Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het jaarverslag 2020 van de Beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen (Kamerstuk 35925-XVI-179)
35 925 XVI Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 2022
Nr. 188
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 30 mei 2022
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft een aantal vragen
en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over
de brief van 17 maart 2022 over het jaarverslag 2020 van de Beoordelingscommissie
late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen (Kamerstuk 35 925 XVI, nr. 179).
De vragen en opmerkingen zijn op 8 april 2022 aan de Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport voorgelegd. Bij brief van 25 mei 2022 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Smals
Adjunct-griffier van de commissie, Krijger
Inhoudsopgave
I.
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
2
VVD-fractie
2
D66-fractie
2
PvdA-fractie
4
ChristenUnie-fractie
5
BBB-fractie
6
II.
Reactie van het kabinet
7
I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het jaarverslag 2020 van de Beoordelingscommissie
late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen. Zij hebben hierbij
nog enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie lezen in paragraaf 2.2 Bevindingen en leerpunten van de
Beoordelingscommissie1 dat er na het mondeling horen van de arts en andere betrokken zorgverleners behoefte
bleek te bestaan om meer duidelijkheid te krijgen over het juridisch kader in het
geval van een late zwangerschapsafbreking categorie 2. Graag vernemen deze leden hoe
de Beoordelingscommissie dit leerpunt verder zal oppakken. Deze leden vinden het voorts
een goede ontwikkeling dat de Beoordelingscommissie het mogelijk wil maken dat een
arts of een andere betrokken zorgverlener kan aangeven dat hij/zij een melding mondeling
wenst toe te lichten.
De Kamer heeft de evaluatie van de Regeling Beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking
en levensbeëindiging bij pasgeborenen2 op 22 maart 2022 ontvangen. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal
in oktober 2022 met een reactie op deze evaluatie komen. Met welke partijen is de
Minister voornemens in gesprek te gaan over de uitkomsten van de evaluatie en de te
nemen vervolgstappen? Welke centrale doelen worden hierbij voor ogen gehouden?
De leden van de VVD-fractie lezen voorts dat bij een voorgenomen late zwangerschapsafbreking
of levensbeëindiging bij een pasgeborene, de arts de ouder(s) inlicht over de procedure.
De ouder(s) dient of dienen in te stemmen met de procedure en het doorsturen van het
onderliggende dossier naar de betrokken instanties. Indien geen toestemming wordt
verkregen van de ouder(s) kan de arts tot het besluit komen om de procedure niet voort
te zetten. Kan toegelicht worden hoe de aspecten veiligheid en gezondheid van de zwangere
worden meegenomen bij de beoordeling over een late zwangerschapsafbreking of levensbeëindiging
bij een pasgeborene?
Vragen en opmerkingen van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het jaarverslag 2020 van de Beoordelingscommissie
late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen. Deze leden zijn
onder de indruk van het verslag en willen het voorliggende onderwerp met de grootst
mogelijke zorgvuldigheid en respect behandelen. Daarnaast onderstrepen deze leden
het belang van goede en toegankelijke zorg voor vrouwen en hun partners in kwetsbare
situaties. Deze leden vinden het mede daarom belangrijk dat in Nederland de mogelijkheid
bestaat van een late zwangerschapsafbreking. Daartoe hebben deze leden nog enkele
vragen.
De leden van de D66-fractie lezen in het jaarverslag dat de Beoordelingscommissie
de zorgverleners toetst aan de zorgvuldigheidseisen. Voor genoemde leden is deze toets
belangrijk, alsmede de kwaliteit van de zorg waarbij de persoonlijke ervaring van
de vrouw en haar partner bij een late zwangerschapsafbreking essentieel is. Kan het
kabinet aangeven of, en zo ja, hoe deze ervaring wordt meegenomen, bijvoorbeeld in
het verbeteren van het besluitvormingsproces? Zo nee, waarom niet?
De leden van de D66-fractie lezen in verschillende berichten3,
4 dat Nederlandse artsen terughoudend zijn in het informeren van ouders over de mogelijkheid
van een late zwangerschapsafbreking in Nederland. Hierdoor wijken ongeveer tien vrouwen
per jaar uit naar België. Een vermoedelijke reden voor deze terughoudendheid, zo lezen
genoemde leden, is de dreiging van strafrechtelijke vervolging voor artsen in Nederland.
Zo wordt iedere casus bij een late zwangerschapsafbreking na goedkeuring van de Beoordelingscommissie
alsnog doorgestuurd naar het Openbaar Ministerie (OM), terwijl dit in landen als België
niet zo is. Dit kan een afschrikkende werking hebben. Kan het kabinet toelichten wat
hij vindt van deze berichtgeving?
Heeft het kabinet zicht op de vraag hoeveel vrouwen uitwijken naar andere landen om
hier een late zwangerschapsafbreking uit te laten voeren? De leden van de D66-fractie
vragen tevens of het kabinet in een lijst kan aangeven hoeveel late zwangerschapsafbrekingen
er per Europees land worden uitgevoerd. Kan het kabinet de Nederlandse cijfers vergelijken
met andere Europese landen en daar een interpretatie van geven? Waarom verschilt het
aantal late zwangerschapsafbrekingen in Nederland met andere landen, wel of niet?
Volgens dezelfde berichtgeving, zo lezen de leden van de D66-fractie, is een verschil
met België dat een late zwangerschapsafbreking daar wordt gezien als een medische
beslissing. Kan het kabinet een beschouwing geven over dit verschil? Hoe gaat het
kabinet er zorg voor dragen dat Nederlandse artsen zich voldoende beschermd voelen
om moeder en partner van de juiste informatie en daarmee de beste kwaliteit van zorg
te voorzien? Is het volgens het kabinet noodzakelijk om iedere casus, ook na goedkeuring
van de Beoordelingscommissie, door te sturen naar het OM? Zo ja, waarom wel? Zo nee,
welke stappen is het kabinet van plan te nemen om dit in de regeling aan te passen?
Verder hebben de leden van de D66-fractie met interesse kennisgenomen van de Evaluatie
Regeling beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij
pasgeborenen, uitgevoerd door ZonMw, die de Minister van VWS op 22 maart jl. naar
de Kamer heeft gestuurd.5 Ook in deze evaluatie worden de kennisgeving aan en afhandeling door het OM en de
Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) besproken. Deze leden zijn benieuwd naar
de reactie van het kabinet op dit rapport en vragen het kabinet om deze reactie ruim
(ten minste vier weken) voor het op 2 juni 2022 geplande commissiedebat Medische ethiek/
Orgaandonatie, naar de Kamer te sturen. Kan het kabinet aangeven wanneer deze leden
een kabinetsreactie kunnen ontvangen?
Vragen en opmerkingen van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling het jaarverslag 2000 gelezen
van de Beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij
pasgeborenen.
De leden van de PvdA-fractie lezen in het jaarverslag dat de officier van justitie
vanwege bijzondere omstandigheden bij een bepaalde casus, heeft verzocht de zwangerschapsafbreking
voor te leggen aan de Beoordelingscommissie (melding 2). Het betrof hier een zwangerschapsafbreking
vanwege maternale redenen. Hoewel deze leden de beoordeling door de Beoordelingscommissie
zeer zorgvuldig vinden, vragen zij toch waarom de officier van justitie in dezen om
een melding kan vragen. In dit verband vragen de leden van de fractie van de Partij
van de Arbeid wanneer de aanbeveling van de commissie Willems6 wordt gevolgd om de officier van justitie hierin geen rol meer te geven. In alle
gevallen gedurende de evaluatieperiode oordeelde de Beoordelingscommissie immers,
dat aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan. Dat oordeel geldt als een eindoordeel
bij late abortussen die worden uitgevoerd vanwege de niet-levensvatbaarheid van de
foetus. In alle overige situaties is het een zwaarwegend advies aan het OM, dat daarop
een nieuwe, eigen beoordeling doet. De leden van de PvdA-fractie vragen wat de meerwaarde
is van een officier van justitie, boven het oordeel van twee artsen, een jurist en
een ethicus. Zij vragen daarbij wat een nieuw oordeel van een officier van justitie
betekent voor de arts die na zorgvuldige afweging tot de levensbeëindiging moest overgaan.
In hoeveel gevallen heeft een arts vanwege de extra beoordeling door de officier van
justitie besloten om de ouders maar door te sturen naar België? Hoeveel Nederlandse
paren hebben uiteindelijk in België een zwangerschapsafbreking ondergaan? Hoe vaak
is het in Nederland voorgekomen dat artsen niet over durven gaan tot levensbeëindiging,
maar stoppen met sondevoeding?
De leden van de PvdA-fractie wijzen ook op het lijden van de ouders die weten dat
hun kind gaat sterven, maar voor wie een lang stervensproces van hun kind te belastend
is. In hoeverre is hiervoor binnen de huidige regeling aandacht en wat kan er verbeteren
in een aangepaste regeling of wet?
De leden van de PvdA-fractie hebben voorts in de Beleidsreactie medische beslissingen
rond het levenseinde bij kinderen (1–12)7 uit 2020 gelezen, dat de toenmalige Minister van VWS wilde zorgen voor meer juridische
waarborgen voor artsen die op grond van hun professionele norm overgaan tot levensbeëindigend
handelen bij kinderen van 1 tot 12 jaar. De Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
(NVK) pleit al lang voor een regeling die het mogelijk maakt dat artsen levensbeëindiging
kunnen toepassen bij kinderen tussen 1 en 12 jaar die ondraaglijk en uitzichtloos
lijden en voor uitbreiding van de Regeling beoordelingscommissie late zwangerschapsafbrekingen
levensbeëindiging bij pasgeborenen (Regeling LZA/LP). De Beoordelingscommissie ziet
hiertoe mogelijkheden en heeft hierover een gesprek gehad met de Minister van VWS.
De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer dit gesprek heeft plaatsgevonden, wat
er besproken is en welke afspraken er zijn gemaakt. Zij wijzen erop dat artsen en
ouders al vanaf 2014 pleiten voor een regeling voor kinderen tussen 1 en 12 jaar en
zij vragen welke stappen nu gezet gaan worden om tot een uitbreiding van de bestaande
regeling, voor kinderen tot 1 jaar, te komen. Te meer daar ook de commissie Willems
de regeling voor pasgeborenen over de periode 2016–2021 evalueerde en onder meer heeft
geadviseerd tot uitbreiding van de regeling.
De commissie Willems deed meer aanbevelingen waar de leden van de PvdA-fractie zich
in kunnen vinden. Deze leden vinden het dan ook betreurenswaardig dat de Minister
van VWS heeft aangegeven pas uiterlijk in oktober 2022 met een reactie op de evaluatie
Regeling beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij
pasgeborenen te komen.
De leden van de PvdA-fractie hebben tevens signalen gekregen dat het kabinet met een
nieuwe regeling voor levensbeëindiging bij kinderen tussen 1 en 12 jaar zal komen.
Deze leden vragen het kabinet om duidelijkheid te geven over de te verwachten stappen
en dringen erop aan de reactie op de evaluatie van de commissie Willems en een voorstel
voor een regeling voor kinderen tussen 1 en 12 jaar zo spoedig mogelijk voor te leggen
aan de Kamer. Zij horen graag wanneer dat kan gebeuren en welke reden er is om dit
niet snel te doen.
De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat de commissie Willems heeft aangegeven
dat een wettelijke regeling beter is dan een ministeriële regeling waarbij het parlement
op afstand staat. Deze leden vragen het kabinet te reflecteren op de mogelijkheden
voor een wettelijke regeling voor zowel pasgeborenen tot 1 jaar als voor kinderen
tussen 1 en 12 jaar. In hoeverre is het kabinet hiertoe bereid en welk tijdspad zou
hierbij gevolgd kunnen worden?
De leden van de PvdA-fractie vragen tot slot hoe en wanneer het kabinet uitvoering
zal geven aan de passage zoals aangekondigd in het huidige Regeerakkoord: «zorgen
voor betere bekendheid met en toegang tot zorg voor zieke of vroeggeboren baby’s en
ondersteunen onderzoek ter verbetering van neonatologische zorg»,8 en wat dit precies inhoudt.
Vragen en opmerkingen van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het jaarverslag 2020
van de Beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij
pasgeborenen. Zij hebben naar aanleiding hiervan enkele vragen aan het kabinet.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de Beoordelingscommissie in 2020 vier
meldingen heeft ontvangen van late zwangerschapsafbrekingen. In de jaren ervoor lag
dit aantal vrijwel gelijk, afgezien van het jaar 2018. Deze leden vragen het kabinet
om een duiding van deze aantallen: waarom zijn de cijfers voor 2018 drie keer zo hoog
als in de andere jaren? Is 2018 een jaar geweest met een uitzonderlijke tragische
incidentie of zijn er andere mogelijkheden, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.
In dat geval vragen zij het kabinet om dat nader toe te lichten.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen het kabinet naar de rol van het OM in
de huidige regeling: kan het kabinet de taak van het OM uiteenzetten? Zij vragen op
welke wijze hierover overlegd wordt met het OM.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben signalen uit de media tot zich genomen
dat vrouwen naar België uitwijken omdat artsen in Nederland voor vervolging vrezen
bij een late zwangerschapsafbreking. Wat doet het kabinet nu al om artsen en ouders
goed te informeren en toe te rusten om beter te weten wat de zorgvuldigheidseisen
vragen? Is het kabinet in gesprek met de beroepsgroepen over de richtlijnen om meer
duidelijkheid te scheppen?
Ten aanzien van de evaluatie van de Regeling beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking
en levensbeëindiging bij pasgeborenen door de commissie Willems9 lezen de leden van de ChristenUnie-fractie dat het kabinet in oktober 2022 met een
reactie op de aanbevelingen komt. Zij waarderen de zorgvuldigheid die hieruit spreekt.
Betrekt het kabinet in de overwegingen bij zijn reactie op de aanbevelingen ook de
medisch-wetenschappelijke noodzaak voor eventuele aanpassingen van de regeling? Is
het kabinet ook bereid, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie, om te bezien
of er toereikende alternatieven zijn die geen of minder vergaande verruiming van de
beleidsruimte behoeven? Daarnaast vragen genoemde leden of het kabinet van plan is
bij voorgestelde aanpassingen van de regeling ook advies te vragen ten aanzien van
medisch-ethische dilemma’s die dit met zich mee zou brengen. Deze leden denken dan
aan advies van bijvoorbeeld de Gezondheidsraad. Ten aanzien van de evaluatie vragen
de leden van de ChristenUnie-fractie ten slotte of het kabinet mogelijkheden ziet
voor een maatschappelijke dialoog over de aanbevelingen. Zo nee, waarom niet? Zo ja,
hoe gaat het kabinet dit vormgeven?
Ten aanzien van een eventuele uitbreiding van de regeling naar 1–12 jaar merken de
leden van de ChristenUnie-fractie op dat deze moeilijke keuzes grote ethische vragen
met zich mee brengen, bijvoorbeeld ten aanzien van de wilsonbekwaamheid van kinderen.
Zij vragen welke route het kabinet voor ogen heeft en op welke manier hij de samenleving,
specialisten en de Kamer hierbij betrekt? Deze leden denken aan organisaties als de
KNMG voor het medisch-specialisme en het Rathenau Instituut voor een maatschappelijke
dialoog.
Vragen en opmerkingen van de BBB-fractie
Het lid van de BBB-fractie heeft met belangstelling kennisgenomen van het jaarverslag
2020 van de Beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging
bij pasgeborenen.
Het lid van de BBB-fractie spreekt haar waardering uit voor de zorgvuldige wijze waarop
omgegaan wordt met late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen
en wil dan ook haar dank uitspreken voor het werk van de Beoordelingscommissie en
alle andere betrokkenen. Daarnaast mag ook niet vergeten worden hoe groot de invloed
hiervan is op ouder(s) en hun omgeving.
Het lid van de BBB-fractie zou graag van het kabinet vernemen of het mogelijk is deze
rapportage over het jaar 2021 en volgende jaren sneller te ontvangen dan ruim 14 maanden
na afloop van het desbetreffende jaar.
II. Reactie van het kabinet
De leden van de VVD-fractie lezen in paragraaf 2.2 Bevindingen en leerpunten van de
Beoordelingscommissie10 dat er na het mondeling horen van de arts en andere betrokken zorgverleners behoefte
bleek te bestaan om meer duidelijkheid te krijgen over het juridisch kader in het
geval van een late zwangerschapsafbreking categorie 2. Graag vernemen deze leden hoe
de Beoordelingscommissie dit leerpunt verder zal oppakken. Deze leden vinden het voorts
een goede ontwikkeling dat de Beoordelingscommissie het mogelijk wil maken dat een
arts of een andere betrokken zorgverlener kan aangeven dat hij/zij een melding mondeling
wenst toe te lichten.
De Beoordelingscommissie LZA/LP geeft aan dat door het mondeling horen van de arts
en andere betrokkenen, maar ook door vragen die de Beoordelingscommissie blijven bereiken,
blijkt dat de regelgeving en het juridisch kader van Regeling beoordelingscommissie
late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen (Regeling beoordelingscommissie
LZA/LP) nog steeds lastig is voor veel artsen die ermee te maken krijgen. Door werkbezoeken
aan Academische centra waar deze zorg primair wordt verleend en deelname aan congressen
en symposia van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en
de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) blijven leden uit de Beoordelingscommissie
dit uitleggen, geïllustreerd door casuïstiek.
De Beoordelingscommissie streeft naar goede informatie over de regeling en publicatie
van haar oordelen, zodat artsen in Nederland in elk geval bekend kunnen zijn met de
inhoud van de Regeling en de mogelijkheden voor late zwangerschapsafbreking.
De Kamer heeft de evaluatie van de Regeling Beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking
en levensbeëindiging bij pasgeborenen11 op 22 maart 2022 ontvangen. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal
in oktober 2022 met een reactie op deze evaluatie komen. Met welke partijen is de
Minister voornemens in gesprek te gaan over de uitkomsten van de evaluatie en de te
nemen vervolgstappen? Welke centrale doelen worden hierbij voor ogen gehouden?
Het Ministerie van VWS zal in samenspraak met het Ministerie van JenV in eerste instantie
gesprekken voeren over de uitkomsten van de evaluatie van de Regeling beoordelingscommissie
LZA/LP met de Beoordelingscommissie LZA/LP, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd,
het Openbaar Ministerie, relevante beroepsgroepen (zoals de NVOG, de NVK en KNMG),
het Kenniscentrum kinderpalliatieve zorg en relevante ouderorganisaties.
Het centrale doel van de Regeling beoordelingscommissie LZA/LP is en blijft het zorgdragen
voor transparantie en maatschappelijke controle, het waarborgen van een zorgvuldige
en verantwoorde praktijk van LZA en LP en het bieden van duidelijkheid en rechtszekerheid
aan artsen. Hierbij is van belang dat de zorg toegankelijk is en van goede kwaliteit.
De leden van de VVD-fractie lezen voorts dat bij een voorgenomen late zwangerschapsafbreking
of levensbeëindiging bij een pasgeborene, de arts de ouder(s) inlicht over de procedure.
De ouder(s) dient of dienen in te stemmen met de procedure en het doorsturen van het
onderliggende dossier naar de betrokken instanties. Indien geen toestemming wordt
verkregen van de ouder(s) kan de arts tot het besluit komen om de procedure niet voort
te zetten. Kan toegelicht worden hoe de aspecten veiligheid en gezondheid van de zwangere
worden meegenomen bij de beoordeling over een late zwangerschapsafbreking of levensbeëindiging
bij een pasgeborene?
De toestemming van de ouder(s) wordt gevraagd als de beslissing om de zwangerschap
te beëindigen is genomen en houdt verband met de noodzaak om de relevante medische
gegevens ten behoeve van de beoordeling aan de commissie en het Openbaar Ministerie
te verstrekken. Dit staat los van beslissingen die eventueel medisch noodzakelijk
zijn in verband met de veiligheid en gezondheid van de zwangere.
Indien de gezondheid van de zwangere ernstig in het gedrang komt dan mag een zwangerschap
altijd worden ingeleid ook indien dit de dood van de vrucht tot gevolg heeft. Dit
valt niet onder een late zwangerschapsafbreking en hoeft ook niet aan de Beoordelingscommissie
te worden gemeld. Dit staat uitgewerkt in de toelichting van de Regeling beoordelingscommissie
late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen gepubliceerd op
pagina 4: «Afbreking van de zwangerschap na 24 weken als noodzakelijke en enige mogelijke
behandeling van een ernstige aandoening bij de moeder behoort echter tot aanvaardbaar
en adequaat, onvermijdbaar medisch handelen. Zulk handelen zal in de regel vallen
onder de strafuitsluitingsgrond noodtoestand, waardoor de strafbaarheid van het handelen
komt te ontvallen. Er is geen noodzaak deze gevallen te laten beoordelen in het kader
van zwangerschapsafbreking die samenhangt met de toestand van het kind en hoeven dus
niet te worden gemeld bij de beoordelingscommissie.»
Het woord «afbreking» in deze zin is wellicht geen goede woordkeuze. Het betreft in
dit soort gevallen een «inleiding». Dit is dagelijkse praktijk in (Nederlandse) ziekenhuizen,
waarbij het beleid gericht is op behoud van goede gezondheid van moeder en kind. In
een heel enkel geval is niet alleen de conditie van de moeder in het gedrang, maar
heeft de foetus een dermate laag gewicht of aandoening dat de behandeling primair
is gericht op de gezondheid van de moeder en niet op het redden van het leven van
het kind, omdat de kans op postnatale overleving als minimaal wordt ingeschat. De
«afbrekingen» op maternale indicatie worden ongeacht de zwangerschapsduur gemeld aan
en bijgehouden door de NVOG. Het gaat hier ook om zwangerschapsafbrekingen die voor
24 weken zwangerschap plaatsvinden en dat komt veel vaker voor dan na 24 weken. Dit
is bijvoorbeeld het geval wanneer sprake is van ernstige hartafwijkingen of infecties
bij de moeder.
De leden van de D66-fractie lezen in het jaarverslag dat de Beoordelingscommissie
de zorgverleners toetst aan de zorgvuldigheidseisen. Voor genoemde leden is deze toets
belangrijk, alsmede de kwaliteit van de zorg waarbij de persoonlijke ervaring van
de vrouw en haar partner bij een late zwangerschapsafbreking essentieel is. Kan het
kabinet aangeven of, en zo ja, hoe deze ervaring wordt meegenomen, bijvoorbeeld in
het verbeteren van het besluitvormingsproces? Zo nee, waarom niet?
Het beoordelen van de kwaliteit van de zorg is geen onderdeel van de taak van de Beoordelingscommissie.
De commissie heeft via het onderzoek naar de zorgvuldigheidseisen wel zicht op het
besluitvormingsproces. De commissie heeft op basis daarvan geen aanleiding gezien
actie te ondernemen.
De leden van de D66-fractie lezen in verschillende berichten12,
13 dat Nederlandse artsen terughoudend zijn in het informeren van ouders over de mogelijkheid
van een late zwangerschapsafbreking in Nederland. Hierdoor wijken ongeveer tien vrouwen
per jaar uit naar België. Een vermoedelijke reden voor deze terughoudendheid, zo lezen
genoemde leden, is de dreiging van strafrechtelijke vervolging voor artsen in Nederland.
Zo wordt iedere casus bij een late zwangerschapsafbreking na goedkeuring van de beoordelingscommissie
alsnog doorgestuurd naar het Openbaar Ministerie (OM), terwijl dit in landen als België
niet zo is. Dit kan een afschrikkende werking hebben. Kan het kabinet toelichten wat
hij vindt van deze berichtgeving?
Het recht op leven is een zwaarwegend belang dat onder meer wordt beschermd in artikel
2 EVRM. Inbreuken op dit recht zijn strafbaar gesteld in onder meer artikel 289 Sr.
In combinatie met artikel 82a Sr (waar het gaat om een levensvatbaar maar ongeboren
kind vanaf 24 weken) betekent dit concreet dat strafrechtelijke vervolging is aangewezen
wanneer het leven wordt beëindigd zonder dat sprake is van een overmachtssituatie.
Het doel van de Regeling beoordelingscommissie LZA/LP is onder meer het bieden van
juridische waarborgen aan artsen die op grond van hun professionele norm samen met
de vrouw en diens eventuele partner besluiten tot een late zwangerschapsafbreking.
Als de arts zich houdt aan de zorgvuldigheidseisen zoals opgenomen in de Regeling
beoordelingscommissie LZA/LP, kan hij een beroep doen op de rechtvaardigingsgrond
van overmacht in de zin van noodtoestand (artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht).
De Beoordelingscommissie toetst of bij de uitvoering van de LZA alle zorgvuldigheidseisen
in acht zijn genomen en brengt hierover advies uit aan het Openbaar Ministerie. Op
basis van dit advies, dat zwaar weegt, toetst het Openbaar Ministerie vervolgens of
het beroep door de arts op overmacht in de zin van noodtoestand slaagt. Het doorzenden
van het oordeel van de Beoordelingscommissie aan het Openbaar Ministerie geschiedt
derhalve in dat kader.
Uit de evaluatie van de Regeling beoordelingscommissie LZA/LP14 komt naar voren dat ondanks dat er geen enkele gemelde casus tot strafrechtelijk
onderzoek heeft geleid artsen moeite blijven houden met een beoordeling binnen een
strafrechtelijke context.
Verder is het onwenselijk dat vrouwen onvoldoende geïnformeerd worden over de mogelijkheid
van een late zwangerschapsafbreking (LZA) in Nederland en zich daardoor genoodzaakt
zien om uit te wijken naar het buitenland. Uiteraard kan een arts principiële bezwaren
hebben om een late zwangerschapsafbreking uit te voeren. In dat geval kan de arts
in het licht van de behandelrelatie de optie tot afbreking benoemen en de betreffende
vrouw doorverwijzen naar een andere zorgverlener of ziekenhuis.
Heeft het kabinet zicht op de vraag hoeveel vrouwen uitwijken naar andere landen om
hier een late zwangerschapsafbreking uit te laten voeren?
Nee, hier zijn geen gegevens over bekend. In het rapport van de evaluatie van de Regeling
beoordelingscommissie LZA/LP geven 9 Nederlandse artsen aan dat zij tussen 2016 en
2021 een zwangere naar België hebben gestuurd voor een zwangerschapsafbreking. De
Belgische artsen spreken van ongeveer 10 casus per jaar. Dit is een discrepantie,
die niet wordt verklaard in de evaluatie.
De leden van de D66-fractie vragen tevens of het kabinet in een lijst kan aangeven
hoeveel late zwangerschapsafbrekingen er per Europees land worden uitgevoerd. Kan
het kabinet de Nederlandse cijfers vergelijken met andere Europese landen en daar
een interpretatie van geven? Waarom verschilt het aantal late zwangerschapsafbrekingen
in Nederland met andere landen, wel of niet?
Het is niet mogelijk in dit korte tijdsbestek een lijst op te stellen van het aantal
late zwangerschapsafbrekingen per Europees land. Niet alle Europese landen stellen
deze gegevens beschikbaar en de kans bestaat dat de gegevens niet met elkaar te vergelijken
zijn omdat de definitie van een late zwangerschap per Europees land verschilt.
In het evaluatierapport van de Regeling beoordelingscommissie LZA/LP uit 2007 werd
al opgemerkt dat het Nederlands recht, althans voor wat betreft LZA afwijkt van de
ons omringende landen (België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk) waarin LZA wel
wettelijk is geregeld.15 De wetgeving in die landen komt er in essentie op neer dat de strafwetgeving, anders
dan in Nederland, ook na het bereiken van de levensvatbaarheidsgrens een zekere ruimte
voor abortus laat door erkenning van een (niet-termijn gebonden) medische indicatie
die zowel de huidige respectievelijk toekomstige medische situatie van de zwangere
vrouw als die van haar kind kan betreffen.
Het land waar Nederland het best mee kan worden vergeleken is het Verenigd Koninkrijk,
want dat land hanteert dezelfde bovengrens voor een zwangerschapsafbreking als Nederland
(Abortion statistics, England and Wales: 2020 – GOV.UK (www.gov.uk)). In 2020 werden in Engeland en Wales 210.860 abortus gerapporteerd waarvan 229 na
24 weken in verband met afwijkingen bij de foetus (0,1%). Dat zijn er relatief gezien
aanzienlijk meer dan in Nederland. In Nederland zijn in 2020 31.364 abortussen uitgevoerd
en 4 late zwangerschapsafbrekingen.
In België wordt ook een rapportage opgesteld van alle abortussen per 2 jaar. De laatste
jaarrapportage betreft 2018 en 2019 (zie Verslag ten behoeve van het Parlement 1 januari 2018 – 31 december 2019 | Volksgezondheid
(belgie.be))). In 2018 en 2019 werden er respectievelijk 69 en 77 late zwangerschappen afgebroken
na 14 weken zwangerschapsduur (zie pagina 54 van de jaarrapportage).
Het is goed om te realiseren dat de abortusgrens in België op 12 weken na de conceptie
of 14 weken na de eerste dag van laatste menstruatie ligt. In België is dus al sprake
van een late zwangerschapsafbreking vanaf 12 weken na de conceptie of vanaf 14 weken
na de eerste dag van de laatste menstruatie. In Nederland wordt gerekend op basis
van het aantal weken na de eerste dag van de laatste menstruatie en is pas sprake
van een late zwangerschapsafbreking na 24 weken. Dit verschil geeft mogelijk een vertekend
beeld wat betreft het aantal late zwangerschapsafbrekingen. Er wordt in de rapportage
van België niet aangegeven bij hoeveel weken de afbrekingen hebben plaatsgevonden.
Overigens is dit uit de Nederlandse abortusregistratie ook niet te achterhalen.
In Engeland wordt net als in België een late zwangerschapsafbreking medisch afgehandeld.
Een medisch team is verantwoordelijk voor de uitvoering en beoordeling. Er is geen
juridische toetsing achteraf. Dit verklaart mogelijk het verschil in aantal late zwangerschapsafbrekingen
met Nederland.
Volgens dezelfde berichtgeving, zo lezen de leden van de D66-fractie, is een verschil
met België dat een late zwangerschapsafbreking daar wordt gezien als een medische
beslissing. Kan het kabinet een beschouwing geven over dit verschil? Hoe gaat het
kabinet er zorg voor dragen dat Nederlandse artsen zich voldoende beschermd voelen
om moeder en partner van de juiste informatie en daarmee de beste kwaliteit van zorg
te voorzien? Is het volgens het kabinet noodzakelijk om iedere casus, ook na goedkeuring
van de Beoordelingscommissie, door te sturen naar het OM? Zo ja, waarom wel? Zo nee,
welke stappen is het kabinet van plan te nemen om dit in de regeling aan te passen?
In België zijn in 2018 de artikelen die bepaalden onder welke voorwaarden zwangerschapsafbreking
niet strafbaar was uit het Strafwetboek gehaald. In de Wet vrijwillige zwangerschapsafbreking
die in 2018 in werking is getreden zijn wel bepalingen opgenomen die zien op straffen
voor vrouwen en artsen die een zwangerschapsafbreking verrichten buiten de voorwaarden
uit de wet.
De Regeling beoordelingscommissie LZA/LP betreft een ministeriële regeling en geen
wettelijke regeling. In de komende periode wil ik samen met de Minister van JenV bezien
hoe de doelen van rechtszekerheid en vertrouwen in de Regeling versterkt kunnen worden.
Met de Beoordelingscommissie en de beroepsgroepen wil ik daarnaast bezien welke acties
ondernomen moeten worden om zowel artsen als ouders informatie te verstrekken over
de mogelijkheden van LZA en LP in Nederland en hoe de praktijk verder verbeterd kan
worden. In de kabinetsreactie op de uitkomsten van de evaluatie van de Regeling beoordelingscommissie
LZA/LP zal ik u hierover verder informeren.
Verder hebben de leden van de D66-fractie met interesse kennisgenomen van de Evaluatie
Regeling beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij
pasgeborenen, uitgevoerd door ZonMw, die de Minister van VWS op 22 maart jl. naar
de Kamer heeft gestuurd.16 Ook in deze evaluatie worden de kennisgeving aan en afhandeling door het OM en de
Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) besproken. Deze leden zijn benieuwd naar
de reactie van het kabinet op dit rapport en vragen het kabinet om deze reactie ruim
(ten minste vier weken) voor het op 2 juni 2022 geplande commissiedebat Medische ethiek/
Orgaandonatie, naar de Kamer te sturen. Kan het kabinet aangeven wanneer deze leden
een kabinetsreactie kunnen ontvangen?
De aanbevelingen die zijn gedaan door de onderzoekers van de evaluatie van de Regeling
beoordelingscommissie LZA/LP wil ik graag bespreken met alle relevante partijen. Ik
wil in de kabinetsreactie graag komen met concrete acties naar aanleiding van de aanbevelingen
en u niet alleen informeren over het proces. Een aantal aanbevelingen zijn van dien
aard dat ik deze zorgvuldig wil wegen. Zo wordt bijvoorbeeld aanbevolen twee afzonderlijke
regelingen op te stellen: een Regeling LZA en een Regeling levensbeëindiging bij kinderen
van 0–12 jaar. De aanbeveling daarbij is om twee aparte beoordelingscommissies in
te stellen. Tevens wordt aanbevolen dat de wetgever de huidige ministeriële regeling
voor het onderdeel LZA op termijn dient te vervangen door een wettelijke regeling;
zo mogelijk dient ook het onderdeel LP in een wettelijke regeling voor levensbeëindiging
bij kinderen van 0–12 jaar te worden ondergebracht. Enkele reacties in de schriftelijke
consultatieronde van het concept van de Regeling L1–12 spreken eveneens een voorkeur
uit voor een wettelijke regeling voor zowel LZA als LP en levensbeëindiging bij kinderen
van 1–12 jaar.
De leden van de PvdA-fractie lezen in het jaarverslag dat de officier van justitie
vanwege bijzondere omstandigheden bij een bepaalde casus, heeft verzocht de zwangerschapsafbreking
voor te leggen aan de Beoordelingscommissie (melding 2). Het betrof hier een zwangerschapsafbreking
vanwege maternale redenen. Hoewel deze leden de beoordeling door de Beoordelingscommissie
zeer zorgvuldig vinden, vragen zij toch waarom de officier van justitie in dezen om
een melding kan vragen. In dit verband vragen de leden van de fractie van de Partij
van de Arbeid wanneer de aanbeveling van de commissie Willems17 wordt gevolgd om de officier van justitie hierin geen rol meer te geven. In alle
gevallen gedurende de evaluatieperiode oordeelde de Beoordelingscommissie immers,
dat aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan. Dat oordeel geldt als een eindoordeel
bij late abortussen die worden uitgevoerd vanwege de niet-levensvatbaarheid van de
foetus. In alle overige situaties is het een zwaarwegend advies aan het OM, dat daarop
een nieuwe, eigen beoordeling doet. De leden van de PvdA-fractie vragen wat de meerwaarde
is van een officier van justitie, boven het oordeel van twee artsen, een jurist en
een ethicus. Zij vragen daarbij wat een nieuw oordeel van een officier van justitie
betekent voor de arts die na zorgvuldige afweging tot de levensbeëindiging moest overgaan.
Uw fractie heeft in het jaarverslag 2020 van de Beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking
en levensbeëindiging bij pasgeborenen gelezen dat de officier van justitie vanwege
bijzondere omstandigheden in een bepaalde casus heeft verzocht de zwangerschapsafbreking
voor te leggen aan de Beoordelingscommissie (melding 2). Het betrof hier een zwangerschapsafbreking
vanwege maternale redenen. Uw fractie heeft gevraagd waarom de officier van justitie
in dezen om een melding kon vragen.
Alvorens in te gaan op deze individuele casus ga ik kort in op de verschillende categorieën
late zwangerschapsafbreking. Een late zwangerschapsafbreking valt in categorie 1 als
de ongeborene niet in staat is om buiten het moederlichaam in leven te blijven. Een
late zwangerschapsafbreking valt in categorie 2 als bij de ongeborene sprake is van
één of meer aandoeningen die tot ernstige en niet te herstellen functiestoornissen
leidt of leiden of omdat voor de ongeborene naar redelijke verwachting een beperkte
kans op overleven bestaat. Tot slot kan een afbreking van de zwangerschap een noodzakelijke
en enige mogelijke behandeling zijn van een ernstige aandoening bij de moeder. In
die gevallen is sprake van een «zwangerschapsafbreking op basis van maternale indicatie».
In die gevallen wordt de zwangerschap afgebroken om zwaarwegende gezondheidsredenen
van de moeder. De gezondheid van de foetus is voor die beoordeling dan ook niet relevant.
Wanneer de late zwangerschapsafbreking wordt uitgevoerd op basis van maternale indicatie,
hoeft de arts hiervan in het geheel geen melding bij de Beoordelingscommissie te maken.
Overeenkomstig het Reglement van de Beoordelingscommissie is deze commissie niet alleen
bevoegd om meldingen van artsen te beoordelen, maar kan de commissie ook op verzoek
van het Openbaar Ministerie beoordelen of het handelen van een arts zorgvuldig is
geweest.
Een late zwangerschapsafbreking, van welke categorie dan ook, leidt altijd tot een
niet-natuurlijke dood, die op grond van de Wet op de lijkbezorging door de arts bij
de lijkschouwer moet worden gemeld. De lijkschouwer neemt vervolgens contact op met
de officier van justitie, die een beslissing dient te nemen over de vrijgave van het
lichaam. Deze procedure staat verder los van de procedure op grond van de Regeling
beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen,
en is ook van toepassing bij een late zwangerschapsafbreking op basis van maternale
indicatie.
Van het Openbaar Ministerie heb ik begrepen dat in deze casus de gemeentelijke lijkschouwer
conform de Wet op de lijkbezorging bij de officier van justitie het niet-natuurlijke
overlijden van een ongeborene meldde. Uit de beperkte informatie waarover het Openbaar
Ministerie via de lijkschouwer beschikte, bleek dat het ziekenhuis niet van plan was
een melding te doen bij de Beoordelingscommissie, omdat de arts meende dat sprake
was van een categorie 1-zaak in combinatie met een maternale indicatie. Omdat in deze
situatie de late zwangerschapsafbreking niet uitgevoerd leek te zijn op grond van
(uitsluitend) een ernstige aandoening van de moeder, maar de beslissing vooral ingegeven
leek te zijn door de foetale situatie van het kind, heeft de officier van justitie
de arts geadviseerd om in overleg te treden met de voorzitter van de Beoordelingscommissie
om te bezien of de desbetreffende late zwangerschapsafbreking al dan niet bij de Beoordelingscommissie
zou moeten worden gemeld. Hierbij heeft het Openbaar Ministerie nadrukkelijk aangegeven
dat categorisering een medische aangelegenheid is. Op basis van dit advies heeft de
arts zelf contact opgenomen met de Beoordelingscommissie en de zaak daar uiteindelijk
ook gemeld.
Uit het oordeel van de Beoordelingscommissie blijkt dat de late zwangerschapsafbreking
door het ziekenhuis aanvankelijk was beoordeeld als een (te melden) categorie 2-zaak.
De Beoordelingscommissie benadrukt in haar oordeel dan ook dat, hoewel achteraf sprake
is van een maternale indicatie, het van zorgvuldigheid getuigde dat de arts de zaak
aan de commissie heeft voorgelegd. Hierdoor werd de Beoordelingscommissie in staat
gesteld om te beoordelen of de zaak juist was gekwalificeerd.
Uw fractie heeft verder gevraagd naar de rol van het Openbaar Ministerie bij toetsing
van LZA/LP-zaken. De strafrechtelijke beoordeling van LZA/LP-zaken door het Openbaar
Ministerie is goeddeels een andere dan de zorgvuldigheidstoets die wordt verricht
door de Beoordelingscommissie LZA/LP. De via een ministeriële regeling ingestelde
Beoordelingscommissie beoordeelt of de zwangerschapsafbreking of levensbeëindiging
zorgvuldig is geweest. Uit de wettelijke taak van het Openbaar Ministerie vloeit voort
dat het dient te beoordelen of een arts een beroep toekomt op overmacht in de zin
van noodtoestand (artikel 40 Wetboek van Strafrecht). Het gaat derhalve om verschillende
toetsen (te weten enerzijds een toets die ziet op zorgvuldigheid en anderzijds een
toets die ziet op strafbaarheid) die wordt uitgevoerd door verschillende instanties
op basis van verschillende juridische kaders (een ministeriële regeling versus een
wettelijke regeling).
De aanbevelingen uit de evaluatie van de Regeling, die inhouden dat een wettelijke
regeling de sterke voorkeur geniet van de onderzoekers boven een ministeriële regeling,
vragen een zorgvuldige afweging, bespreking en afstemming met relevante partijen.
Een reactie op deze aanbevelingen zal volgen in de beleidsreactie op de evaluatie.
In hoeveel gevallen heeft een arts vanwege de extra beoordeling door de officier van
justitie besloten om de ouders maar door te sturen naar België? Hoeveel Nederlandse
paren hebben uiteindelijk in België een zwangerschapsafbreking ondergaan? Hoe vaak
is het in Nederland voorgekomen dat artsen niet over durven gaan tot levensbeëindiging,
maar stoppen met sondevoeding?
Het is niet bekend in hoeveel gevallen artsen ouders hebben doorgestuurd naar België
voor een late zwangerschapsafbreking of hoe vaak gestopt is met sondevoeding als artsen
niet over durven gaan tot levensbeëindiging. In het rapport van de evaluatie van de
Regeling beoordelingscommissie LZA/LP is aangegeven dat er in België geen goede registratie
wordt bijgehouden van het land van herkomst van de behandelde vrouwen. In de evaluatie
van de Regeling beoordelingscommissie LZA/LP hebben 9 Nederlandse artsen aangegeven
dat zij tussen 2016 en 2021 een zwangere naar België hebben gestuurd voor een zwangerschapsafbreking.
De Belgische artsen spreken van ongeveer 10 casus per jaar. Dit is een discrepantie,
die niet wordt verklaard in de evaluatie.
De leden van de PvdA-fractie wijzen ook op het lijden van de ouders die weten dat
hun kind gaat sterven, maar voor wie een lang stervensproces van hun kind te belastend
is. In hoeverre is hiervoor binnen de huidige regeling aandacht en wat kan er verbeteren
in een aangepaste regeling of wet?
De beslissing tot levensbeëindiging van de pasgeborene wordt op dit moment enkel gebaseerd
op het lijden van het kind, omdat dat één van de zorgvuldigheidseisen is. Uiteraard
zal het lijden van de ouders of andere naasten ten gevolge van het lijden van het
kind ook aan de orde komen in de gesprekken met hen in het kader van het besluitvormingsproces,
maar de arts moet tot de overtuiging komen op basis van het lijden van het kind. Onderdeel
van goede zorgverlening is de professionele ondersteuning van ouders en andere naasten
gedurende het hele proces rond de besluitvorming en uitvoering van de levensbeëindiging
van de pasgeborene.
De leden van de PvdA-fractie hebben voorts in de Beleidsreactie medische beslissingen
rond het levenseinde bij kinderen (1–12)18 uit 2020 gelezen, dat de toenmalige Minister van VWS wilde zorgen voor meer juridische
waarborgen voor artsen die op grond van hun professionele norm overgaan tot levensbeëindigend
handelen bij kinderen van 1 tot 12 jaar. De Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
(NVK) pleit al lang voor een regeling die het mogelijk maakt dat artsen levensbeëindiging
kunnen toepassen bij kinderen tussen 1 en 12 jaar die ondraaglijk en uitzichtloos
lijden en voor uitbreiding van de Regeling beoordelingscommissie late zwangerschapsafbrekingen
levensbeëindiging bij pasgeborenen (Regeling LZA/LP). De Beoordelingscommissie ziet
hiertoe mogelijkheden en heeft hierover een gesprek gehad met de Minister van VWS.
De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer dit gesprek heeft plaatsgevonden, wat
er besproken is en welke afspraken er zijn gemaakt. Zij wijzen erop dat artsen en
ouders al vanaf 2014 pleiten voor een regeling voor kinderen tussen 1 en 12 jaar en
zij vragen welke stappen nu gezet gaan worden om tot een uitbreiding van de bestaande
regeling, voor kinderen tot 1 jaar, te komen. Te meer daar ook de commissie Willems
de regeling voor pasgeborenen over de periode 2016–2021 evalueerde en onder meer heeft
geadviseerd tot uitbreiding van de regeling.
Het gesprek tussen de Beoordelingscommissie LZA/LP en het Ministerie van VWS dat in
november 2020 heeft plaatsgevonden betrof een regulier overleg waar de kabinetsreactie
op het rapport Medische beslissingen rond het levenseinde van kinderen 1–12 jaar19 ter sprake kwam. Er is afgesproken dat de Beoordelingscommissie LZA/LP gezien haar
expertise betrokken zou worden bij het opstellen van de in de beleidsreactie genoemde
Regeling levensbeëindiging bij kinderen 1–12 jaar (Regeling L1–12). Een concept van
de Regeling L1–12 is in 2021 aan de Beoordelingscommissie voorgelegd met de vraag
deze te beoordelen op toepasbaarheid. De Beoordelingscommissie heeft aan de hand van
een zestal casussen de toepasbaarheid van de conceptregeling getoetst en haar bevindingen
schriftelijk kenbaar gemaakt en in een gesprek op 28 oktober 2021 toegelicht. De algehele
conclusie is dat de Beoordelingscommissie met de Regeling L1–12, zoals die voorlag,
goed uit de voeten kan. De zorgvuldigheidseisen zijn duidelijk geformuleerd en in
de toelichting op heldere wijze omschreven. Er kwam ook een aantal discussiepunten
aan de orde zoals de onduidelijke afbakening tussen palliatieve sedatie en opzettelijke
levensbeëindiging. In dat kader kan worden gemeld dat de NVK de richtlijn Kinderpalliatieve
zorg op dit moment herziet. Naar verwachting is deze herziene richtlijn in september
2022 door de beroepsgroep vastgesteld en kan deze worden verspreid en geïmplementeerd.
In deze richtlijn is ook aandacht voor palliatieve sedatie in verhouding tot opzettelijke
levensbeëindiging.
De commissie Willems deed meer aanbevelingen waar de leden van de PvdA-fractie zich
in kunnen vinden. Deze leden vinden het dan ook betreurenswaardig dat de Minister
van VWS heeft aangegeven pas uiterlijk in oktober 2022 met een reactie op de evaluatie
Regeling beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij
pasgeborenen te komen.
Zoals ik hiervoor ook heb aangegeven wil ik de aanbevelingen die zijn gedaan door
de onderzoekers van de evaluatie van de Regeling beoordelingscommissie LZA/LP graag
bespreken met alle relevante partijen. Ik wil in de reactie graag komen met concrete
acties naar aanleiding van de aanbevelingen en u niet alleen informeren over het proces.
Een aantal aanbevelingen zijn van dien aard dat ik deze samen met de Minister van
JenV zorgvuldig wil wegen. Gezien de complexiteit van de materie wil ik hier voldoende
tijd voor nemen. In de aanbiedingsbrief bij het evaluatierapport heb ik aangegeven
uiterlijk in oktober 2022 met een reactie te komen.
De leden van de PvdA-fractie hebben tevens signalen gekregen dat het kabinet met een
nieuwe regeling voor levensbeëindiging bij kinderen tussen 1 en 12 jaar zal komen.
Deze leden vragen het kabinet om duidelijkheid te geven over de te verwachten stappen
en dringen erop aan de reactie op de evaluatie van de commissie Willems en een voorstel
voor een regeling voor kinderen tussen 1 en 12 jaar zo spoedig mogelijk voor te leggen
aan de Kamer. Zij horen graag wanneer dat kan gebeuren en welke reden er is om dit
niet snel te doen.
Het vorige kabinet heeft een besluit genomen om een Regeling L1–12 op te stellen en
het Ministerie van VWS heeft dit samen met het Ministerie van JenV opgepakt. De Regeling
heeft tot doel de belangen van kinderen te beschermen, zorgvuldigheid en transparantie
te borgen en duidelijkheid en rechtszekerheid te bieden aan de betrokken artsen. De
zorgvuldigheidseisen die worden opgenomen in de Regeling zijn met het oog hierop geformuleerd
en bediscussieerd met verschillende experts (zoals ethici, juristen en onderzoekers),
ervaringsdeskundigen en professionals (zoals kinderartsen) uit de praktijk. Vervolgens
zijn verschillende relevante organisaties gevraagd via een schriftelijke consultatieronde
op de conceptregeling te reageren. Op dit moment worden de reacties verwerkt. De uitkomsten
van de evaluatie van de Regeling beoordelingscommissie LZA/LP zullen ook betrokken
worden bij de definitieve versie van de Regeling L1–12. Het is op dit moment nog niet
te zeggen wanneer de Regeling in werking zou kunnen treden. Uit de schriftelijke consultatieronde
zijn naast veel positieve ook kritische geluiden naar voren gekomen die vragen om
een zorgvuldige verwerking en afhandeling.
De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat de commissie Willems heeft aangegeven
dat een wettelijke regeling beter is dan een ministeriële regeling waarbij het parlement
op afstand staat. Deze leden vragen het kabinet te reflecteren op de mogelijkheden
voor een wettelijke regeling voor zowel pasgeborenen tot 1 jaar als voor kinderen
tussen 1 en 12 jaar. In hoeverre is het kabinet hiertoe bereid en welk tijdspad zou
hierbij gevolgd kunnen worden?
Enkele reacties in de schriftelijke consultatieronde van het concept van de Regeling
L1–12 spreken eveneens een voorkeur uit voor een wettelijke regeling. Een besluit
hierover wil ik zorgvuldig nemen samen met de Minister van JenV en in afstemming met
relevante partijen. In de kabinetsreactie op de uitkomsten van de evaluatie van de
Regeling beoordelingscommissie LZA/LP zal ik u hierover informeren. U kunt deze reactie
uiterlijk in oktober 2022 verwachten zoals ik hiervoor al heb aangegeven.
De leden van de PvdA-fractie vragen tot slot hoe en wanneer het kabinet uitvoering
zal geven aan de passage zoals aangekondigd in het huidige Regeerakkoord: «zorgen
voor betere bekendheid met en toegang tot zorg voor zieke of vroeggeboren baby’s en
ondersteunen onderzoek ter verbetering van neonatologische zorg»,20 en wat dit precies inhoudt.
Het RIVM heeft in haar rapport «Beter weten: een beter begin» (2020) (Bijlage bij
Kamerstuk 32 279, nr. 206)21 de trends in perinatale sterfte van 2008 tot 2018 voor Nederland onderzocht. Uit
dit onderzoek is gebleken dat meer aandacht nodig is voor onder andere vroeggeboorte
en het voorkomen daarvan om zodoende impact te hebben op de verdere daling van de
perinatale sterfte en een goede start voor moeder en kind. De risicofactoren geassocieerd
met vroeggeboorte liggen met name op factoren zoals de toename van obesitas onder
vrouwen en achterstandssituaties die gepaard gaan met sociaaleconomische verschillen.
Het is daarom van belang om met name in te zetten op het voorkomen van vroeggeboorte,
impact te hebben op sociaaleconomische verschillen en daarmee nog meer in te zetten
op een goede verbinding tussen de geboortezorg en het sociaal domein met gemeenten
en de jeugdgezondheidszorg. Dit krijgt onder andere een extra stimulans binnen het
programma Kansrijke Start en de borging daarvan. Daarnaast wil ik (samen met de Staatssecretaris)
bezien of aanvullend onderzoek nodig is naar (het voorkomen van) vroeggeboorte in
het kader van het programma Kansrijke Start. Tot slot wordt er al veel informatie
beschikbaar gesteld met betrekking tot de zorg rondom zwangerschap en geboorte, bijvoorbeeld
via de folder «Zwanger!» van het RIVM die elke zwangere ontvangt van de verloskundig
zorgverlener.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de Beoordelingscommissie in 2020 vier
meldingen heeft ontvangen van late zwangerschapsafbrekingen. In de jaren ervoor lag
dit aantal vrijwel gelijk, afgezien van het jaar 2018. Deze leden vragen het kabinet
om een duiding van deze aantallen: waarom zijn de cijfers voor 2018 drie keer zo hoog
als in de andere jaren? Is 2018 een jaar geweest met een uitzonderlijke tragische
incidentie of zijn er andere mogelijkheden, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.
In dat geval vragen zij het kabinet om dat nader toe te lichten.
Hier is geen verklaring voor, anders dan dat dit valt binnen de normale variatie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen het kabinet naar de rol van het OM in
de huidige regeling: kan het kabinet de taak van het OM uiteenzetten? Zij vragen op
welke wijze hierover overlegd wordt met het OM.
Uw fractie heeft gevraagd wat de rol van het Openbaar Ministerie is in het huidige
systeem.
Juridisch kader
Het afbreken van een zwangerschap valt onder de werking van artikel 296 van het Wetboek
van Strafrecht (hierna: Sr) in samenhang met de Wet afbreking zwangerschap. Medisch-wetenschappelijk
gezien wordt uitgegaan van een levensvatbaarheidgrens bij 24 weken. Dit betekent niet
dat elke ongeboren vrucht met 24 weken levensvatbaar is. Wel heeft deze grens tot
gevolg dat de afbreking van een zwangerschap van ten hoogste 24 weken niet strafbaar
is onder de voorwaarden gesteld bij en krachtens de Wet afbreking zwangerschap. Bij
zwangerschapsafbreking na de 24 wekengrens is artikel 82a Sr van toepassing. Ingevolge
dat artikel is het doden van een vrucht die, naar redelijkerwijs verwacht mag worden,
buiten het moederlichaam kan overleven, strafbaar op grond van de artikelen 287, 289,
290 en 296 Sr.
Zoals ik hierboven uiteen heb gezet zijn er meerdere categorieën late zwangerschapsafbreking.
In het geval van een late zwangerschapsafbreking categorie 1 is artikel 82a Sr niet
van toepassing, omdat die categorie ziet op niet-levensvatbare ongeborenen. Bij een
late zwangerschapsafbreking categorie 1 heeft het Openbaar Ministerie in beginsel
dan ook geen rol.
Late zwangerschapsafbreking in categorie 2-gevallen is gelet op het voorgaande strafbaar
op grond van artikel 82a, 289 en 296 Sr. De levensbeëindiging bij pasgeborenen valt
door het ontbreken van een verzoek van de patiënt niet onder de werking van de artikelen
293 en 294 Sr, maar onder de werking van artikel 287 Sr of 289 Sr en is dus in beginsel
eveneens strafbaar. Onder bijzondere omstandigheden kan bij levensbeëindiging van
een pasgeborene sprake zijn van overmacht in de zin van noodtoestand (artikel 40 Sr).
Een geslaagd beroep op de rechtvaardigingsgrond van overmacht in de zin van noodtoestand
(artikel 40 Sr) leidt ertoe dat de arts niet strafbaar is. Of dit beroep kans van
slagen heeft, is in eerste instantie ter beoordeling van het Openbaar Ministerie.
Beoordelingscommissie
Artsen dienen de zogenoemde late zwangerschapsafbrekingen categorie 1 en 2 en levensbeëindiging
bij pasgeborenen te melden bij de Beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking
en levensbeëindiging van pasgeborenen. De Beoordelingscommissie oordeelt in dat geval
of de zwangerschapsafbreking of levensbeëindiging al dan niet zorgvuldig is verlopen.
Alle gevallen van late zwangerschapsafbreking categorie 2 en levensbeëindiging bij
pasgeborenen waarin de Beoordelingscommissie tot een oordeel komt, worden doorgestuurd
naar het College van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie. Dit betreffen
zowel de zaken die zorgvuldig als de zaken die als onzorgvuldig zijn beoordeeld.
Overigens laat het oordeel van de Beoordelingscommissie over de zorgvuldigheid van
het handelen van de arts het in de artikelen 167, tweede lid, en 242, tweede lid,
van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel bij de vervolgingsbeslissing
van de officier van justitie onverlet. Dat beginsel brengt ook met zich dat de officier
van justitie tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek en/of tot vervolging
over kan gaan bij een vermoeden van een strafbaar feit wanneer er geen melding bij
de Beoordelingscommissie heeft plaatsgevonden.
College van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie
Het recht op leven is een zwaarwegend belang dat onder meer wordt beschermd in artikel
2 EVRM. Inbreuken op dit recht zijn strafbaar gesteld in onder meer artikel 289 Sr.
In combinatie met artikel 82a Sr (waar het gaat om een levensvatbaar maar ongeboren
kind vanaf 24 weken) betekent dit concreet dat strafrechtelijke vervolging is aangewezen
wanneer het leven wordt beëindigd zonder dat sprake is van een overmachtssituatie.
Het beleid van het Openbaar Ministerie in de zaken die het via de Beoordelingscommissie
gemeld krijgt, is neergelegd in een OM-Aanwijzing (Aanwijzing vervolgingsbeslissing
Late Zwangerschapsafbreking en Levensbeëindiging Pasgeborenen). In die aanwijzing
staat dat wanneer een arts een substantiële zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden,
dit in beginsel leidt tot vervolging. Van een substantiële zorgvuldigheidseis is sprake
als de arts niet de overtuiging kon hebben dat sprake was van uitzichtloos lijden
bij het (ongeboren) kind.
Sinds de inwerkingtreding van de (voorgaande) Regeling in 2007 is geen enkele arts
vervolgd voor een late zwangerschapsafbreking of levensbeëindiging pasgeborenen. De
ervaring leert echter dat zaken die aan het Openbaar Ministerie ter beoordeling worden
voorgelegd, zelden tot nooit zwart-wit zijn. De beoordeling door het Openbaar Ministerie
is dan ook sterk afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval en is daarmee
maatwerk. Om de zaak goed te kunnen beoordelen, neemt het Openbaar Ministerie kennis
van alle relevante informatie, waaronder in ieder geval het oordeel van de Beoordelingscommissie
en de onderliggende stukken. Hoewel het oordeel van de Beoordelingscommissie niet
doorslaggevend is voor de te nemen beslissing door het Openbaar Ministerie, weegt
dit oordeel zwaar.
Op basis van de verkregen informatie beoordeelt het Openbaar Ministerie de vraag of
de arts een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt en, wanneer dat het geval is,
of het opportuun is de arts te vervolgen. Deze beoordeling is, zoals gezegd, sterk
afhankelijk van de weging van de concrete omstandigheden van het geval. Indien de
Beoordelingscommissie tot het oordeel komt dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld
zal er voor het Openbaar Ministerie in beginsel geen aanleiding zijn een strafrechtelijk
onderzoek of vervolging in te stellen. De zaak zal dan via een onvoorwaardelijk sepot
afgesloten kunnen worden. Het voorgaande doet niets af aan het feit dat de toets van
strafbaarheid door het Openbaar Ministerie een andere is dan de toets van de Beoordelingscommissie
of een arts zorgvuldig heeft gehandeld.
Voorbeelden van situaties die wel aanleiding kunnen geven voor een strafrechtelijk
onderzoek of vervolging zijn volgens de Aanwijzing:
• het feit dat de arts (bewust) onjuiste informatie heeft verstrekt aan de Beoordelingscommissie
of de IGJ;
• de omstandigheid of het ernstige vermoeden dat de naar voren gebrachte feiten anders
liggen dan geschetst;
• het naar voren komen van (nieuwe) feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden
aangenomen dat niet is voldaan aan de zorgvuldigheidseisen;
• indien het openbaar ministerie op basis van feiten en omstandigheden tot een andere
beoordeling of weging van de feiten komt dan de Beoordelingscommissie.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben signalen uit de media tot zich genomen
dat vrouwen naar België uitwijken omdat artsen in Nederland voor vervolging vrezen
bij een late zwangerschapsafbreking. Wat doet het kabinet nu al om artsen en ouders
goed te informeren en toe te rusten om beter te weten wat de zorgvuldigheidseisen
vragen? Is het kabinet in gesprek met de beroepsgroepen over de richtlijnen om meer
duidelijkheid te scheppen?
De Beoordelingscommissie streeft naar goede informatie over de Regeling en publicatie
van haar oordelen, zodat artsen in Nederland in elk geval bekend kunnen zijn met de
inhoud van de Regeling en de mogelijkheden voor late zwangerschapsafbreking.
Met de Beoordelingscommissie en de beroepsgroepen wil ik verder bezien welke acties
ondernomen moeten worden om zowel artsen als ouders informatie te verstrekken over
de (on)mogelijkheden van LZA en LP in Nederland en hoe de praktijk met betrekking
tot LZA en LP verder verbeterd kan worden. In de kabinetsreactie op de uitkomsten
van de evaluatie van de Regeling beoordelingscommissie LZA/LP zal ik u hierover verder
informeren. U kunt deze reactie uiterlijk in oktober 2022 verwachten zoals ik hiervoor
al heb aangegeven.
Ten aanzien van de evaluatie van de Regeling beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking
en levensbeëindiging bij pasgeborenen door de commissie Willems22 lezen de leden van de ChristenUnie-fractie dat het kabinet in oktober 2022 met een
reactie op de aanbevelingen komt. Zij waarderen de zorgvuldigheid die hieruit spreekt.
Betrekt het kabinet in de overwegingen bij zijn reactie op de aanbevelingen ook de
medisch-wetenschappelijke noodzaak voor eventuele aanpassingen van de regeling? Is
het kabinet ook bereid, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie, om te bezien
of er toereikende alternatieven zijn die geen of minder vergaande verruiming van de
beleidsruimte behoeven? Daarnaast vragen genoemde leden of het kabinet van plan is
bij voorgestelde aanpassingen van de regeling ook advies te vragen ten aanzien van
medisch-ethische dilemma’s die dit met zich mee zou brengen. Deze leden denken dan
aan advies van bijvoorbeeld de Gezondheidsraad. Ten aanzien van de evaluatie vragen
de leden van de ChristenUnie-fractie ten slotte of het kabinet mogelijkheden ziet
voor een maatschappelijke dialoog over de aanbevelingen. Zo nee, waarom niet? Zo ja,
hoe gaat het kabinet dit vormgeven?
In de reactie op de evaluatie van de Regeling beoordelingscommissie LZA/LP zal ik
hier uitgebreid op terugkomen. Zoals eerder aangegeven kunt u de reactie uiterlijk
oktober 2022 verwachten.
Ten aanzien van een eventuele uitbreiding van de regeling naar 1–12 jaar merken de
leden van de ChristenUnie-fractie op dat deze moeilijke keuzes grote ethische vragen
met zich mee brengen, bijvoorbeeld ten aanzien van de wilsonbekwaamheid van kinderen.
Zij vragen welke route het kabinet voor ogen heeft en op welke manier hij de samenleving,
specialisten en de Kamer hierbij betrekt? Deze leden denken aan organisaties als de
KNMG voor het medisch-specialisme en het Rathenau Instituut voor een maatschappelijke
dialoog.
Het is van grote waarde dat ongeneeslijk zieke kinderen de best mogelijke zorg ontvangen
en dat onnodig lijden wordt voorkomen. Levensbeëindiging bij kinderen is een aangrijpend
onderwerp en vraagt om de grootst mogelijke zorgvuldigheid en transparantie. In de
vorige kabinetsperiode is een besluit genomen om een Regeling L1–12 op te stellen
en het Ministerie van VWS heeft dit samen met het Ministerie van JenV opgepakt. De
Regeling heeft tot doel de belangen van kinderen te beschermen, zorgvuldigheid en
transparantie te borgen en duidelijkheid en rechtszekerheid te bieden voor de betrokken
artsen. De zorgvuldigheidseisen die worden opgenomen in de Regeling zijn met het oog
hierop geformuleerd en bediscussieerd met verschillende experts (zoals ethici, juristen
en onderzoekers), ervaringsdeskundigen en professionals (zoals kinderartsen) uit de
praktijk. Vervolgens zijn verschillende relevante medische, juridische, wetenschappelijke
en belangenorganisaties, evenals het Openbaar Ministerie en de Raad voor de Rechtspraak
gevraagd via een schriftelijke consultatieronde op de conceptregeling te reageren.
Op dit moment worden de reacties verwerkt. De uitkomsten van de evaluatie van de Regeling
beoordelingscommissie LZA/LP zullen ook betrokken worden bij de definitieve versie
van de Regeling L1–12.
Het lid van de BBB-fractie zou graag van het kabinet vernemen of het mogelijk is deze
rapportage over het jaar 2021 en volgende jaren sneller te ontvangen dan ruim 14 maanden
na afloop van het desbetreffende jaar.
Het uitgangspunt van de Beoordelingscommissie LZA/LP is om het jaarverslag van een
betreffend jaar uiterlijk in het jaar daarop volgend te publiceren.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
B.M.G. Smals, voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport -
Mede ondertekenaar
H.W. Krijger, adjunct-griffier