Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Omtzigt over het bericht dat het ministerie het OMT-advies over medische mondneusmaskers heeft beïnvloed en de begeleidingscommissie digitale ondersteuning COVID-19
Vragen van het lid Omtzigt (Omtzigt) aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over antwoorden op eerdere vragen inzake Long Covid, het bericht dat het ministerie het OMT-advies over medische mondneusmaskers heeft beïnvloed en de begeleidingscommissie digitale ondersteuning COVID-19 (ingezonden 19 april 2022).
Antwoord van Minister Kuipers (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) (ontvangen 23 mei
            2022). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2636.
         
Vraag 1
            
Welke betekenis komt in het verband van uw antwoord op vraag 12, «Op basis van de
               Arbowet is de werkgever verantwoordelijk voor de arbeidsomstandigheden van werknemers.
               De werkgever moet de risico’s op de werkvloer inventariseren, evalueren en op basis
               daarvan passende maatregelen nemen. Professionele richtlijnen door beroepsgroepen
               en de uitgangspunten van het RIVM geven aan wat de uitgangspunten zijn voor het professioneel
               gebruik van PBM in verschillende situaties. De aard van richtlijnen is niet om een
               verplichting op te leggen.», toe aan artikel 7:658 BW als het gaat om het verschaffen
               van mondneusmaskers en overige persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) door werkgevers
               aan medewerkers in verpleeghuizen en de thuiszorg, temeer als zij vermoedden dat zij
               met coronapatiënten te maken hadden?1
Antwoord 1
            
De werkgever is primair verantwoordelijkheid voor veilige werkomstandigheden en heeft
               een zorgplicht. Dat is geregeld in artikel 3 van de Arbowet en artikel 7:658 lid 1
               BW. Die zorgplicht ziet op de veiligheid van de werkomgeving van de werknemer. De
               werkgever dient maatregelen te treffen die ervoor zorgen dat voorkomen wordt dat de
               werknemer schade lijdt. Daarbij hoort ook naleving van de Arbowet en bijvoorbeeld
               het voorzien in persoonlijke beschermingsmiddelen voor werknemers in de zorg. Op basis
               van alle feiten en omstandigheden wordt bepaald hoever de zorgplicht van de werkgever
               gaat. Schiet de werkgever tekort in die zorgplicht, dan is er jegens de werknemer
               aansprakelijkheid voor de schade die deze in de uitoefening van de werkzaamheden lijdt.
               Dat is geregeld in artikel 7:658 lid 2 BW.
            
Vraag 2
            
Hoe verhouden de opvolgende versies van de richtlijnen voor het gebruik van PBM van
               het RIVM (met name die van 20 maart 2020, 15 april 2020, 23 april 2022, 1 mei 2022
               en 29 mei 2022) zich tot de verplichting van werkgevers zoals neergelegd in artikel
               7:658 BW? Wat betekent dat voor het toezicht voor de Inspectie SZW in de maanden maart,
               april en mei 2020?
            
Antwoord 2
            
Zie mijn antwoord op vraag 1. Daarbij hoort ook naleving van de Arbowet en bijvoorbeeld
               het voorzien in persoonlijke beschermingsmiddelen voor werknemers in de zorg. Schiet
               de werkgever tekort in die zorgplicht, dan is jegens de werknemer aansprakelijkheid
               voor de schade die deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt.
            
Ten aanzien van het toezicht gold daarnaast in die periode dat de Inspectie SZW tijdelijk
               de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van PBM als uitgangspunt
               hanteerde bij de uitvoering van haar taken. Bij de brief van 15 april 2020 (Kamerstukken,
               2019–2020, 25 259, nr. 249) is de Kamer hierover geïnformeerd.
            
Vraag 3
            
Is, in het licht van uw antwoord op vraag 12, «De verdeling van die middelen heeft
               plaatsgevonden op basis van besmettingsrisico’s in specifieke behandelsituaties, op
               basis van professionele richtlijnen en op basis van de destijds beschikbare inzichten
               in virusoverdracht.», hierbij (achteraf gezien) voldoende rekening gehouden met medewerkers
               in verpleeghuizen en de thuiszorg? Heeft de Nederlandse overheid (achteraf gezien)
               zijn uiterste best gedaan om te zorgen dat er, ook in tijden van wereldwijde extreme
               schaarste, PBM beschikbaar waren in Nederland voor medewerkers in verpleeghuizen en
               de thuiszorg? Hoe beoordeelt u in dat verband dat in Duitsland via een speciaal gezant
               al sinds begin maart 2020 centraal mondneusmaskers zijn ingekocht?
            
Antwoord 3
            
Voor de uitbraak van COVID-19 werden PBM als mondneusmaskers via reguliere leveranciers
               besteld, voor zover die nodig waren in de zorgverlening in de verschillende sectoren.
               Door de wereldwijde uitbraak van COVID-19 nam de productie af en explodeerde de vraag.
               Het werd bijzonder moeilijk om aan voldoende PBM te komen. Zoals in het antwoord op
               vraag 20 van uw vragen van 16 februari 2022 is aangegeven, heeft de Nederlandse overheid
               haar uiterste best gedaan om te zorgen dat er ook in tijden van wereldwijde, extreme
               schaarste PBM beschikbaar waren in Nederland. Daarbij konden ook in de beginfase van
               de pandemie zorginstellingen in de langdurige zorg zich melden bij het Regionaal Overleg
               Acute Zorg (ROAZ) om PBM aan te vragen en later konden ze bij het Landelijke Consortium
               Hulpmiddelen (het LCH werd op 23 maart 2020 opgericht).
            
Aanvankelijk werd er vanuit gegaan dat de eerste COVID-19 patiënten vooral in de acute
               zorg terecht kwamen. Een deel van de middelen was toen echter ook al beschikbaar voor
               de langdurige zorg en voor noodsituaties. Toen spoedig duidelijk werd dat een insteek
               naar sectoren niet meer paste en ook medewerkers in andere sectoren zorg verleenden
               aan (mogelijke) COVID-19 patiënten en op basis van de uitgangspunten voor het gebruik
               van PBM ook PBM nodig hadden, is het genoemde verdeelmodel opgesteld en gehanteerd
               (vanaf 13 april 2020). Het verdeelmodel waarbij de verdeling van de middelen heeft
               plaatsgevonden op basis van besmettingsrisico’s in specifieke behandelsituaties, had
               juist tot doel dat er geen onderscheid meer werd gemaakt naar sectoren. Het had als uitgangspunt dat daar waar
               dezelfde risico’s zijn, ook dezelfde bescherming nodig is en beschikbaar moet zijn.
            
Duitsland heeft gekozen voor een speciaal gezant. Deze kocht sinds begin maart 2020
               centraal mondneusmakers in. Kort daarna is begonnen met het verspreiden van deze maskers.
               Ik heb geen inzicht of specifiek aan verpleeghuizen is geleverd.
            
Vraag 4
            
Had het nieuwe verdeelmodel, dat op 13 april 2020 in Nederland van kracht werd, niet
               eerder gemoeten, temeer nu in antwoord op vraag 15 wordt aangegeven dat schaarste
               geen criterium was bij het opstellen van de uitgangspunten voor het gebruik van neusmondmaskers
               en overige PBM?
            
Antwoord 4
            
Het is niet zo dat de langdurige zorg pas na het vaststellen van het nieuwe verdeelmodel
               (meer) mondneusmaskers ontving via regionale en vervolgens nationale kanalen. Het
               aanvankelijke model was gebaseerd op sectoren. Eind maart/begin april ging al ongeveer
               de helft van de beschikbare mondneusmaskers naar de care. Het nieuwe verdeelmodel
               werd opgesteld op basis van het besmettingsrisico in verschillende sectoren, zonder
               onderscheid naar sectoren.
            
Vraag 5
            
Als werkgevers aan medewerkers in verpleeghuizen en de thuiszorg, op basis van artikel
               7:658 BW, ook in de maanden maart, april en mei 2020, neusmondmaskers en overige PBM
               hadden moeten verstrekken, hoe wordt in dat verband dan de aansprakelijkheid van de
               overheid beoordeeld in het kader van het beleid rond het beschikbaar stellen van medische
               neusmondmaskers en overige PBM?
            
Antwoord 5
            
De Nederlandse overheid heeft haar uiterste best gedaan om te zorgen dat er ook in
               tijden van wereldwijde extreme schaarste PBM beschikbaar waren in Nederland.
            
Zoals toegelicht bij vraag 1 is de werkgever primair verantwoordelijkheid voor veilige
               werkomstandigheden en heeft een zorgplicht. Dit volgt uit artikel 3 van de Arbowet
               en artikel 7:658 lid 1 BW. Op basis van alle feiten en omstandigheden, die in dit
               geval zeer uitzonderlijk waren, wordt bepaald hoever de zorgplicht van de werkgever
               gaat. Ik kan dan ook geen uitspraken doen over eventuele aansprakelijkheid.
            
Vraag 6
            
Herinnert u zich vraag 19 in de vorige vragenset: «Heeft de regering (juridisch) advies
               gekregen over mogelijke aansprakelijkheid door het centraliseren van de persoonlijke
               beschermingsmiddelen en de daaraan verwante vraagstukken? Zo ja, wanneer en van wie
               en kunt u dat aan de Kamer doen toekomen?»?
            
Antwoord 6
            
Ja, die herinner ik mij.
Vraag 7
            
Wilt u de vorige vraag heel precies beantwoorden, namelijk of er (juridisch) advies
               is over mogelijke aansprakelijkheid door het centraliseren van de persoonlijke beschermingsmiddelen
               en de daar aan verwante vraagstukken?
            
Antwoord 7
            
Zoals ik heb aangegeven in antwoord op vraag 19 uit de vorige vragenset is er intern
               juridisch advies gegeven over de kaders waarbinnen centraal inkopen mogelijk zou zijn.
               Dit ging echter niet over mogelijke aansprakelijkheid.
            
Vraag 8
            
Kunt u dat advies of die adviezen aan de Kamer doen toekomen?
Antwoord 8
            
Gelet op de zeer beperkte tijd die beschikbaar was bestonden deze adviezen niet uit
               uitgewerkte notities, maar uit enkele globale aandachtspunten die betrekking hadden
               op het mededingings-, aanbestedings- en staatssteunrecht.
            
Vraag 9
            
Kunt u het intern juridisch advies dat is gegeven, over de kaders waarbinnen centraal
               inkopen mogelijk zou zijn, aan de Kamer doen toekomen?
            
Antwoord 9
            
Zie mijn antwoord op vraag 8.
Vraag 10
            
Herinnert u zich dat u aan de Kamer schreef: «Ondanks het feit dat deze procedure
               (waaronder testen door RIVM en aanvullende RIVM-richtlijnen voor een aangepast gebruik
               van deze middelen) niet geheel conform de wettelijke vereisten is, heeft de Staatssecretaris
               van SZW, gelet op de uitzonderlijke situatie, ermee ingestemd dat deze handelwijze
               wordt gevolgd en dat de Inspectie SZW tijdelijk de door het RIVM gehanteerde normen
               en instructies voor gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen als uitgangspunt
               hanteert bij de invulling van haar toezichtstaken.»?2
Antwoord 10
            
Ja, dat herinner ik mij.
Vraag 11
            
Kunt u het formele besluit waarmee de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
               (SZW) hiermee ingestemd heeft, aan de Kamer doen toekomen?
            
Antwoord 11
            
Ja, de brief van de toenmalige Staatssecretaris van SZW aan de Inspecteur-Generaal
               van de Inspectie SZW (thans Nederlandse Arbeidsinspectie, NLA) is als bijlage bij
               de beantwoording van deze vragen gevoegd.
            
Vraag 12
            
Van wanneer tot wanneer was dat besluit van kracht?
Antwoord 12
            
De tijdelijke situatie is ingegaan op 15 april 2020 en geëindigd op 1 september 2020.
Vraag 13
            
Wat was de wettelijke grondslag voor dat besluit?
Antwoord 13
            
Het besluit is een gedoogbesluit. In Kamerstuk 1996–1997, 25 085, nr. 2 (gedogen in Nederland) is bepaald in welke gevallen mag worden gedoogd. Zo wordt
               gedogen slechts aanvaardbaar geacht in (a) uitzonderingsgevallen, (b) als het wordt
               beperkt in omvang en/of in tijd en (c) als er controle mogelijk is op het gedoogbesluit
               (pagina 8 en 9 van voornoemd Kamerstuk). Aan die criteria is in dit geval voldaan.
               Allereerst was sprake van een uitzonderlijke situatie. Zo werd dit gedoogbesluit genomen
               aan het begin van de coronacrisis, toen er een wereldwijde extreme schaarste aan persoonlijke
               beschermingsmiddelen was. Op basis van een afweging van alle belangen is toen de beslissing
               genomen tot gedogen. Ten tweede werd het gedoogbesluit beperkt in tijd. In het besluit
               is aangegeven dat het om een tijdelijke situatie gaat. Tot slot was er ook controle
               op het gedoogbesluit mogelijk, aangezien de toenmalig bewindspersoon u bij voornoemde
               brief van 15 april 2020 heeft geïnformeerd over het gedoogbesluit.
            
Vraag 14
            
Op welke wijze en op welke datum is dat besluit gepubliceerd en publiek kenbaar gemaakt?
Antwoord 14
            
Deze handelwijze is kenbaar gemaakt via publicatie in de Kamerbrief van de toenmalige
               Minister van VWS van 15 april 20203.
            
Vraag 15
            
Heeft de regering ooit druk uitgeoefend op de V&V sector (of vertegenwoordigers van
               de V&V sector) om akkoord te gaan met richtlijnen, die feitelijk het zorgpersoneel
               en de patiënten veel te weinig bescherming boden?
            
Antwoord 15
            
Nee, dat is niet gebeurd. Het RIVM heeft de uitgangspunten voor het gebruik van PBM
               buiten het ziekenhuis juist opgesteld op uitdrukkelijk verzoek van de sector, zoals
               bleek uit de corona-overleggen met de sector en het Bestuurlijk Afstemmingoverleg
               (BAO). Ziekenhuizen hadden zelf richtlijnen voor het gebruik van PBM. Over de uitlegbaarheid
               en praktische toepasbaarheid van de uitgangspunten is ook overleg is geweest met de
               sector. Het Ministerie van VWS
            
heeft geen inhoudelijke rol gespeeld bij het vaststellen van de uitgangspunten. In
               de hectische tijd van de coronacrisis en gegeven de dringende behoefte aan duidelijkheid
               vanuit de zorg heeft het ministerie het op zich genomen overleg te organiseren tussen
               het RIVM en de sectorpartijen in de langdurige zorg. Op basis van voortschrijdend
               inzicht in de aard en de verspreiding van het virus en gevoed door de contacten met
               de sector heeft het RIVM een aantal keer aanpassingen in de uitgangspunten doorgevoerd.
               Ook waren er partijen die de uitgangspunten vertaalden naar de zorgverlening in eigen
               sector, wat ook de bedoeling was; praktische situaties laten zich immers niet altijd
               goed vangen in algemene uitgangspunten.
            
Vraag 16
            
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen twee weken beantwoorden (mede omdat
               ze eerdere onbeantwoorde vragen bevatten, die meer dan zes weken onbeantwoord bleven)?
            
Antwoord 16
            
Nee, dat lukte helaas niet. In verband met de aard van de vragen en de benodigde afstemming
               voor de beantwoording heb ik de Kamer verzocht om uitstel voor de beantwoording van
               deze vragen. Voor de gang van zaken omtrent de uitgangspunten van PBM verwijs ik graag
               naar de brief aan de Tweede Kamer van 22 september 20214 en Kamervragen die hierover eerder zijn gesteld.
            
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
E.J. Kuipers, minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport 
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.