven bedragen jaarlijks € 22,80. Het betreft een
tijdsbesteding eens in de drie jaar voor de aanvraag van de VOG door bedrijven, waarbij
wordt uitgegaan van gemiddeld drie formulieren per bedrijf. Die tijdsbesteding is
ongeveer 76 minuten, bestaande uit:
– 3 x 15 minuten voor kennisnemen
– 3 x 7 minuten voor invullen formulier
– 8 minuten voor betaling uitvoeren
– 2 minuten voor verzenden van informatie.24
Het vorenstaande betekent voor erkenninghouders een lichte toename van de nalevingskosten
(leges) en administratieve lasten.
Er is sprake van ongeveer 29.000 huidige erkenninghouders. De eenmalige kennisnamekosten
voor de huidige erkenninghouders komen daarmee op € 340.750,– (29.000 x € 11,75).
Het aantal nieuwe aanvragen per jaar wordt geschat op 2.800. Uitgaande van een verhouding
van ongeveer 50/50 tussen eenmanszaken/VOF’s en bedrijven bedragen de jaarlijkse lasten,
inclusief de kosten van de basiserkenning, ongeveer € 2,6 miljoen voor de branche.
Dit bedrag wordt als volgt onderverdeeld in legeskosten en administratieve (regeldruk)lasten:
Huidige erkenninghouders
Nieuwe erkenninghouders
Totaal
VOF/eenmanszaak
Rechtspersoon
VOF/eenmanszaak
Rechtspersoon
Legeskosten en instandhouding
€ 38,78 x 14.500
= € 562.310
€ 94,– x 14.500
= € 1.363.000
€ 73,78 x 1.400
= € 103.296,67
€ 129,– x 1.400
= € 180.600
€ 2.209.,67
Administratieve lasten VOG
€ 1,17 x 14.500
= € 16.965,–
€ 22,80 x 14.500
= € 330.600,–
€ 1,17 x 1.400
= € 1.633,33
€ 22,80 x 1.400
= € 31.920
€ 381.118,33
Totaal branche
€ 2.590.325,–
6.2 Burgers
Voor de burger zal er in de praktijk niet veel wijzigen. De verplichtingen die een
burger heeft om bijvoorbeeld tijdig de APK te laten uitvoeren blijft bestaan. De wijze
waarop een voertuig op naam wordt gezet verandert, vanuit het oogpunt van de burger
gezien, evenmin.
Zoals hiervoor reeds opgemerkt, zullen bedrijven beter gescreend kunnen worden met
het introduceren van de VOG, de mogelijkheid van een bibob-onderzoek en het uitbreiden
van het handhavingsinstrumentarium van de RDW. Dit komt de betrouwbaarheid die de
burger van de voertuigenbranche mag verwachten ten goede.
De kostenstijging door het nieuwe erkenningenstelsel en het verbeterde toezicht worden
door erkenninghouders mogelijk doorberekend aan de burger. De RDW verwacht dat het
een voor de erkenninghouders geringe lastenverzwaring zal betreffen die een (zeer)
gering effect voor de burger zullen hebben.
7. Advies en consultatie
7.1 RDW
De RDW heeft een uitvoeringstoets uitgevoerd op het wetsvoorstel, waarbij voor de
RDW de belangrijkste uitgangspunten zijn25:
– Het aanvraag- en instandhoudingstarief voor de basiserkenning is kostendekkend.
– Wanneer de basiserkenning ingetrokken wordt, vervallen de specifieke erkenningen van
rechtswege.
– Zonder onderliggende erkenning wordt de basiserkenning ingetrokken.
– De basiserkenning wordt afgegeven aan een natuurlijk persoon of rechtspersoon die
is ingeschreven bij het Handelsregister.
– Elke 3 jaar dient een nieuwe VOG te worden overgelegd. Als deze niet wordt overgelegd,
volgt uiteindelijk intrekking van de basiserkenning.
Om na te gaan of het voorliggende wetsvoorstel aan deze uitgangspunten voldoet, is
een toets uitgevoerd op de volgende aspecten:
Wetgeving
De RDW heeft een aantal beperkte wijzigingen voorgesteld die de juridische basis voor
de modernisering van het erkenningenstelsel verstevigen en de verhouding tussen de
verschillende erkenningen verder verduidelijken. Deze wijzigingen zijn grotendeels
overgenomen.
Uitvoering
De RDW heeft geconstateerd dat de modernisering van het erkenningenstelsel met de
hierboven voorgestelde wijzigingen zonder belemmeringen geïmplementeerd kan worden.
Instrumentarium
De RDW krijgt een uitgebreider instrumentarium om toezicht te houden op het erkenningenstelsel
en de verleende erkenningen en desnoods te handhaven. De RDW hanteert hiervoor de
«handhavingspiramide», waarbij het beleid erop is gericht om het meest effectieve
middel in te zetten om ervoor te zorgen dat de afgesproken spelregels worden nageleefd.
De handhavingspiramide heeft als brede basis het overtuigen, instrueren en adviseren.
Daarna volgt maatschappelijk toezicht, sociale controle en waarschuwen. Nog hoger
in de piramide staat het kunnen opleggen van een boete of dwangsom. Mocht er aanleiding
toe zijn dan kan de RDW ook een of meer erkenningen tijdelijk intrekken (schorsen)
of permanent intrekken. De ultieme sanctie is het intrekken van de basiserkenning,
waarmee degene van wie de basiserkenning is ingetrokken geen RDW-erkende taken meer
kan uitvoeren.
Conversie
Voor een soepele transitie is ervoor gekozen om huidige erkenninghouders van rechtswege
(ambtshalve en kosteloos) een basiserkenning te verlenen. Wel moeten deze erkenninghouders
conform de nieuwe regelgeving een VOG overleggen. Dit hoeft niet gelijk, maar wordt
gespreid over drie jaar. Om te bepalen wanneer een huidige erkenninghouder een VOG
moet aanleveren, wordt gekeken naar de datum waarop het bedrijf voor het eerst is
geregistreerd in het register van de RDW. Vanaf die datum gaat ook de termijn van
drie jaar voor het opnieuw indienen van een VOG lopen. De RDW heeft een kalender gemaakt
om inzichtelijk te maken wanneer een erkenning een VOG moet aanleveren. Deze wordt
ook opgenomen in de Wvw 1994. Zie ook paragraaf 8.2.
Kosten en financiering
De tariefstelling is erop gericht dat deze kostendekkend is voor de RDW. Op basis
hiervan komt de RDW voor de basiserkenning op een tarief van € 35,– voor een aanvraag
(eenmalig) en € 25,– jaarlijks voor instandhouding van de erkenning. Voor de specifieke
erkenningen verandert er in de tariefstructuur niets.
Communicatie
De RDW is verantwoordelijk voor de communicatie. Zowel de RDW als de branche hebben
een rol in de communicatie. De RDW zal een communicatieplan opstellen en dit afstemmen
met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, branchevertegenwoordigers en
zogenoemde informatieproviders.
Risico’s
Het risicoprofiel van deze wetswijziging is beperkt. De introductie van de basiserkenning
leidt tot extra processtappen bij de RDW, deze zijn inpasbaar. Dat geldt ook voor
de afhandeling van de ingediende VOGs. Uitvoering geven aan de bevoegdheid een bibob-onderzoek
te starten kan tot extra capaciteitsvraag leiden. Gelet op de verwachte aantallen
onderzoeken, ongeveer tien per jaar, lijkt dit risico beperkt.
7.2 Technische notificatie
Ten aanzien dit wetsvoorstel heeft geen notificatie als technisch voorschrift onder
Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015
betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en
regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (Pb 2015, L 241) plaatsgevonden.
Dit wetsvoorstel bevat geen technische voorschriften, enkel administratieve bepalingen
voor het verkrijgen en behouden van een erkenning. Bovendien verandert het uitgangspunt
van het erkenningenstelsel dat een bedrijf een erkenning nodig heeft voordat het bepaalde
handelingen mag verrichten niet. In beginsel gaat het nog steeds om dezelfde erkenningen.
Wanneer er nieuwe erkenningen komen of er (nieuwe) technische eisen worden gesteld
in lagere regelgeving waaraan (de middelen van) erkenninghouders moeten voldoen, zoals
ten aanzien van de APK of de benodigde apparatuur, kan wel sprake zijn van technische
voorschriften. Indien dat het geval is, zal die lagere regelgeving worden genotificeerd.
Voor notificatie onder de Dienstenrichtlijn wordt verwezen naar paragraaf 4.2 van
deze memorie van toelichting.
7.3 Internetconsultatie
Het ontwerpwetsvoorstel is gedurende een periode van vier weken (van 19 oktober tot
en met 16 november 2020) opengesteld voor internetconsultatie26. Er zijn in totaal zes reacties ingediend, waarvan vijf openbaar. Het merendeel van
de reacties kwam binnen vanuit branche- en belangenorganisaties: BOVAG, RAI Vereniging,
Vereniging Schade Voertuighandel (VSV) en Stiba. Verder is er onder andere door het
Burgerinitiatief 1Overheid gereageerd.
De reacties van de branche- en belangenorganisaties waren uitsluitend positief. Zo
werd het voorstel gezien als een modernisering van het controle- en sanctiesysteem
waarmee wordt aangesloten op het functioneren van de branche in deze tijd. Verder
werd opgemerkt dat het erkenningenstelsel wendbaarder zal worden en dat dit diverse
vormen van criminaliteit voorkomt dan wel beter te bestrijden maakt. De extra last
door de invoering van een VOG voor de basiserkenning wordt gezien als volledig gerechtvaardigd
en zorgt naar verwachting voor een gelijker speelveld.
Vanuit het Burgerinitiatief 1Overheid werd verzocht ambtenaren van andere overheidsinstanties
dan de politie (zoals gemeentelijke diensten) toegang te geven tot de duplicaat-codes
uit het kentekenplaatregister. Op deze manier zouden «illegale» kentekenplaten eenvoudig
en stelselmatig kunnen worden ontdekt met scanauto’s. In reactie hierop wordt opgemerkt
dat naar dit idee momenteel al onderzoek wordt gedaan, door onder andere de RDW, verzekeraars
en politie. Het onderzoek hiernaar is nog niet afgerond, zodat het niet in deze voorgestelde
wijziging van de Wvw 1994 kan worden meegenomen. Daarnaast valt het onderwerp buiten
de reikwijdte van de modernisering van het erkenningenstelsel. Deze aanpassing zal
daarom, indien opportuun, later worden ingevoerd en dus niet in dit wetsvoorstel worden
meegenomen.
Een laatste punt dat werd genoemd, is dat de nieuwe VOG-eis alleen werkt als de juridische
eigenaar van een autobedrijf en aanvrager van de VOG ook daadwerkelijk de eigenaar
is. Hierbij werd aangegeven dat er naar geldstromen zal moeten worden gekeken om dit
inzichtelijk te maken. In reactie hierop wordt opgemerkt dat, zoals eerder uiteengezet
in paragraaf 3.1.2.1 van deze memorie van toelichting, de VOG-screening in het algemeen
als effectief instrument wordt beschouwd. Deze screening leidt naar verwachting tot
een betere controle op de betrouwbaarheid en integriteit van erkenninghouders. Daarnaast
is de voorgestelde mogelijkheid tot het uitvoeren van een bibob-onderzoek een manier
om de betrouwbaarheid en integriteit te waarborgen. Het verder onderzoeken van geldstromen
bij de aanvraag of verlenging van een erkenning wordt in dit wetsvoorstel daarom niet
meegenomen.
7.4 MKB-toets
Op 4 november 2020 heeft een MKB-toets over het wetsvoorstel plaatsgevonden27. Hierbij is met een panel van vijf ondernemers uit de sector gesproken over de veranderingen
die dit wetsvoorstel met zich meebrengt en welke gevolgen dit op het MKB zal hebben.
Uit deze MKB-toets kan geconcludeerd worden dat er steun is voor het wetsvoorstel.
Er worden geen belemmeringen benoemd met betrekking tot de werkbaarheid en haalbaarheid
van dit wetsvoorstel voor het MKB.
Wel werden sommige erkenningen gemist, zoals import, schade en verhuur. Dergelijke
erkenningen zijn er nu nog niet, maar zijn bij de sector wel bekend als in ontwikkeling
bij RDW en het ministerie. Als reactie hierop wordt aangegeven dat deze erkenningen,
indien mogelijk, in de wijziging van onderliggende regelgeving worden meegenomen.
Mocht de voorbereiding van deze erkenningen niet tijdig gereed zijn, dan maakt dit
nieuwe stelsel het wel mogelijk om op een later moment eenvoudiger de nieuwe erkenningen
toe te voegen.
Ook het uitbreiden van het toezicht door RDW (bestuurlijke boete, last onder dwangsom)
wordt gesteund, zolang er proportioneel met toezicht wordt omgegaan. Alle ondernemers
uit het panel zijn het ermee eens dat te kwader trouw handelen aangepakt moet worden
en staan er achter als dat mogelijk wordt gemaakt met een versterking van het toezicht.
Het handhaven en sanctioneren per erkenning, dat door dit wetsvoorstel mogelijk wordt
gemaakt, wordt als eerlijker ervaren dan het huidige stelsel waarin maatwerk, in het
bijzonder met betrekking tot de erkenning bedrijfsvoorraad en de daaraan gekoppelde
bevoegdheden, minder goed mogelijk is.
De regeldruk voor het MKB is minimaal volgens het panel. Geen van de ondernemers verwacht
problemen met de VOG of bibob-screening. Sommigen zouden zelfs graag zien dat er continu
gescreend wordt en dat er sterker toezicht wordt gehouden. Eén ondernemer gaf aan
dat ook nu al voor het afsluiten van sommige verzekeringen een VOG wordt verlangd.
7.5 ATR
Op 18 november 2020 heeft het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) zijn bevindingen
en advies aangeboden aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat28. Dat advies is op 20 november 2020 gepubliceerd op de website van het ATR.
Het college acht nut en noodzaak van het wetsvoorstel voldoende onderbouwd. Door de
introductie van de basiserkenning en de VOG-verplichting is beter toezicht mogelijk
en kan bij ernstige misstanden beter worden ingegrepen. Ook is het stelsel bij wijzigingen
in de toekomst sneller aan te passen, door eisen en voorwaarden naar lagere regelgeving
over te hevelen.
Wel constateert het college dat bij de VOG-verplichting niet is gekozen voor continue
screening. Deze continue screening is wel van kracht in onder andere de taxibranche
en bij de kinderopvang. Continue screening van de VOG heeft als voordeel dat aanvraag
en beoordeling na drie jaar niet opnieuw hoeven plaats te vinden. Zolang er geen overtreding
plaatsvindt, blijft de VOG geldig. Continue screening van de VOG-verplichting in combinatie
met een onbeperkte geldigheidsduur kan daardoor zorgen voor een hogere effectiviteit
van de maatregel en beperking van regeldruk. Het college adviseert om de verplichte
VOG onbeperkt geldig te laten zijn en te combineren met continue screening.
Als reactie op dit advies wordt opgemerkt dat dit bij de totstandkoming van het wetsvoorstel
wel is overwogen. Uiteindelijk is de voorkeur gegeven aan een driejaarlijkse vernieuwing
van de VOG in plaats van continue screening. De reden daarvoor is dat de ingrijpendheid
van die maatregel en de uitvoeringskosten die een dergelijke screening met zich meebrengen
niet in verhouding staan tot de mogelijke effectiviteit ervan. Tevens is er onzekerheid
over de omvang en impact van het criminele gedrag in de sector. Daarnaast zijn de
klanten en mogelijke slachtoffers van crimineel gedrag in deze sector minder kwetsbaar
dan bijvoorbeeld in sectoren waarin met jonge kinderen wordt gewerkt, waarbij aan
medewerkers hogere eisen kunnen en mogen worden gesteld.
Verder adviseert het college de uitkomsten van de MKB-toets op hoofdlijnen in de memorie
van toelichting te verwerken. Dit advies is overgenomen en is terug te vinden in paragraaf 7.3
hiervoor.
Ten slotte constateert het ATR dat de regeldrukberekening niet geheel conform de Rijksbrede
methodiek is uitgevoerd. Het college adviseert om de regeldrukberekening op een aantal
in het advies beschreven punten aan te passen.
Dit advies is grotendeels overgenomen. De legeskosten voor een VOG-aanvraag, het eenmalige
aanvraagtarief voor de basiserkenning en het jaarlijkse instandhoudingstarief zijn
in paragraaf 6.1.2 afzonderlijk in beeld gebracht en buiten de regeldrukkosten geplaatst.
De opmerking in het advies dat structurele en eenmalige kosten onterecht bij elkaar
zijn opgeteld heeft niet geleid tot aanpassing van de tabel in paragraaf 6.1.2. De
eenmalige aanvraagkosten zullen namelijk jaarlijks terugkomen voor de sector voor
de naar verwachting 2.800 nieuwe erkenninghouders. Het advies over de eenmalige kennisnamekosten
is ter harte genomen; die zijn nu afzonderlijk vermeld. Deze staan los van de kennisnamekosten
die al waren en nog steeds zijn vermeld bij de jaarlijkse administratieve lasten ten
behoeve van de terugkerende VOG-verplichting.
7.6 Autoriteit Persoonsgegevens
Dit wetsvoorstel is, met de bijbehorende gegevensbeschermingseffectbeoordeling (PIA),
voor advies voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)29. De AP had geen opmerkingen over het concept van het wetsvoorstel dat is voorgelegd30.
8. Inwerkingtreding en overgangsrecht
8.1 Inwerkingtreding
Dit wetsvoorstel treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Bij de bepaling van het tijdstip van inwerkingtreding zal rekening worden gehouden
met de systematiek van vaste verandermomenten van regelgeving, bedoeld in aanwijzing
4.17 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
8.2 Overgangsrecht
Voor reeds erkende bedrijven zal een overgangsregeling worden getroffen. De natuurlijke
personen en rechtspersonen die nu al een erkenning hebben, kunnen die in principe
behouden. Het is onwenselijk dat de erkenningen zouden vervallen omdat de huidige
erkenninghouders geen basiserkenning hebben. De basiserkenning wordt daarom van rechtswege
verleend aan de natuurlijke personen en rechtspersonen die op het moment van inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel een (specifieke) erkenning of bevoegdheid hebben. De specifieke
erkenningen die natuurlijke personen of rechtspersonen hebben voor de inwerkingtreding
van deze wet kunnen dan eveneens blijven doorlopen. Wanneer een erkenninghouder een
of meer bevoegdheden onder de huidige erkenning bedrijfsvoorraad heeft, worden dat
bij de inwerkingtreding aparte erkenningen. De bevoegdheid OREH en de erkenning export
dienstverlenging worden samengevoegd tot de erkenning export. De erkenninghouder hoeft
daar niets voor te doen en daaraan zijn geen kosten verbonden. Eventuele sancties
of maatregelen die zijn opgelegd onder de bevoegdheid of een erkenning en die hun
geldigheidstermijn nog niet hebben overschreden, worden beschouwd als sancties en
maatregelen die zijn opgelegd aan de erkenninghouder.
Huidige erkenninghouders moeten net als nieuwe erkenninghouders een VOG aanleveren.
De huidige erkenninghouders hoeven hun VOG niet per ingangsdatum van het nieuwe stelsel
in te leveren. Dit wordt gespreid over een periode van 3 jaar in een zogenoemd ingroeiscenario.
Dat zal, vanwege de aard, bij ministeriële regeling worden geconcretiseerd. Om te
bepalen wanneer een huidige erkenninghouder een VOG moet aanleveren, zal worden bepaald
dat wordt gekeken naar de datum waarop het bedrijf voor het eerst is geregistreerd
in het (erkenningen)register van de RDW. Daarmee wordt ook gezorgd dat niet alle VOGs
rond dezelfde tijd bij de Dienst Justis worden aangevraagd en aan de RDW worden overgelegd.
Er is daarmee voorzien in een fasering om de werklast te reguleren.
Huidige erkenninghouders die voordat ze op grond van het voorgaande uiterlijk een
VOG moeten aanleveren een uitbreiding van hun erkenningenpakket aanvragen of een wijziging
aanbrengen, moeten voordat zij een nieuwe specifieke erkenning krijgen een VOG aanleveren.
Dat geldt ook als binnen een rechtspersoon een nieuw lid tot het bestuur toetreedt,
zoals ook zou gelden voor nieuwe erkenninghouders. Als een aanvraag van een erkenning
in behandeling is genomen voor de inwerkingtredingsdatum en op die datum nog niet
is afgehandeld, wordt de aanvrager hetzelfde behandeld als een huidige erkenninghouder.
De driejaarstermijn voor de periodieke overlegging van de VOG gaat ook voor de huidige
erkenninghouders lopen vanaf het moment waarop de eerste VOG is overgelegd.
De van rechtswege verleende basiserkenning kan ingetrokken worden als daartoe een
aanleiding bestaat, bijvoorbeeld in het kader van een bibob-onderzoek of als de VOG
niet (tijdig) wordt ingediend.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I
Onderdeel A
Er wordt voorgesteld aan de begripsbepalingen van artikel 1, eerste lid, van de Wvw
1994 drie begripsbepalingen toe te voegen. Deze komen op de plaats van eerder vervallen
begripsbepalingen. Door het opnemen van de begrippen basiserkenning, erkenning voor
specifieke handelingen en erkenninghouder wordt de leesbaarheid in de rest van de
wet bevorderd.
Onderdelen B, G, Q en EE (wijziging artikelen 4b, 48, 78 en 177)
In de betreffende artikelen worden technische wijzigingen aangebracht, omdat niet
meer hoeft te worden verwezen naar de afzonderlijke erkenningsregelingen, maar alleen
naar de algemene grondslag voor basiserkenning en de specifieke erkenningen. Dit geldt
bijvoorbeeld voor de verbodsbepalingen in de huidige artikelen 61e, 66, 66e, 70g,
89, 96, 104 en 106b, die worden vervangen door één algemeen verbod in het voorgestelde
artikel 4aui. Verwijzingen naar specifieke erkenningen zijn gedaan onder verwijzing
naar de «erkenning voor specifieke handelingen» aangevuld met de specifieke handeling
waarvoor een erkenning bedoeld is. In sommige gevallen is dat noodzakelijk, omdat
bepalingen zien op specifieke erkenninghouders.
In artikel 4b, eerste lid, wordt bovendien voorgesteld de verwijzingen naar de «bevoegdheid
voertuigen aan een keuring te onderwerpen» te vervangen door «bevoegdheden als bedoeld
in artikel 4aue, eerste lid», omdat ook voor het verlenen van bevoegdheden een algemene
grondslag wordt gecreëerd.
Onderdeel C (nieuw hoofdstuk IBA)
Er wordt voorgesteld een nieuw hoofdstuk op te nemen met betrekking tot het erkenningenstelsel
aan het begin van de Wvw 1994. De erkenningen staan namelijk verspreid over de hoofdstukken
IV en V van de Wvw 1994, zodat een algemeen hoofdstuk over erkenningen niet goed past
in een van de twee hoofdstukken. De plaats aan het begin van de Wvw 1994 is gekozen
omdat erkenninghouders in sommige gevallen bestuursorganen als bedoeld in artikel 1:1,
eerste lid, onderdeel b, van de Awb zijn en in ieder geval bedrijven zijn die de Wvw
1994 uitvoeren.
In het nieuwe hoofdstuk wordt de basiserkenning opgenomen, alsmede de grondslag voor
de specifieke erkenningen. De regels voor erkenningen zijn overgenomen uit de verschillende
specifieke erkenningsregelingen in de Wvw 1994 en de onderliggende regelgeving en
enigszins gemoderniseerd.
Artikel 4aua
Artikel 4aua vormt de grondslag voor de basiserkenning. De hoofdregel is dat elke
natuurlijke persoon of rechtspersoon een basiserkenning kan aanvragen. De basiserkenning
kan alleen worden aangevraagd in combinatie met een specifieke erkenning.
Artikel 4aub
Artikel 4aub, eerste lid, biedt de basis voor de aanvraag van een basiserkenning bij
de RDW. Voor de verkrijging zijn drie voorwaarden gesteld: een inschrijving in het
handelsregister, de overlegging van een VOG (zie paragraaf 3.1.2.1) en de afwezigheid
van weigeringsgronden op grond van de Wet bibob (zie paragraaf 3.1.2.2). In dit artikel
wordt de mogelijkheid gecreëerd voor de RDW om bij de beoordeling van een aanvraag
van een basiserkenning de Wet bibob toe te passen.
Op de eis van het hebben van een inschrijving in het handelsregister kan een uitzondering
worden gemaakt bij ministeriële regeling. Dit is wenselijk in de gevallen waarin de
verlening van een erkenning toch opportuun wordt geacht, bijvoorbeeld als een buitenlands
bedrijf aantoonbaar goed in staat is de erkende taken uit te voeren.
Het derde lid bepaalt dat de RDW de VOG gedurende vijf jaar bewaart. In gevallen waar
niet direct na drie jaar een nieuwe VOG wordt overgelegd volgt eerst een schorsing
van de basiserkenning voor een periode van maximaal twaalf weken. Na die twaalf weken
volgt een intrekking van de basiserkenning. Wanneer de oude VOG dan vernietigd is
door de RDW, is er geen bewijs meer dat de VOG was «verlopen». Vandaar een overlappingsperiode.
De termijn van vijf jaar is bovendien een door de RDW reeds gehanteerde termijn conform
de vastgestelde selectielijst RDW 2017 voor erkenninggerelateerde gegevens. Deze termijn
blijft gelden ook al wordt er na drie jaar een nieuwe VOG gevraagd en aangeleverd.
De VOG die bewaard wordt is overigens een digitale, ingescande versie van het origineel.
Het origineel wordt niet aan de erkenninghouder geretourneerd en na inscannen vernietigd.
Het vierde lid betreft een gelijkstellingsbepaling voor VOGs uit andere landen. Deze
is ook in andere wetten opgenomen, zoals artikel 15, tweede lid, van de Wet rijonderricht
motorrijtuigen 1993.
Het vijfde lid geeft een grond om het LBB om advies te vragen en is ontleend aan diverse
andere wetten waarin de bevoegdheid is opgenomen om de Wet bibob toe te passen, zoals
de Meststoffenwet, de Huisvestingswet en de Wet op de kansspelen.
Artikel 4auc
Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat door een erkenninghouder iedere drie jaar
een VOG moet worden overgelegd. Het tweede lid bepaalt dat in afwijking van die termijn
een VOG eerder moet worden overgelegd in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen
omtrent de onderneming van de erkenninghouder binnen een bij diezelfde regeling te
bepalen termijn. Het zal dan over het algemeen gaan om gebeurtenissen in relatie tot
(het bestuur van) een onderneming die het wenselijk maken opnieuw een VOG te eisen.
Het niet (kunnen) overleggen van VOG is een grond voor intrekking van de basiserkenning
(artikel 4auh, eerste lid, aanhef en onderdeel c). Ook deze VOG wordt ingevolge het
derde lid vijf jaar bewaard.
Artikel 4aud
Artikel 4aud is de basis voor de specifieke erkenningen. In het eerste lid is opgenomen
dat deze bij algemene maatregel van bestuur worden uitgewerkt. Erkenningen kunnen
worden verleend voor het uitvoeren van handelingen met betrekking tot (kort gezegd)
de aan de RDW opgedragen taken. Daarbij gaat het vooralsnog alleen om de handelingen
die in het algemeen deel van deze memorie van toelichting zijn omschreven. Die handelingen
zijn in het artikel – ter afbakening van de delegatiegrondslag – samengevat als handelingen
met betrekking tot de registratie van gegevens in het kentekenregister, de fabricage
of registratie van kentekenplaten, de keuring van voertuigen of de inbouw van onderdelen
of apparaten in voertuigen. Daarnaast is een voorwaarde dat een specifieke erkenning
alleen wordt ingevoerd als de aard van de desbetreffende handelingen zich niet verzet
tegen verrichting door een ander dan de RDW. Op basis van deze afbakening kunnen bij
algemene maatregel van bestuur ook nog andere specifieke erkenningen worden geïntroduceerd,
zoals een erkenning met betrekking tot de verhuur van voertuigen, wat samenhangt met
de registratie van voertuigen. Voor nieuwe specifieke erkenningen op heel andere terreinen
is een wetswijziging nodig om de grondslag in het nieuwe artikel 4aud, eerste lid,
daartoe uit te breiden. Een voorbeeld daarvan kan zijn de erkenning van fotografen
in het kader van de digitale aanvraag van rijbewijzen.31 Uiteraard kan een specifieke erkenning alleen worden verleend als de natuurlijke
persoon of rechtspersoon een basiserkenning heeft of tegelijk heeft aangevraagd en
die wordt verleend.
Het tweede lid biedt de grondslag om nadere eisen en voorwaarden voor erkenningen
te bepalen. Op basis hiervan zullen de eisen en voorwaarden die nu al gelden binnen
de verschillende erkenningsregelingen worden vastgesteld.
Het derde en vierde lid betreffen de bevoegdheid tot aanwijzing van keuringsinstellingen
en erkende onderzoeksgerechtigden en instellingen ten behoeve van de controle op apparatuur
die wordt gebruikt. Deze bepalingen zijn ontleend aan de artikelen 84, eerste lid,
en 101, eerste lid, Wvw 1994.
Het vijfde lid betreft een grondslag voor het verwerken van persoonsgegevens door
erkenninghouders voor zover dat nodig is voor de uitvoering van hun taak of bevoegdheid.
In de huidige Wvw 1994 vloeit dit logischerwijs voort uit de omschreven erkenningen.
Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel moet dit blijken uit de algemene maatregel
van bestuur die de specifieke erkenningen verder regelt of de daaruit voortvloeiende
regelgeving. Op grond van het vijfde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur ook expliciet nadere regels worden gesteld over de verwerking van persoonsgegevens.
Artikel 4aue
In dit artikel wordt voorgesteld ook de bevoegdheidsverlening aan natuurlijke personen
voor voertuigtechnische handelingen bij algemene maatregel van bestuur te regelen
(zie paragraaf 3.2.12). Die bevoegdheid wordt dan verleend door de RDW (tweede lid).
Het derde lid biedt de grondslag voor het stellen van eisen voor het verkrijgen van
een bevoegdheid en voorwaarden voor het behouden van een verleende bevoegdheid bij
of krachtens algemene maatregel van bestuur. De regels over controle en het wijzigen,
schorsen en intrekken van specifieke erkenningen hierna gelden op dezelfde manier
voor de bevoegdheidsverlening.
Artikel 4auf
Net zoals nu het geval is (zie bijvoorbeeld artikel 84, eerste lid, van de Wvw 1994),
regelt het eerste lid dat de RDW kan bepalen op welke wijze bijvoorbeeld aanvragen
voor een basiserkenning, specifieke erkenning of bevoegdheid dienen te geschieden.
Hierbij moet gedacht worden aan het door de RDW vaststellen van een (digitaal) aanvraagformulier.
Ook zullen de kosten die gemoeid zijn met een aanvraag of wijziging van een basiserkenning,
specifieke erkenning of bevoegdheid ten laste van de aanvrager komen (tweede lid).
Daarnaast kunnen ook kosten in verband met het toezicht op de verleende erkenningen
en bevoegdheden in rekening worden gebracht. Artikel 4b, eerste lid, onderdelen n
en q, van de Wvw 1994 bieden de RDW de mogelijkheid hiervoor een tarief vast te stellen.
Deze onderdelen van artikel 4b, eerste lid, bieden de RDW ook de mogelijkheid tot
het in rekening brengen van kosten die verbonden zijn aan onvrijwillige intrekking
of schorsing van erkenningen of bevoegdheden.
Artikel 4aug
Het eerste en tweede lid bevatten de reeds bestaande grondslag voor het toezicht op
de naleving van de uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen en van de aan de
erkenning verbonden eisen en voorwaarden door de RDW. Op grond van artikel 5:20, eerste
lid, van de Awb moet de erkenninghouder alle medewerking verlenen aan het toezicht
op de naleving van de voorwaarden van de desbetreffende erkenningen. De RDW hanteert
voor het toezicht de Toezichtbeleidsbrief Erkenninghouders RDW, die in beginsel jaarlijks
wordt geactualiseerd. Hierin staan ook regels over verscherpt toezicht. Op basis van
het toezichtbeleid kan bijvoorbeeld ook worden geregeld dat het toezicht wordt verricht
met gebruikmaking van steekproeven.
Artikel 4auh
Het eerste lid van artikel 4auh bevat de redenen op grond waarvan de RDW een basiserkenning
moet intrekken. Daarvan is sprake als daarom wordt verzocht, blijkt dat een erkenning
is verleend op basis van onjuiste of onvolledige informatie, de VOG niet kan worden
overgelegd, een bibob-onderzoek daartoe aanleiding geeft of de erkenninghouder geen
specifieke erkenningen meer heeft.
Het tweede lid bepaalt dat ook nadat een erkenning is verleend een bibob-onderzoek
kan plaatsvinden als er vermoedens zijn dat er misstanden plaatsvinden of hebben plaatsgevonden
bij erkenninghouders.
In het derde lid is bepaald dat specifieke erkenningen vervallen als de erkenninghouder
de basiserkenning verliest.
Op grond van het vierde en vijfde lid zullen specifieke erkenningen of bevoegdheden
worden ingetrokken als de erkenninghouder respectievelijk de bevoegde persoon daarom
verzoekt of als een erkenning of bevoegdheid is verleend op basis van onjuiste of
onvolledige informatie.
Naast de gronden voor verplichte intrekking heeft de RDW ook een discretionaire bevoegdheid
om een basiserkenning in te trekken of te wijzigen (zesde lid). Dat kan de RDW doen
als niet meer wordt voldaan aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
gestelde eisen of voorwaarden ten aanzien van de basiserkenning of specifieke erkenning
of als de erkenninghouder wettelijke verplichtingen niet nakomt om in strijd daarmee
handelt. Daarbij kan worden gedacht aan het niet meewerken aan het toezicht op de
voorwaarden voor de erkenning of het niet betalen van het bijbehorende tarief. Het
kan ook gaan om verplichtingen die specifiek samenhangen met één bepaalde specifieke
erkenning, zoals de verplichting voor houders van een erkenning APK om voertuigen
te keuren die ter keuring worden aangeboden. Deze discretionaire intrekkings- en wijzigingsbevoegdheid
geldt ook voor de bevoegdheden die door de RDW aan natuurlijke personen zijn verleend.
Het zevende en achtste lid bevatten de in erkenningsregelingen bekende mogelijkheid
om in de voornoemde gevallen de erkenning of bevoegdheid te schorsen voor ten hoogste
twaalf weken. De schorsingsmogelijkheid is ook gecreëerd voor toepassing voorafgaand
aan een intrekking van de basiserkenning omdat niet tijdig een VOG is overgelegd,
om een erkenninghouder een herstelmogelijkheid te bieden. Daarnaast is ook voor de
gevallen van intrekking overgenomen dat de RDW een wachttijd van ten hoogste 30 maanden
kan bepalen voordat een nieuwe aanvraag van een basiserkenning, specifieke erkenning
of bevoegdheid kan worden ingediend. Zowel de schorsingstermijn als de wachttijd zijn
reeds bestaande instrumenten die door de RDW kunnen worden ingezet (zie bijvoorbeeld
de artikelen 61d, vierde en vijfde lid, en 65, derde en vierde lid, van de Wvw 1994).
Artikel 4aui
Dit artikel betreft een gebruikelijke verbodsbepaling: men mag zich niet voordoen
als erkenninghouder of bevoegde persoon als men dat niet is. Dit artikel vervangt
dus de huidige verboden in de artikelen 61e, 66, 66e, 70g, 89, 96, 104 en 106b. Overtreding
wordt gestraft met een geldboete van de derde categorie (artikel 177, derde lid, van
de Wvw 1994).
Onderdeel D (wijziging artikel 4av, eerste lid)
Dit betreft een technische wijziging in verband met de nieuwe voorgestelde grondslag
voor de aanwijzing van keuringsinstellingen en erkende onderzoeksgerechtigden en instellingen.
Onderdeel E (wijziging artikel 37, derde lid)
De eerste zin van artikel 37, derde lid, van de Wvw 1994 moet worden aangepast wegens
de verwijzing naar de houder van een erkenning bedrijfsvoorraad. In plaats van enkel
een technische wijziging door aanpassing van de verwijzing is ervoor gekozen het artikel
te vereenvoudigen. Daarnaast zal op grond van de nieuwe eerste zin bij algemene maatregel
van bestuur worden bepaald om welke motorrijtuigen en aanhangwagens het gaat, namelijk
in de algemene maatregel van bestuur waarin de regels worden gesteld ten aanzien van
het handelaarskenteken.
Onderdeel F (wijziging artikel 45a)
Dit betreft een redactionele verbetering in verband met de modernisering van de tenaamstelling
per 1 januari 2014 en daarmee samenhangend verwijzingen naar erkenninghouders onder
het nieuwe erkenningenstelsel.
Onderdeel H (wijziging artikel 49)
Dit betreft een redactionele verbetering. Artikel 49 van de Wvw 1994 ziet op de situatie
dat inschrijving in het kentekenregister gevraagd wordt, van gegevens in het kentekenregister
kan dan nog geen sprake zijn.
Onderdeel I (wijzigingen artikel 50)
Artikel 50 betreft het aanvragen van een tenaamstelling. Daarin wordt allereerst voorgesteld
de vermelding van de erkenninghouder in te voegen, omdat niet meer hoeft te worden
verwezen naar de afzonderlijke erkenningsregelingen. In het eerste lid gaat het om
de artikelen 61a, eerste lid, en 62, eerste lid, van de Wvw 1994, die betrekking hebben
op de erkenning tenaamstelling en de erkenning bedrijfsvoorraad. Nu kan worden volstaan
met de verwijzing naar de erkenninghouder die gerechtigd is tot tenaamstelling.
Dit artikel is tevens inhoudelijk gewijzigd. Persoonlijk verschijnen bij een erkenninghouder
bedrijfsvoorraad is niet meer mogelijk of nodig. Voor de tenaamstelling kan men enkel
terecht bij een erkenninghouder tenaamstelling of een daartoe aangewezen vestiging
van de RDW. Voor het te naam stellen voor derden heeft een erkenninghouder bedrijfsvoorraad
in het nieuwe stelsel ook een erkenning tenaamstelling (Tenaamstellen 2) nodig. Omdat
die erkenning nodig is, is het huidige onderdeel a van het eerste lid van artikel 50
niet meer relevant. In plaats daarvan is de uitzondering voor het persoonlijk verschijnen
bij tenaamstelling uit artikel 62, vijfde lid, overgenomen: een erkenninghouder bedrijfsvoorraad
hoeft voor het opnemen van voertuigen in de eigen bedrijfsvoorraad niet persoonlijk
te verschijnen.
In het derde lid (nieuw) is een verduidelijking voorgesteld in die zin dat de daarin
omschreven verplichting om persoonlijk te verschijnen alleen geldt als dat op grond
van het eerste lid verplicht zou zijn. De uitzonderingen als bedoeld in het eerste
lid, onderdelen b en c, kunnen dus ook gelden ten aanzien van rechtspersonen.
Onderdelen J en DD (wijziging artikelen 61 en 176)
In artikel 61 heeft de onderverdeling in onderdelen, waarbij alleen onderdeel c is
ingevuld, geen functie. Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt dit te herstellen.
Onderdelen K, V, X en Z (vervallen paragrafen 4c, 5 en 5a van hoofdstuk IV en paragrafen
6a, 8 en 9a van hoofdstuk V)
De genoemde paragrafen kunnen geheel vervallen, omdat de desbetreffende erkenningsregelingen
worden bestreken door het voorgestelde hoofdstuk IBA. Voor zover in deze paragrafen
specifieke regels over erkenningen zijn opgenomen, hebben deze een andere plaats gekregen
in de Wvw 1994 of worden ze opgenomen in de lagere regelgeving op basis van dit wetsvoorstel.
Onderdelen L tot en met P (vervallen artikelen 70a en 70d tot en met 70g en wijziging
artikelen 70b, 70c, 70i en 70j)
Paragraaf 7 van hoofdstuk IV van de Wvw 1994 bevat de erkenningsregelingen voor kentekenplaatfabrikanten,
lamineerders en foliefabrikanten. Deze erkenningsregelingen kunnen grotendeels vervallen.
Er zijn echter bepalingen die vanwege hun aard in de Wvw 1994 moeten blijven staan,
te weten de artikelen 70b, eerste en zesde lid, 70c, tweede lid, en 70h tot en met
70j.
In de artikelen 70b en 70c zijn regels gesteld over de registratie van gegevens van
kentekenplaten. Die gegevens worden (in de meeste gevallen) geregistreerd door erkenninghouders
in een door de RDW beheerd register. De artikel 70b en 70c worden samengevoegd, daar
er geen sprake meer is van aparte registraties door de erkenninghouders en de RDW.
De erkenninghouders registreren de gegevens direct bij de RDW. Voorgesteld wordt de
nadere regels over de inrichting en beheer van het register bij algemene maatregel
van bestuur vast te leggen (en niet meer bij ministeriële regeling).
Tevens bevat artikel 70i de verplichting voor eigenaren en houders van motorrijtuigen
of aanhangwagens om de kentekenplaten in te leveren bij de overdracht of beëindiging
van de tenaamstelling van een motorrijtuig of aanhangwagen. Daaraan is toegevoegd
de inleverplicht bij de vervanging van kentekenplaten vanwege beschadiging, het gaan
gebruiken van een voertuig als taxi of juist daarmee stoppen, en het wijzigen van
de maximumconstructie van een bromfiets, waardoor het gaat kwalificeren als snorfiets32 of juist niet meer.
In artikel 70j is de verplichting tot registratie van (de vernietiging van) ingeleverde
kentekenplaten vervallen, omdat dit in de praktijk niet nodig was en niet werd gedaan.
In de genoemde artikelen worden technische wijzigingen doorgevoerd om de verplichtingen
in stand te laten voor zover ze betrekking hebben op de RDW of de eigenaren of houders
van motorrijtuigen of aanhangwagens en om daarbij waar nodig te verwijzen naar de
desbetreffende specifieke erkenningen. De verplichtingen ten aanzien van de erkenninghouders
zullen worden opgenomen in de algemene maatregel van bestuur en ministeriële regeling
waarin de specifieke erkenningen worden uitgewerkt.
Onderdelen R tot en met U (wijziging opschrift paragraaf 5 van hoofdstuk V, wijziging
artikel 86 en vervallen artikelen 83 tot en met 85a en 86a tot en met 89)
Nu ziet paragraaf 5 van hoofdstuk V van de Wvw 1994 op zowel de erkenning APK van
bedrijven als de bevoegdheid tot keuren van individuele personen. Met het algemene
hoofdstuk IBA zal de erkenning en bevoegdheidsverlenging elders worden geregeld. De
artikelen met betrekking tot de erkenning en de bevoegdheidsverlening kunnen daarmee
vervallen in paragraaf 5 van hoofdstuk V.
Daarmee zou paragraaf 5 alleen nog bestaan uit artikel 86, dat gaat over de kwaliteitscontrole
op de APK. Dat wordt tot uitdrukking gebracht in het voorstel voor het gewijzigde
opschrift van de paragraaf. In artikel 86, eerste lid, wordt voorgesteld de vaste
omvang van de steekproef van drie op de honderd voertuigen los te laten en te vervangen
door een bij ministeriële regeling te bepalen omvang (op grond van het voorgestelde
gewijzigde vijfde lid). Zie ook paragraaf 3.3.1 van het algemeen deel van deze memorie
van toelichting.
Onderdelen W en Y (wijziging artikelen 99 en 106)
Als gevolg van het vervallen van de huidige paragrafen 8 en 9a van hoofdstuk V van
de Wvw 1994 zijn toevoegingen aan de artikelen 99 en 106 van de Wvw 1994 nodig. Het
voorgestelde nieuwe derde lid van artikel 99 zorgt ervoor dat een gewijzigd voertuig
ook is toegelaten tot het verkeer op de weg als de wijziging is goedgekeurd door een
houder van een erkenning wijziging goedkeuring en daarvoor een goedkeuring is verkregen
van de RDW. Het voorgestelde nieuwe derde lid van artikel 106 bepaalt dat ook een
keuring door een houder van een erkenning keuring van schadevoertuigen voldoende kan
zijn voor een goedkeuring door de RDW van een schadevoertuig om de tenaamstelling
te laten herleven of het kentekenbewijs geldig te verklaren of terug te geven.
Onderdeel AA (wijziging artikel 163)
In artikel 163 wordt nog gesproken van de Minister van Veiligheid en Justitie. Dit
zal worden gewijzigd in de nu geldende aanduiding van de betreffende bewindspersoon,
de Minister van Justitie en Veiligheid.
Onderdeel BB (wijziging artikel 169a)
Artikel 169a betreft de toekenning aan de RDW van de bevoegdheid tot het opleggen
van een last onder bestuursdwang voor bepaalde overtredingen. Hiervoor wordt verwezen
naar paragraaf 3.3.3.2 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
Onderdeel CC (nieuw artikel 174d)
Ten behoeve van de handhaving wordt de mogelijkheid gecreëerd om bestuurlijke boetes
op te leggen voor diverse overtredingen ten aanzien van de erkenningsregels (het niet
ten onrechte voordoen als een erkenninghouder of bevoegde persoon en het naleven van
de voorwaarden voor het behouden van een erkenning) en de verplichting om mee te werken
met het toezicht ingevolge artikel 5:20, eerste lid, van de Awb. Voor wat betreft
het kunnen opleggen van een bestuurlijke boete op het handelen in strijd met een voorwaarde
voor het behouden van een erkenning of een bevoegdheid van een persoon wordt voorgesteld
bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen welke overtreding beboetbaar
is, aangezien daar de concrete voorwaarden zelf worden gesteld. Daarmee wordt voldaan
aan de voorwaarde dat door straffen te handhaven bepalingen vooraf vanuit het oogpunt
van rechtszekerheid voldoende kenbaar moeten zijn. Er is voor wat betreft de formulering
van artikel 174d aangesloten bij de systematiek van bestuurlijke boetes die is geïntroduceerd
voor de handhaving van de regels over goedkeuring van voertuigen, systemen, onderdelen,
technische eenheden, uitrustingstukken en voorzieningen ter bescherming van weggebruikers
en passagiers en de aanwijzing van bijzondere bromfietsen in de artikelen 174a tot
en met 174c. Wat betreft de boetehoogte is gekozen voor een gedifferentieerd maximum.
Er kan een boete worden opgelegd overeenkomstig de vijfde categorie uit artikel 23,
vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht voor overtreding van artikel 4aui van de
Wvw 1994 of het niet naleven van voorwaarden voor het behouden van een erkenning door
een rechtspersoon. Voor overtreding van artikel 4aui en voor het niet naleven van
de voorwaarden voor het behouden van een erkenning geldt voor een natuurlijke persoon
die een onderneming drijft respectievelijk een natuurlijke persoon die een erkenning
heeft een maximale boete overeenkomstig de vierde categorie uit artikel 23, vierde
lid, van het Wetboek van Strafrecht. De maximale boete is een bedrag overeenkomstig
de derde categorie uit artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht voor
natuurlijke personen met een bevoegdheid van de RDW om handelingen te verrichten die
de daaraan gestelde voorwaarden niet naleven en voor natuurlijke personen zonder onderneming
die zich voordoen als erkenninghouder of bevoegde persoon.
Deze maxima zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 5:46 van de Awb en sluit voor
rechtspersonen aan bij wat betreft de zwaarte vergelijkbare overtredingen in de Wvw
1994 (artikelen 174a, eerste lid, 174b, derde lid, en 174c, vierde lid) en andere
wetten (bijvoorbeeld artikel 35c van de Wet op de kansspelen). Voor natuurlijke personen
is voor lagere maxima gekozen dan voor rechtspersonen, en voor individuele bevoegde
personen en natuurlijke personen zonder onderneming voor lagere maxima dan voor ondernemers
met een erkenning of zonder erkenning of bevoegdheid die zich als erkenninghouder
of bevoegde persoon voordoen.
De boetehoogte voor het overtreden van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
bepaalde voorwaarden voor het behouden van een specifieke erkenning of bevoegdheid
wordt nader bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald. Zo kan een passende
en proportionele sanctiebevoegdheid worden vastgesteld aan de hand van het concrete
te handhaven voorschrift. Hierbij zal worden aangesloten bij de boetecategorieën uit
artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Zie ook paragraaf 3.3.3.3
van het algemeen deel van deze memorie van toelichting voor een verdere toelichting
op de keuze voor de bestuurlijke boete.
Net als bij andere verleningen van de bevoegdheid tot het opleggen van bestuurlijke
boetes is bepaald dat bestuurlijke boetes kunnen worden verhoogd als binnen een korte
termijn voor een tweede keer eenzelfde overtreding wordt begaan.
Onderdeel FF (nieuw artikel 186c)
De huidige inhoud van artikel 186c vervalt, nu dit materieel is uitgewerkt vanwege
de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie. Dit nieuw voorgestelde
artikel bevat overgangsrecht voor de huidige erkenninghouders. Op grond van het eerste
lid krijgen zij van rechtswege een basiserkenning, waaronder de specifieke erkenningen
kunnen «hangen».
Voor het laten voortbestaan van de reeds verleende (specifieke) erkenningen is in
het tweede lid een specifieke overgangsbepaling opgenomen. Daarmee wordt ook voorgesteld
de bevoegdheden onder de huidige erkenning bedrijfsvoorraad om te zetten in afzonderlijke
erkenningen voor specifieke handelingen. Hetzelfde is in het vijfde lid geregeld voor
de APK-keuringsbevoegdheid.
Het derde en vierde lid beschrijven het zogenoemde ingroeiscenario voor de aanlevering
van de VOG door huidige erkenninghouders. De exacte data waarop uiterlijk een VOG
moet worden ingediend, worden bij ministeriële regeling vastgesteld. Zie hierover
paragraaf 8.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.
Artikel II
Dit wetsvoorstel zal in werking treden bij koninklijk besluit. Zie paragraaf 8.1 van
het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, M.G.J. Harbers
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.G.J. Harbers, minister van Infrastructuur en Waterstaat
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.