Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Sahla over het op straat zetten van alleenstaande gezinnen
Vragen van het lid Sahla (D66) aan de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het op straat zetten van alleenstaande gezinnen (ingezonden 9 februari 2022).
Antwoord van Staatssecretaris Van Ooijen (Volksgezondheid, Welzijn en Sport), mede
namens de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en de Minister voor
Rechtsbescherming (ontvangen 22 maart 2022). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar
2021–2022, nr. 1875.
Vraag 1
Bent u bekend met het bericht «Kinderen dreigen dakloos te worden door strikt beleid
van gemeenten tegenover alleenstaande ouders»?1
Antwoord 1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Vraag 2
Welke oorzaak ziet u voor de observatie van Defence for Children dat zij de afgelopen
twee jaar ruim honderd zaken ontvingen van kinderen die dakloos dreigden te raken,
terwijl dat tot vijf jaar geleden nauwelijks voorkwam?
Antwoord 2
Regelmatig ontstaan huisvestingsproblemen voor kinderen doordat ouders er na een relatiebreuk
niet in slagen snel andere woonruimte te vinden op de krappe woningmarkt. De afgelopen
jaren is de woningnood toegenomen. Dit heeft verschillende oorzaken. Ook echtscheiding
speelt hier een rol, want waar je eerst één woning nodig had voor één gezin, heb je
na een echtscheiding twee huizen nodig voor datzelfde (voorheen) gezin. In 2021 was
er in Nederland een tekort aan 279.000 woningen, met name in het betaalbare segment.
Gemeenten gaan over de woonruimteverdeling. Zij hebben op basis van de Huisvestingswet
2014 de bevoegdheid om urgentiecategorieën aan te wijzen voor de toewijzing van woonruimten.
Hier kunnen zij ook de doelgroep gescheiden ouders met kinderen in opnemen. Gemeenten
en woningcorporaties hebben te maken met veel concurrerende wensen voor de slechts
beperkte beschikbare woonruimte. Voorrang geven aan het ene huishouden, betekent langer
wachten voor een ander huishouden.
Om in de huisvestingsbehoefte, waaronder van de groep gescheiden ouders en hun kinderen,
te voorzien, zijn er meer woningen nodig. Daarom zet de Minister voor Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening (VRO) zich in voor het sneller realiseren van meer woningen.
In de eerste helft van maart 2022 presenteert hij de Nationale Woon- en Bouwagenda,
later dit voorjaar volgt de uitwerking van het programma «Een thuis voor iedereen»
gericht op de huisvesting van aandachtsgroepen. De Nationale Woon- en Bouwagenda gaat
in op de gewenste versnelling van het aantal te bouwen woningen en de wijze waarop
de woningvoorraad kan worden aangepast op de woonwensen.
Vraag 3
Hoe kijkt u aan tegen het gegeven dat een kwart van de gemeenten geen voorrang geeft
aan alleenstaande ouders en bijna de helft van de gemeenten wijst naar de andere ouder
zonder rekening te houden met het kind?
Antwoord 3
Het woonbeleid, waaronder het beleid ten aanzien van de verdeling van woonruimte,
is decentraal belegd. Gemeenten die schaarste aan woonruimte hebben kunnen een huisvestingsverordening
toepassen, met een urgentiebepaling. De gemeenten kunnen hierin categorieën mensen
aanwijzen die met voorrang worden gehuisvest. Zoals gezegd is het noodzakelijk dat
het aantal betaalbare woningen toeneemt, om toenemende concurrentie tussen woningzoekenden
te voorkomen.
In de zomer van 2021 nam uw Kamer de motie Koerhuis aan, die de regering verzoekt
onderzoek te doen naar kinderen van gescheiden ouders die extra kwetsbaar zijn doordat
zij niet altijd als urgentie-categorie worden aangewezen (Kamerstuk 32 847, nr. 749). Momenteel laat de Minister voor VRO daarom onderzoek doen naar de wijze waarop
in Nederland de woningtoewijzing door woningcorporaties wordt gedaan als sprake is
van urgentie. De resultaten worden voor de zomer met uw Kamer gedeeld.
Vraag 4
Bent u het eens dat kinderen op straat zetten in strijd is met het kinderrechtenverdrag?
Wat gaat u doen om dit te allen tijde te voorkomen?
Antwoord 4
Volgens het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK) moet het belang
van het kind altijd voorop staan, waarbij ook recht gedaan moet worden aan een toereikende
levensstandaard waar het recht op onderdak (artikel 27 IVRK) en het recht op gezinsleven
(artikel 9 IVRK) onder vallen. Ouders zijn primair verantwoordelijk voor de opvoeding
van hun kind (artikel 18.1 IVRK) en hebben het recht op ondersteuning van de overheid.
Alle inspanningen dienen in de eerste plaats erop gericht te zijn dat de jeugdige
bij zijn ouders kan blijven, naar hen kan terugkeren, of eventueel bij naaste familieleden
kan worden ondergebracht. In brede zin zetten we met de aanpak van dakloosheid onder
andere in op het voorkomen van huisuitzettingen (van gezinnen) en vroegsignalering.
Het Kabinet heeft structureel 65 miljoen vrijgemaakt voor de aanpak van dakloosheid
bovenop de reguliere middelen van 385 miljoen voor de maatschappelijke opvang waarmee
ingezet wordt op preventie van dakloosheid, vernieuwing van de opvang en wonen met
begeleiding.
Vraag 5
Bent u bekend met signalen uit gemeenten waar ouders die dakloos dreigen te raken,
geadviseerd worden hun kinderen vrijwillig uit huis te laten plaatsen?
Antwoord 5
Deze signalen zijn mij niet bekend. Ook een vrijwillige uithuisplaatsing is een uiterst
middel en zal alleen aan de orde zijn wanneer dit in het belang van het kind is. Als
ouders bijvoorbeeld dakloos dreigen te raken, dient alles in het werk te worden gesteld
(zoals ambulante zorg, praktische steun en hulp, inzet vanuit het netwerk) om de noodzaak
van een uithuisplaatsing te voorkomen.
Vraag 6
Bent u bekend met signalen dat ouders ook bedreigd worden met ondertoezichtstelling
of uithuisplaatsing als gevolg van dak- of thuisloosheid?
Antwoord 6
Deze signalen zijn mij niet bekend. Van de kwalificatie dat de jeugdbescherming zou
«dreigen» met de inzet van een kinderbeschermingsmaatregel wordt afstand genomen.
Dat is niet hoe de jeugdbescherming werkt. Het proces van vrijwillige hulp en van
gedwongen hulp dient steeds in transparantie en in samenspraak met kind, ouders en
andere betrokkenen plaats te vinden.
Alleen het hebben van huisvestingsproblemen vormt geen grond voor een ondertoezichtstelling
en/of uithuisplaatsing. Een kinderbeschermingsmaatregel, zoals een ondertoezichtstelling,
kan alleen worden ingezet wanneer is aangetoond dat er enerzijds sprake is van een
ernstige ontwikkelingsbedreiging of veiligheidsrisico van een kind en anderzijds ouders
geen gebruik willen of kunnen maken van vrijwillige hulpverlening. Vaak betreft het
een gezin dat te maken heeft met een stapeling van problemen op verschillende terreinen.
Het is wel mogelijk dat huisvestingsproblemen samen met andere risicofactoren van
negatieve invloed zijn op een thuissituatie. Bescherming, hulp en/of steun aan het
gezin is in dergelijke situaties gericht op het behandelen, opheffen of verminderen
van problemen in het gezin, waardoor de situatie kan stabiliseren en een eventuele
kinderbeschermingsmaatregel kan worden beëindigd.
Vraag 7
Hoe vaak komen situaties zoals genoemd onder vragen 5 en 6 per jaar voor in de afgelopen
vijf jaar?
Antwoord 7
Deze situaties zijn ons niet bekend, er zijn dus ook geen cijfers beschikbaar.
Vraag 8
Hoe verhoudt een dergelijk dreigement voor een jeugdbeschermingsmaatregel als gevolg
van dak- of thuisloosheid zich met nationale en internationale wet- en regelgeving?
Antwoord 8
Zoals ook gesteld in het antwoord op vraag 5 wordt van de kwalificatie dat de jeugdbescherming
zou «dreigen» met de inzet van een kinderbeschermingsmaatregel afstand genomen. Nogmaals,
dat is niet hoe de jeugdbescherming werkt.
De nationale en internationale wetgeving ter bescherming van de rechten van het kind
en de ouders zijn onverkort van kracht. Ouders hebben het recht en de plicht om hun
kind op te voeden en de jeugdige heeft het recht om door de eigen ouders te worden
opgevoed (artikel 7 IVRK; artikel 247.1 BW). Een kinderbeschermingsmaatregel is alleen
op zijn plaats wanneer de rechter heeft vastgesteld dat de ontwikkeling van het kind
wordt bedreigd (artikel 255 lid 1 BW) en het kind in een onveilige situatie opgroeit.
Het kind heeft recht op een gezinsleven en een toereikende levensstandaard en daarmee
op onderdak (IVRK artikel 9 en 27).
Vraag 9
Welke invloed heeft het op de rechtspositie van de ouder wanneer zij onder druk kiezen
voor een vrijwillige uithuisplaatsing?
Antwoord 9
Ouders en jeugdigen worden in het proces voorafgaand aan een vrijwillige uithuisplaatsing
zorgvuldig bij de besluitvorming betrokken (artikelen 3.1, 3.2, 9.1 en 12 IVRK). Elke
vorm van druk op ouders bij een vrijwillige uithuisplaatsing is niet acceptabel. Een
vrijwillige uithuisplaatsing betekent dat er sprake is van een uithuisplaatsing zonder
een door de kinderrechter verplichte opgelegde kinderbeschermingsmaatregel. Dit betekent
dat de ouders het gezag hebben en niets in hun rechtspositie is gewijzigd indien er
sprake is van vrijwillige uithuisplaatsing. Ouders (en de jeugdige boven zestien jaar)
beslissen zelf tot een vrijwillige uithuisplaatsing. Dit kan mede op advies zijn van
en in overleg met bijvoorbeeld familie, jeugdzorg of de gemeente. In die situatie
zijn er omstandigheden als gevolg waarvan ouders (en kind) zelf vinden dat ze (tijdelijk)
de zorg voor hun kind niet kunnen dragen. Een kind kan dan verblijven bij een familielid,
in een pleeggezin, een gezinshuis of in een behandelkliniek. Dit kan fulltime zijn,
alleen in weekenden of voor een aantal dagen in de week. De inzet van een vrijwillige
uithuisplaatsing is er ook op gericht dat ouders zelf weer de verantwoordelijkheid
over de verzorging en opvoeding van het kind kunnen dragen. Een beslissing om een
vrijwillige uithuisplaatsing weer ongedaan te maken en het kind weer volledig bij
de ouders te laten opgroeien, wordt door de ouders (en de jeugdige boven zestien jaar)
genomen. Eventueel in samenspraak met het netwerk en/of betrokken professionals.
Vraag 10
Welk deel van de (vrijwillig) uithuisgeplaatste kinderen houdt verband met huisvestingsproblematiek?
Antwoord 10
Dit is niet bekend. Dit wordt niet als zodanig geregistreerd.
Vraag 11
Bij welk deel van de (vrijwillig) uithuisgeplaatste kinderen was huisvestingsproblematiek
de enige of doorslaggevende reden om kinderen uit huis te plaatsen?
Antwoord 11
Dit is niet bekend. Zie ook antwoord op vraag 6 over de inzet van een kinderbeschermingsmaatregel.
Vraag 12
Bent u van mening dat er direct gekeken moet worden naar terugplaatsing van kinderen,
als huisvestingsproblematiek de enige of doorslaggevende reden was voor een beschermingsmaatregel
en de ouder vervangende woonruimte heeft gevonden?
Antwoord 12
Voor de beantwoording van deze vraag kan ik enkel aangegeven dat de huisvestingsproblematiek
geen wettelijke grond vormt voor een kinderbeschermingsmaatregel.
Vraag 13
Wat gaat u doen tegen het feit dat gemeenten in dit soort gevallen slechts naar de
positie van de ouders kijkt in plaats van naar de positie van het kind?
Antwoord 13
In algemene zin ben ik van mening dat de gemeente de totale gezinssituatie in ogenschouw
moet nemen bij de beoordeling van huisvestingsvraagstukken, waarbij de belangen van
kinderen zwaar wegen. Het is aan gemeenten om hierin de juiste afweging te maken.
Zoals eerder aangegeven bij beantwoording van vraag 2 en 3, is de verdeling van woonruimte
belegd bij gemeenten. Zij kunnen deze doelgroep als urgentiecategorie opnemen in hun
huisvestingsverordening.
Als er geen verordening is, dan is woonruimteverdeling en dus ook huisvesting van
urgente groepen belegd bij woningcorporaties. Zij kunnen naast het belang van de ouders,
ook het ontwikkelbelang van kinderen meewegen bij beslissingen rondom huisvesting.
De Kinderombudsman vroeg eind 2020 in het rapport «Ongehoord! De onzichtbaarheid van
kinderen met huisvestingsproblemen» aandacht voor huisvestingsproblematiek van kinderen.
Zij doet hierin de aanbevelingen om het belang van kinderen structureel te betrekken
bij beslissingen rondom huisvestingsproblemen en om huisvesting te betrekken in de
ontwikkeling van het integrale armoedebeleid. Het stappenplan «Het beste besluit voor
het kind bij huisvestingsproblemen» dat de Kinderombudsman ontwikkelde voor gemeenten
en woningcorporaties, kan urgentiecommissies daarbij helpen.
Zoals eerder benoemd, laat de Minister voor VRO in navolging van een motie van lid
Koerhuis onderzoek doen naar de wijze waarop in Nederland de woningtoewijzing door
woningcorporaties wordt gedaan als sprake is van urgentie. De resultaten worden voor
de zomer met uw Kamer gedeeld.
Vraag 14
Hoe borgt u het recht van kinderen, op grond van het VN-Kinderrechtenverdrag en het
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens op onderdak en recht op bescherming tegen
inbreuk op hun gezinsleven, in het licht van de genoemde signalen?
Antwoord 14
Ieder kind heeft recht op onderdak en gezinsleven (IVRK artikel 9 en 27). Wanneer
het de ouders niet lukt hun kinderen een toereikende levensstandaard te bieden, kunnen
zij in aanmerking komen voor opvang en begeleiding op basis van de Wmo2015. Het is
aan gemeenten om te beoordelen of ze daar recht op hebben en om vanuit het recht van
het kind passende hulp en opvang te realiseren in geval van nood.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. van Ooijen, staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport -
Mede namens
H.M. de Jonge, minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening -
Mede namens
F.M. Weerwind, minister voor Rechtsbescherming
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.