Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Westerveld over het bericht ‘Zuidaskantoren oefenden invloed uit op publicaties medewerkers belastingrecht’
Vragen van het lid Westerveld (GroenLinks) aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over het bericht «Zuidaskantoren oefenden invloed uit op publicaties medewerkers belastingrecht» (ingezonden 8 maart 2022).
Antwoord van Minister Dijkgraaf (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) (ontvangen 25 mei
2022). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2137.
Vraag 1
Bent u bekend met het bericht van universiteitsblad Folia «Zuidaskantoren oefenden
invloed uit op publicaties medewerkers belastingrecht»?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Wat vindt u ervan dat vrijwel alle hoogleraren belastingrecht aan de Universiteit
van Amsterdam (UvA) een baan hebben bij een groot advocaten- of belastingadvieskantoor?
Zijn er richtlijnen ten aanzien van nevenfuncties van het personeelsbestand aan kennisinstellingen?
Antwoord 2
Het staat hoogleraren vrij om nevenfuncties te hebben, met inachtneming van de Nederlandse
gedragscode wetenschappelijke integriteit en de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden
van de universiteiten. Hoeveel hoogleraren bij een afdeling een bepaalde nevenfunctie
bekleden, is een verantwoordelijkheid van het bestuur van de universiteit. De decaan
van de Faculteit Rechtsgeleerdheid heeft in de betreffende publicatie laten weten
dat de balans bij de sectie Belastingrecht in de afgelopen twintig jaar, met betrekking
tot het soort nevenfuncties, is scheefgegroeid.
Vraag 3
Deelt u de mening dat het zeer kwalijk is en schadelijk voor het aanzien van ons hoger
onderwijs als belangen van private partijen waarvoor hoogleraren werken, soms voorrang
krijgen op wetenschappelijke onafhankelijkheid en integriteit?
Antwoord 3
Ja, die mening deel ik.
Vraag 4
Wat vindt u van de constatering in het artikel dat er sprake is van zelfcensuur en
dat sommige onderwerpen in de fiscale literatuur niet of onvoldoende aanbod komen,
vermoedelijk omdat het vanuit commercieel perspectief handiger is om deze onderwerpen
te laten rusten?
Antwoord 4
Beïnvloeding wordt ongewenst op het moment dat er door derden invloed wordt uitgeoefend
op de uitkomsten van het onderzoek en de onafhankelijkheid van de wetenschap en de
betrouwbaarheid van wetenschappelijke resultaten in het geding kunnen komen (zie ook
Rathenau Instituut «Ontwikkeling derde geldstroom en beïnvloeding van wetenschappelijk
onderzoek – Een data- en literatuuronderzoek ter beantwoording van de motie-Westerveld»,
2020). Het niet onderzoeken of publiceren van bepaalde onderwerpen omdat deze maatschappelijk,
politiek of vanuit commerciële redenen onwenselijk worden geacht, zelfcensuur, vind
ik onwenselijk. De Universiteit van Amsterdam zal een onafhankelijke commissie laten
onderzoeken of er bij de betreffende hoogleraren sprake was van zelfcensuur.
Vraag 5
Deelt u de mening dat de bevindingen van het Folia-onderzoek laten zien dat het enkel
terugvallen op zelfregulatie, zoals via de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening,
niet effectief genoeg is om te borgen dat commerciële belangen een voetafdruk nalaten
op wetenschappelijke publicaties? Zo nee, hoe gaat dat samen met de Folia-bevindingen?
Zo ja, wat zijn hiervan dan de implicaties?
Antwoord 5
Samenwerking tussen onderzoekers en het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties
is belangrijk om onderzoek goed te laten aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen
en innovatie te stimuleren. Beïnvloeding van wetenschappelijk onderzoek door de derde
geldstroom is daardoor niet per definitie negatief, maar kan juist wenselijk zijn
voor de maatschappelijke relevantie en toepassing van wetenschappelijk onderzoek (Rathenau,
2020). Bij deze samenwerkingen bestaat echter ook het risico van ongewenste beïnvloeding,
die bijvoorbeeld kan leiden tot zelfcensuur. In dit rapport van het Rathenau Instituut
staat dat nu wetenschappelijke bronnen ontbreken om gegronde uitspraken te kunnen
doen over de omvang van ongewenste beïnvloeding van wetenschappelijk onderzoek in
Nederland. Het is van belang om een beeld te krijgen van de effectiviteit en naleving
van de normen en zorgplichten die gaan over onafhankelijkheid en transparantie uit
de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (NGWI, opvolger Nederlandse
Gedragscode Wetenschapsbeoefening) en de omvang van de schendingen hiervan. Daarom
zal ik met de opstellers2 van de gedragscode in overleg treden om deze normen in de loop van dit jaar te laten
evalueren door een onafhankelijke commissie. Verder zal dit voorjaar een werkgroep
van UNL de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden3 evalueren. Aan de hand hiervan kan worden bezien of deze regeling en de gedragscode
in de praktijk voldoende effectief zijn, de registratie van nevenfuncties naar behoren
werkt en/of aanvullende maatregelen vereist zijn.
Vraag 6
Deelt u de mening dat de bevindingen van Folia laten zien dat de problematiek niet
per se hoeft te raken aan de individuele wetenschappelijke integriteit, omdat een
belastingwetenschapper met commerciële nevenfunctie nog steeds de beste bedoelingen
kan hebben, maar juist wel aan het probleem van onafhankelijkheid, omdat er blijkbaar
informele druk is vanuit actoren waarvan de belastingwetenschapper financieel en carrièretechnisch
afhankelijk is?
Antwoord 6
Ik deel die mening in de zin dat het borgen van wetenschappelijke integriteit een
gedeelde verantwoordelijkheid van de wetenschapper en de werkgever is. Onafhankelijkheid
kan onder druk komen te staan door een nevenfunctie van een wetenschapper. Op het
moment dat er (de schijn van) belangenverstrengeling dreigt, is het aan de universiteit
daarnaar te handelen en de toestemming voor de betreffende nevenfunctie zo nodig in
te trekken (artikel 11 van de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden). Uit het onderzoek
van de Universiteit van Amsterdam zal moeten blijken of nevenfuncties de onafhankelijkheid
hebben beïnvloed.
Vraag 7
Bent u bereid om te laten onderzoeken of onderwerpen in het belastingrecht onderbelicht
raken door beïnvloeding vanuit derden? Bent u ook bereid om dit te laten onderzoeken
voor andere vakgebieden?
Antwoord 7
De opstellers van de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit zal ik
verzoeken de gedragscode te laten evalueren door een onafhankelijke commissie om te
kunnen beoordelen of de normen hieruit effectief zijn, waaronder de norm dat onderzoekers
open en volledig moeten zijn over de rol van externe belanghebbenden, opdrachtgevers,
financiers, mogelijke belangenconflicten en relevante nevenwerkzaamheden. In dit verband
kan worden onderzocht in hoeverre beïnvloeding vanuit derden een factor van belang
is. Een evaluatie van de gedragscode zal zich niet beperken tot belastingrecht.
Vraag 8
Wat vindt u ervan dat uit diverse visitatierapporten blijkt dat de panelleden op de
hoogte zijn van de nauwe banden met de beroepspraktijk (en deze positief waarderen),
maar de problemen die dit met zich meebrengt onvoldoende worden opgemerkt? Deelt u
de mening dat door de beperkte opleidingsaccreditatie dergelijke situaties nog minder
snel opgemerkt worden?
Antwoord 8
Uit de publicatie in Folia leid ik niet af dat de kwaliteit van de betreffende opleidingen
niet aan de maat zou zijn. Indien er in het programma van een universitaire opleiding
geen aandacht is voor een diversiteit aan perspectieven en inzichten, mag men verwachten
dat dit door een visitatiepanel wordt opgemerkt. Dit geldt evenzeer voor een beperkte
als voor een uitgebreide opleidingsbeoordeling.
Vraag 9
Hoe kunt u stimuleren dat universiteiten een betere balans hebben tussen hoogleraren
met een nevenfunctie en hoogleraren zonder een nevenfunctie die werkzaam zijn bij
specifieke afdelingen? Wat vraagt dit bijvoorbeeld van de financieringsstructuur van
bepaalde afdelingen?
Antwoord 9
De diversiteit in nevenfuncties en aanstellingen binnen bepaalde afdelingen betreft
in eerste instantie een personele aangelegenheid. De balans tussen hoogleraren met
en zonder een nevenfunctie is een verantwoordelijkheid van het bestuur van de universiteit
of de faculteit. De universiteiten zouden hierop kunnen sturen bij de werving en aanstelling
van academisch personeel. Een belangrijke voorwaarde is dat hoogleraren en andere
medewerkers transparantie betrachten over nevenfuncties. Ook de financieringsstructuur
van afdelingen is een verantwoordelijkheid van de universiteit. Ik ga in gesprek met
de instellingen om na te gaan welke mogelijkheden zij zelf zien.
Vraag 10
Denkt u dat de jarenlange ontoereikende bekostiging van de universiteiten ertoe kan
hebben geleid dat veel onderwijsgevend personeel ook elders werkzaam is?
Antwoord 10
Bij sommige disciplines en opleidingen is het gangbaar dat onderwijsgevend personeel
ook elders werkzaam is. Dit geldt in het algemeen voor onderwijs dat praktijkgericht
is of opleidt voor een specifiek beroepenveld. Docenten met nevenfuncties kunnen een
belangrijke verbinding vormen tussen onderwijs en de beroepspraktijk. Ik wil niet
speculeren over de motieven die medewerkers van universiteiten en hogescholen hebben
als zij onderwijstaken combineren met werkzaamheden buiten de onderwijsinstelling.
Vraag 11
Hoe kijkt u aan tegen aanvullende richtlijnen voor specifieke faculteiten, waarbij
nevenfuncties de norm zijn?
Antwoord 11
Ik ben niet bekend met aanvullende richtlijnen die voor specifieke faculteiten gelden.
Voor bepaalde vakgebieden vind ik het begrijpelijk dat van onderwijzend personeel
verwacht wordt over praktijkervaring te beschikken.
Vraag 12
Kunt u aangeven of dit probleem speelt bij andere universiteiten en hogescholen? Zo
nee, bent u bereid dat in kaart te laten brengen door bijvoorbeeld de Inspectie van
het Onderwijs of de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO)?
Antwoord 12
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 5 wil ik de opstellers van de NGWI
verzoeken deze gedragscode te evalueren. Deze evaluatie zal een breder beeld moeten
geven over hoe universiteiten, hogescholen en instituten van NWO en KNAW omgaan met
wetenschappelijke integriteit en nevenfuncties. Gelet hierop ligt het niet in de rede
dat de NVAO of de Inspectie van het onderwijs een dergelijk onderzoek uitvoert, omdat
toezicht op de wetenschappelijke integriteit niet direct tot hun taak behoort.
Vraag 13
Hoe beziet u de uitspraak van de Universiteiten van Nederland inzake transparantie,
dat «de afgelopen jaren [...] universiteiten flinke vooruitgang [hebben] geboekt met
de registratie van nevenwerkzaamheden. Uit de meest recente inventarisatie (voorjaar
2019) blijkt dat van 97 procent van alle hoogleraren de nevenwerkzaamheden online
staan», terwijl uit onderzoek van GroenLinks blijkt dat in het belastingrecht er in
17 procent van de gevallen geen transparantie is over de commerciële nevenfuctie op
de website van een universiteit (een gemiddelde voor alle universiteiten in Nederland),
en dat voor het overige academische personeel dit zelfs meer dan 60 procent is?4
5 Bent u bereid hierover met de Universiteiten van Nederland in gesprek te gaan?
Antwoord 13
De registratie van nevenwerkzaamheden valt onder de verantwoordelijkheid van universiteiten;
zij zijn de werkgever. De sector zelf, en niet de overheid, heeft dit georganiseerd
en gereguleerd. Ik zie in het onderzoek van GroenLinks, en in overige publicaties
over nevenfuncties in het fiscale en economische domein die in de afgelopen tijd verschenen
zijn, voldoende aanleiding om met UNL in gesprek te gaan over de wijze waarop instellingen
invulling geven aan die verantwoordelijkheid.
Vraag 14
Ziet u aanvullende mogelijkheden om ongewenste «dubbele petten» tegen te gaan en de
onafhankelijkheid van onderzoekers op het gebied van belastingrecht te waarborgen?
Antwoord 14
Ik wil eerst het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam en een evaluatie van
de gedragscode afwachten, voordat ik een uitspraak kan doen over of aanvullende instrumenten
nodig zijn en zo ja hoe de situatie kan worden aangepakt.
Vraag 15
Bent u voornemens hierover in gesprek te gaan met de onderwijsinstellingen, de Inspectie
van het Onderwijs en de NVAO?
Antwoord 15
Wat betreft de NVAO en de inspectie zal ik met hen bespreken of zij signalen hebben
gekregen over de kwaliteit van het onderwijs die te maken hebben met de mate van diversiteit
in nevenfuncties bij het onderwijzend personeel.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.H. Dijkgraaf, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.