Schriftelijke vragen : Dwingend recht en het toepassen van de menselijke maat door het CBR
Vragen van de leden Sneller en Van Ginneken (beiden D66) aan de Ministers van Justitie en Veiligheid en van Infrastructuur en Waterstaat over dwingend recht en het toepassen van de menselijke maat door het CBR (ingezonden 23 maart 2022).
Vraag 1
Bent u bekend met de artikelen 130 tot en met 134a van de Wegenverkeerswet 1994 en
de Regeling maatregelen rijvaardigheid en rijgeschiktheid 2011, op grond waarvan het
Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) verplicht is om te besluiten een rijgeschiktheidsonderzoek
op te leggen en het rijbewijs te schorsen van beginnend bestuurders die blijkens een
mededeling van de politie aan het verkeer deelnamen met een ademalcoholpercentage
boven de toegestane hoeveelheid, hebben spookgereden, een poging tot zelfdoding hebben
gedaan of door een lichamelijke of geestelijke aandoening niet goed in het verkeer
functioneren?
Vraag 2
Hoe reflecteert u op het feit dat in een bezwaarprocedure tegen een besluit van het
CBR van voornoemde strekking geen ruimte is voor de behandelend ambtenaar om persoonlijke
omstandigheden mee te nemen een belangenafweging, omdat de wettelijke regeling van
dwingend rechtelijke aard is en hiertoe geen ruimte laat?
Vraag 3
Hoe reflecteert u op het feit dat de bestuursrechter in het geval van een beroepsprocedure
eveneens weinig ruimte wordt gelaten om persoonlijke omstandigheden mee te nemen in
een belangenafweging, omdat de wettelijke regeling van dwingend rechtelijke aard is?
Vraag 4
Acht u het proportioneel dat naast de strafrechtelijke boete, ook een bestuurlijke
maatregel opgelegd wordt door het CBR en dat de kosten hiervan gezamenlijk kunnen
oplopen tot duizenden euro’s?1
Vraag 5
Bent u bekend met gevallen waarin het gebrek aan ruimte voor een belangenafweging
en toepassen van de menselijke maat heeft geleid tot het opleggen van besluiten waarvan
de nadelige gevolgen voor de belanghebbenden onevenredig zijn in verhouding tot de
met het besluit te dienen doelen?
Vraag 6
Hoe beziet u het voorgaande in het licht van de algemene beginselen van behoorlijk
bestuur, meer specifiek artikel 3:4 van de Algemene Wet Bestuursrecht, waaruit blijkt
dat het bestuursorgaan rechtstreeks de bij het besluit betrokken belangen afweegt?
Vraag 7
Hoe beziet u het voorgaande in het licht van het reflectierapport van de Raad van
State van 19 november 2021 (Kamerstuk 35 510, nr. 91), waarin wordt geconcludeerd dat als de toepassing van de wet leidt tot knellende
situaties voor burgers, de rechter moet bezien in hoeverre hardheid van de wet in
concrete gevallen kan worden weggenomen of terug kan worden gebracht tot een proportioneel
resultaat?
Vraag 8
Kunt u uiteenzetten tegen welke knellende wet- en regelgeving het CBR mogelijk nog
meer aanloopt die goede dienstverlening aan burgers in de weg staat, middels een knelpuntenbrief
opgesteld door het CBR, zoals ook het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen
(UWV) (Kamerstuk 2021D27609) en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) (Kamerstuk 2021D27606) recentelijk aan de Tweede Kamer hebben doen toekomen?
Indieners
-
Gericht aan
D. Yesilgöz-Zegerius, minister van Justitie en Veiligheid -
Gericht aan
M.G.J. Harbers, minister van Infrastructuur en Waterstaat -
Indiener
Joost Sneller, Kamerlid -
Medeindiener
L.M. van Ginneken, Tweede Kamerlid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.