Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Sneller en Leijten over het bericht ‘Maxima als test voor de monarchie’ uit het Algemeen Dagblad van 31 januari 2022 en de documentaire ‘Een Porseleinen Huwelijk van BNNVARA
Vragen van de leden Sneller (D66) en Leijten (SP) aan de Minister-President en de Ministers van Justitie en Veiligheid, en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het bericht «Maxima als test voor de monarchie» uit het Algemeen Dagblad van 31 januari 2022 en de documentaire «Een Porseleinen Huwelijk» van BNNVARA (ingezonden 7 februari 2022).
Antwoord van Minister-President Rutte (Algemene Zaken), mede namens de Ministers van
Justitie en Veiligheid en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (ontvangen
12 april 2022). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1872.
Vraag 1
Bent u bekend met het bericht «Maxima als test voor de monarchie» uit het Algemeen
Dagblad van 31 januari 2022 en de documentaire «Een Porseleinen Huwelijk» van BNNVARA?
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Kunt u bevestigen dat de afwijzingsbrief met de beslissing van het openbaar ministerie
om Jorge Zorreguieta niet te vervolgen was opgesteld door de topman van het Openbaar
Ministerie (OM) Joan De Wijkerslooth en deze vervolgens werd verstuurd door en onder
de naam van de hoofdofficier van het arrondissementsparket Amsterdam?
Antwoord 2
Bij brief van 21 maart 2001 heeft de hoofdofficier van justitie te Amsterdam beslist
op de aangifte die op 12 januari 2001 was gedaan bij het College van procureurs-generaal
tegen de heer Zorreguieta. Aan de beslissing lag een concepttekst ten grondslag die
was opgesteld door de raadadviseur van het College van procureurs-generaal. De betrokkenheid
(van adviseurs) van het College van procureurs-generaal is in zaken als de onderhavige
niet ongewoon. Dit past ook in de taakstelling van het College van procureurs-generaal
zoals omschreven in artikel 130 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO),
waar in lid 6 is opgenomen dat het College algemene en bijzondere aanwijzingen kan
geven betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie.
Vraag 3
Kunt u het interne memo van 13 maart 2001 en de fax van 14 maart 2001 van de top van
het OM aan Minister-President Kok openbaren waarin de brief van het Hof van Amsterdam
wordt gedicteerd? Zo niet, kun u verzoeken deze documenten openbaar te maken als deze
documenten bij andere instanties berusten?1
Antwoord 3
Bijgaand treft u de gevraagde documenten aan, behoudens de namen van ambtenaren. Hierbij
is ervan uitgegaan dat waar in de vraag het «Hof van Amsterdam» is genoemd, hiermee
het arrondissementsparket Amsterdam (van het OM) wordt bedoeld.
Vraag 4 en 5
Zijn er aanwijzingen waarom het OM toentertijd koos voor deze gang van zaken? Welke
regels en protocollen golden er rondom het opstellen en versturen van beslissingen
tot niet-vervolging?
Deelt u de mening dat deze gang van zaken politieke beïnvloeding en geen volledige
onafhankelijkheid van het OM kan suggereren? Zo ja, waarom wel? Zo, nee, waarom niet?
Antwoord 4 en 5
Er zijn geen regels voor het verzenden van beslissingen tot (niet)vervolging. Wel
geldt dat het College van procureurs-generaal moet worden geïnformeerd over gevoelige
zaken. Dit houdt verband met de politieke verantwoordelijkheid van de Minister van
Justitie en Veiligheid voor het Openbaar Ministerie. Met het oog hierop is in artikel 129
van de Wet RO bepaald dat het College de Minister de inlichtingen geeft die deze nodig
heeft. Gelet op artikel 129 van de Wet RO is zowel de Minister van Justitie als de
Minister-President in 2001 geïnformeerd over de aangifte tegen de heer Zorreguieta
en de voorgenomen afdoening. Van politieke beïnvloeding van de inhoud van deze beslissing
is niet gebleken.
Vraag 6
Kunt u bevestigen dat de top van het OM het Ministerie van Algemene Zaken eerder op
de hoogte stelde van de afwijzingsbrief dan de Minister van Justitie?
Antwoord 6
Op 14 maart 2001 is de voorgenomen afdoeningsbeslissing door de secretaresse van de
toenmalig Collegevoorzitter gefaxt aan de plaatsvervangend secretaris-generaal van
het Ministerie van Algemene Zaken. Bij fax van 16 maart 2001 is deze conceptafdoening
ook naar de Minister van Justitie gestuurd. Er is niet na te gaan of er anderszins
contact is geweest met de Minister van Justitie en Minister-President in de tussenliggende
periode.
Vraag 7 en 8
Welke Minister heeft op dit moment het eerste informatierecht als het OM of de inlichtingendiensten
een zaak behandelen waarin (leden van) het Koninklijk Huis zijn betrokken?
Kunt u aangeven of er sinds de gebeurtenissen waarnaar de nieuwsbronnen verwijzen
voldoende waarborgen zijn om te voorkomen dat beslissingen van het OM over het wel
of niet vervolgen van personen in politiek gevoelige zaken onder politieke druk genomen
worden? Kunt u aangeven hoe deze waarborgen eruitzien?
Antwoord 7 en 8
Waar het gaat om informatie van het Openbaar Ministerie, bepaalt artikel 129 van de
Wet RO dat het College de Minister van Justitie en Veiligheid de inlichtingen geeft
die deze nodigt heeft. De Wet RO gold destijds al gelijkelijk. In de onderhavige zaak
heeft het Openbaar Ministerie het Ministerie van Justitie en het Ministerie van Algemene
Zaken geïnformeerd over de aangifte (en de voorgenomen afdoening) tegen de heer Zorreguieta.
Er is geen regelgeving inzake een prioritering ten aanzien van het informeren. De
praktijk is dat de Minister van Justitie en Veiligheid als eerste wordt geïnformeerd
door het OM over zaken waarin de Minister inlichtingen nodig heeft. Benadrukt moet
worden dat het OM een eigenstandige, rechtsstatelijke positie heeft en dat de Minister
van Justitie en Veiligheid niet treedt in het handelen van officieren van justitie
in individuele zaken. In dit verband moet ook worden opgemerkt dat tegen de beslissing
van het Openbaar Ministerie van 21 maart 2001 om de aangifte tegen de heer Zorreguieta
niet in behandeling te nemen, een rechtsmiddel heeft opengestaan. De advocaten van
aangever hebben van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. In de antwoorden op de
vragen 15 en 16 hierna wordt de vraag over de inlichtingendiensten beantwoord.
Vraag 9 en 10
Kunt u bevestigen dat in augustus 1999 een rapportage is opgesteld over Jorge Zorreguieta
zonder dat toenmalig Minister Peper van Binnenlandse Zaken en Minister-President Kok
hiervan op de hoogte waren?
Kunt u bevestigen dat plaatsvervangend-directeur van de Binnenlandse Veiligheidsdienst
Onno Koerten deze rapportage heeft opgesteld op basis van het onderzoek dat hij heeft
gedaan in de maanden vóór het verschijnen van dit rapport in augustus 1999? Zo nee,
waarom niet?
Antwoord 9 en 10
Nee, dit kunnen wij niet bevestigen. De BVD heeft bedoelde rapportage niet opgesteld.
Evenmin heeft de BVD onderzoek gedaan naar de heer Zorreguieta of diens achtergronden.
Wel heeft de heer Koerten – het toenmalige plaatsvervangend hoofd van de BVD – medio
september 1999 tijdens een kennismakingsbezoek aan de Argentijnse collegadienst gevraagd
naar mogelijke dreigingen tegen Máxima Zorreguieta. Deze vraag stelde hij op verzoek
van de SG van het Ministerie van Justitie (d.d. 30 augustus 1999, een schriftelijke
bevestiging van het mondelinge verzoek volgde op 2 september) en met toestemming van
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (d.d. 6 september 1999).
Achtergrond van het verzoek van de SG van Justitie was de persoonsbeveiliging van
Máxima Zorreguieta en de Prins van Oranje. De Minister-President en de directeur van
het Kabinet der Koningin zijn pas na het genoemde bezoek van de heer Koerten op de
hoogte gesteld van het bezoek, het verzoek van de SG van Justitie en de uitkomst hiervan.
Vraag 11 en 12
Kunt u aangeven waar het Nederlandstalige deel van de rapportage precies is aangetroffen
toen de Rijksvoorlichtingsdienst hier onderzoek naar deed?
Kunt u aangeven waarom de Rijksvoorlichtingsdienst niet vast kan stellen in wiens
opdracht het Nederlandse deel van de rapportage is gemaakt en ook niet wie daarvan
op de hoogte was?
Antwoord 11 en 12
Ja, bij het Ministerie van Algemene Zaken, zonder informatie over de opdrachtgever
of wie van de opdracht op de hoogte was.
Vraag 13 en 14
Deelt u de mening dat er paralellen zijn met het onderzoek naar Edwin de Roy van Zuydewijn,
nu dat laatste onderzoek ook werd uitgevoerd zonder dat de Minister van Binnenlandse
Zaken en de Minister-President daarvan op de hoogte waren? Zo nee, waarom niet? Zo
ja, waarom wel?
Kunt u met zekerheid aangeven dat de toenmalige directeur van het Kabinet van de Koning
– zoals ook het geval was bij het onderzoek naar de Roy van Zuydewijn – niet de opdrachtgever
van het onderzoek naar Zorreguieta was? Zo ja, waarom en zo nee, waarom niet?
Antwoord 13 en 14
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 9 en 10 heeft de BVD geen onderzoek gedaan
naar de heer Zorreguieta. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
heeft toestemming gegeven aan het plaatsvervangend hoofd van de BVD om, op verzoek
van de SG van Justitie, te informeren naar mogelijke dreigingen tegen Máxima Zorreguieta.
De Minister-President en de directeur van het Kabinet der Koningin zijn nadien van
dit verzoek en de uitkomst van het gesprek op de hoogte gesteld. Naar de antecedenten
van de heer De Roy van Zuydewijn heeft de BVD in 2000 op verzoek van de directeur
van het Kabinet der Koningin naslag en onderzoek gedaan. De Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister-President zijn hier toen niet vooraf over
geïnformeerd. Zoals vermeld in de brief die de Minister-President over deze kwestie
op 10 maart 2003 aan de Tweede Kamer heeft gestuurd (Kamerstuk 28 811, nr. 1), was dit wel wenselijk geweest. In 1999 is de Minister-President evenmin vooraf
geïnformeerd.
Vraag 15 en 16
Kunt u aangeven of er na het onderzoek naar de Roy van Zuydewijn waarborgen zijn getroffen
om onderzoeken waarbij de bevoegde personen niet op de hoogte zijn te voorkomen? Zo
ja, welke waarborgen?
Kunt u aangeven of deze waarborgen op dit moment nog steeds gelden en er anno 2022
voldoende waarborgen zijn om herhaling van dergelijke onderzoeken te voorkomen?
Antwoord 15 en 16
Ja. Zoals vermeld in de Kamerbrief van 10 maart 2003 zijn sluitende afspraken gemaakt.
Deze afspraken houden in dat de AIVD verzoeken tot het naslaan van gegevens omtrent
potentiële leden van de koninklijke familie meldt aan de Minister van BZK. Voorts
is afgesproken dat deze verzoeken van de directeur van het Kabinet van de Koningin,
thans het Kabinet van de Koning, via de SG van Algemene Zaken aan de AIVD worden gedaan
(Handelingen II 2002/03, nr. 48, p. 3173–3232). In reactie op van Toezichtsrapport
36 van de CTIVD (inzake het vervolgonderzoek naar door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten
betreffende (kandidaat) politieke ambtsdragers en potentiële leden van de koninklijke
familie) heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij brief
van 18 december 2013 (Kamerstuk 29 924, nr. 1) beide Kamers bericht dat het voor de partners van leden van de koninklijke familie
niet op voorhand duidelijk is op welk moment hun relatie aanleiding zal geven tot
een naslag. Het is aan het Kabinet van de Koning in overleg met de dienst koninklijk
huis om te bepalen wanneer de relatie dusdanig bestendig is dat een naslag dient te
worden verzocht. De CTIVD achtte het van belang dat de betrokkene door de dienst koninklijk
huis, na overleg met het Kabinet van de Koning, tijdig op de hoogte wordt gebracht
van het verzoek dat aan de AIVD zal worden gedaan. De huidige stand van zaken is dat
in de Wet inlichtingen- en veiligheidsdiensten2017 de zogenoemde F-taak is opgenomen
(in artikel 8 lid 2). Dit houdt in dat de AIVD op verzoek een mededeling doet omtrent
door de dienst verwerkte gegevens over personen of instanties. De Minister-President,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Defensie
bepalen gezamenlijk de gevallen waarbij dat dient te geschieden. Hiermee is de bestaande
praktijk van het verrichten van naslagen ook bij wet vastgelegd.
Vraag 17
Deelt u de mening dat uit de gang van zaken rondom het onderzoek naar Zorreguieta
blijkt dat de democratie moest wijken voor de monarchie via kanalen die opereren op
het randje van de ministeriële verantwoordelijkheid? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 17
Nee, zie de antwoorden 2 tot en met 16.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. Rutte, minister-president -
Mede namens
D. Yesilgöz-Zegerius, minister van Justitie en Veiligheid -
Mede namens
H.G.J. Bruins Slot, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.