Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 765 Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met het toevoegen van decentrale loting als selectiemethode voor opleidingen met capaciteitsfixus in het hoger onderwijs
Nr. 5 VERSLAG
Vastgesteld 14 februari 2022
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend
onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder
het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam
voorbereid.
Inhoudsopgave
blz.
I
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
1
2.
Hoofdlijnen van het voorstel
3
2.1
Het debat over selectie en de visie van de regering
3
2.2
De combinatie van selectie en loting en aanvullende regels in ministeriële regeling
7
2.3
Reikwijdte
8
3.
Gevolgen voor Caribisch Nederland
8
4.
Advies en consultatie
9
5.
Inwerkingtreding
9
I ALGEMEEN
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben hierover
nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het
onderhavig wetsvoorstel om het verbod op loten op te heffen. Zij waarderen dat de
regering de motie van de leden Paternotte en Van der Molen1 ter hand heeft genomen zodat studenten een eerlijke kans hebben bij selectieprocedures.
Zij wensen de regering nog enkele vragen te stellen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
betreffende het toevoegen van decentrale loting als selectiemethode voor opleidingen
met een capaciteitsfixus in het hoger onderwijs. De regering geeft daarmee uitvoering
aan de breed gesteunde motie van de leden Paternotte en Van der Molen.2 Voornoemde leden beoogden met de motie onderwijsinstellingen meer ruimte te bieden
om een eigen afweging te maken aangaande de selectiemethode. Daarnaast bleek uit onderzoek
dat eerstegeneratiestudenten, studenten met een beperking en studenten uit kansarmere
gezinnen minder kans hebben toegelaten te worden tot een opleiding met een capaciteitsfixus
bij het toepassen van decentrale selectie, terwijl ook uit onderzoek blijkt dat met
decentrale selectie het studiesucces toeneemt. De leden achten het in dat kader van
belang andere selectiemethoden wettelijk mogelijk te maken. Ondanks de steun voor
de strekking van het wetsvoorstel hebben zij enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging van de Wet op het
hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met het toevoegen van decentrale
loting als selectiemethode voor opleidingen met capaciteitsfixus in het hoger onderwijs.
De leden zijn geen voorstander van selectieprocedures in het hoger onderwijs en zijn
van mening dat enkel in het geval van capaciteitsbeperkingen mag worden overgegaan
tot decentrale loting. Ze zijn daarom blij gestemd dat decentrale ongewogen loting
wordt toegevoegd als selectiemethode bij associate-degreeopleidingen en bacheloropleidingen
met een capaciteitsbeperking. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de PvdA- en GroenLinksfractie hebben met belangstelling kennisgenomen
van het onderhavige wetsvoorstel. Zij constateren dat de regering met deze wetswijziging
het mogelijk wil maken voor instellingen om loting toe te staan als enige selectie-instrument
voor bachelor- en associate-degreeopleidingen met een maximumaantal eerstejaarsplekken.
De leden vinden dat loting onder voorwaarden een toegevoegde waarde kan hebben, juist
omdat decentrale selectie op basis van aanbevelingsbrieven, motivatiebrieven, curricula
vitae en dergelijke, ertoe blijkt te hebben geleid dat de studentenpopulatie van opleidingen
met een capaciteitsfixus minder divers is dan van andere opleidingen, en dat er zo
sprake is van een verminderde toegankelijkheid van deze opleidingen voor bepaalde
groepen aspirant-studenten.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de
wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband
met het toevoegen van decentrale loting als selectiemethode voor opleidingen met een
capaciteitsfixus in het hoger onderwijs. Zij constateren dat de voorgestelde wetswijziging
tot doel heeft om de kansengelijkheid in het hoger onderwijs te verbeteren en de toegankelijkheid
te vergroten. De leden vinden een warme overgang tussen het voortgezet en hoger onderwijs
belangrijk. Het hoger onderwijs moet toegankelijk zijn voor iedereen. Allerlei vormen
van selectieprocedures kunnen leiden tot meer druk bij jongeren, terwijl in deze tijd
al veel gevraagd wordt van deze groep. De leden erkennen dat het bij sommige opleidingen
onoverkomelijk is dat er enige vorm van selectie plaatsvindt. De genoemde leden hebben
enkele vragen aan de regering over of en hoe het toevoegen van decentrale loting als
selectiemethode bijdraagt aan de gestelde doelen.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden steunen de inzet om de vrijheid van instellingen te vergroten voor zover
die ten dienste staat aan de kwaliteit van de selectie.
Het lid van de BIJ1-fractie heeft kennisgenomen van het wetsvoorstel en heeft daarover
nog enkele vragen en opmerkingen.
2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
2.1 Het debat over selectie en de visie van de regering
De leden van de VVD-fractie vragen of er al een uitkomst is van het in de stukken
genoemde onderzoek van de inspectie naar selectiemethoden dat in 2022 wordt verwacht.
Zo nee, waarom heeft de regering hier niet op gewacht en dit niet gebruikt, zodat
methoden die kansenongelijkheid in de hand werken of bijvoorbeeld zeer belastend zijn
voor eindexamenleerlingen, herkend kunnen worden en in samenspraak aangepast kunnen
worden door de instellingen?
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering de mening deelt dat de stelling
in de memorie van toelichting dat «in principe alle aspirant-studenten voldoen aan
de vooropleidingseisen» in tegenspraak is met de ervaring van onderwijsinstellingen
die selectie effectief inzetten als instrument om uitval te voorkomen.
De leden van de VVD-fractie zijn het ermee eens dat iemands sociaaleconomische positie
geen invloed moet hebben op de uitkomst van selectie. In het wetsvoorstel wordt echter
in één adem door ook gesproken over cultureel/diversiteit. Wat wordt hieronder precies
verstaan als criterium? Worden sociaaleconomische positie en cultureel/diversiteit
hier gelijkgesteld? Zo ja, op basis van welke analyse? Hoe verhoudt deze interventie
op «diversiteit» zich dan tot het gebrek aan «diversiteit» bij andere (niet selectie)
studies, zoals sommige zorgopleidingen, het mbo, de apothekersopleiding, elektrotechniek,
et cetera, zo vragen de voornoemde leden.
Wat wordt bedoeld met de opmerking op pagina 5 van het nader rapport waarin wordt
gesteld dat er studies bestaan waarvoor geen kwalitatieve selectiecriteria kunnen
worden opgesteld? Waarop baseert de regering de aanname dat deze studies bestaan?
Is de regering het met de leden van de VVD-fractie eens dat er altijd sprake is van
meer of mindere geschiktheid voor een wetenschappelijke studie, ongeacht of het vwo-diploma
is behaald, omdat sommige studenten bijvoorbeeld beter af zijn op het hbo? Zij vragen
welk (wetenschappelijk) onderzoek, naast een essay met deskresearch en wat gesprekken
van ResearchNed, ten grondslag ligt aan de aanname dat gebruikte selectiemethodes
kansenongelijkheid in de hand werken.
In antwoord op kritiek van de Raad van State, die stelt dat op geen enkele manier
in het «onderzoek» van ResearchNed is aangetoond dat selectie tot kansenongelijkheid
leidt, geeft de regering ook toe geen idee te hebben of het herinvoeren van loting
de kansengelijkheid zal vergroten. Dit overwegende, hoe reflecteert de regering op
het feit dat een belangrijke wetswijziging niet op concreet en volwaardig onderzoek
is gebaseerd, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Wat is de motivatie voor het terugbrengen van loting als het blijkens de memorie van
toelichting bij de regering bekend is dat uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat
selectie aan de Universiteit van Maastricht een goede voorspellende waarde heeft en
tegelijk kansengelijkheid waarborgt, omdat je je er niet op kan voorbereiden? Daarmee
worden alle bezwaren tegen selectie weggenomen. Wat is dan nog een concrete reden
om de wet te wijzigen? Is de regering ermee bekend dat hetzelfde onderzoek aantoont
dat deze methode ook nog financieel voordelig is voor instellingen, zo vragen de leden
van de VVD-fractie.
Deelt de regering de mening dat het inzetten op de kwaliteit van onderwijs op de middelbare
school beter is dan het verlagen van drempels voor opleidingen, en daarmee het verlagen
van de kwaliteit en het verhogen van de uitval? Zo ja, hoe rijmt de regering dit met
het voorliggende wetsvoorstel? Waarom is er niet voor gekozen om het toe te staan
aspirant-studenten meteen na de selectie uit te sluiten van loting, zodat minder geschikte
studenten niet aan meer geschikte studenten de kans ontnemen om in de opleiding te
komen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
De leden van de D66-fractie merken op dat het wetsvoorstel geen betrekking heeft op
de decentrale selectie op ten minste twee kwalitatieve criteria. Vanwege de kansengelijkheid
wensen zij de regering te vragen op welke wijze de regering kansenongelijkheid bij
de decentrale selectie op basis van twee kwalitatieve criteria voorkomt. Op welke
wijze is de motie van het lid Van Meenen c.s. uitgevoerd om in het najaar van 2019
te komen met voorstellen om eisen te stellen aan de onderbouwing van de gehanteerde
selectiecriteria en om het aantal selectiecriteria te maximeren?3
De leden van de D66-fractie constateren dat de Afdeling advisering van de Raad van
State adviseert om de effectiviteit van selectieprocedures te verbeteren en om instellingen
zich in het openbaar te laten verantwoorden over de selectiecriteria en de daarmee
behaalde instrumenten. Deze leden vragen op welke wijze de regering invulling geeft
aan deze aanbevelingen.
De leden van de D66-fractie constateren dat universiteiten en universitair medisch
centra de wens hebben om ook een combinatie van kwalitatieve selectieronden te combineren
met ongewogen loting. Zij vragen de regering toe te lichten in hoeverre de voorgestelde
regeling in die mogelijkheid voorziet en, indien dat niet het geval is, op basis van
welke argumenten zij overwogen heeft deze mogelijkheid niet toe te voegen aan het
instrumentarium.
De leden van de SP-fractie lezen dat uit onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs
blijkt dat opleidingen met een capaciteitsfixus een minder diverse studentenpopulatie
hebben. ResearchNed stelt dat bepaalde selectiecriteria kunnen leiden tot kansenongelijkheid
en dat dit een verband heeft met het wel of niet kunnen volgen van bijlessen of trainingen.
Wat de leden betreft is decentrale loting meer rechtvaardig dan andere selectiemethodes.
Aspirant-studenten zouden vrij moeten zijn om te kiezen voor een studie die volgens
hen bij hen past, zonder de drempel van selectiemethodes. Iedereen moeten een gelijke
kans krijgen om tot een opleiding toegelaten te worden. De leden vragen de regering
of zij van plan is om enkel decentrale loting toe te staan als selectiemethode, in
ieder geval totdat onderzocht is welke andere selectiemethoden aantoonbaar kansenongelijkheid
niet in de hand werken.
In het coalitieakkoord is het volgende te lezen: «Opleidingen die selecteren dienen
te onderbouwen hoe de selectieprocedure past bij de inhoud van de opleiding, effectief
is en gelijke kansen borgt.» De leden van de SP-fractie vragen hoe deze passage zich
verhoudt tot de voorliggende wetswijziging en vragen hoe de regering van plan is om
de medezeggenschap en visitatiecommissies te versterken, zodat zij de onderbouwing
van selectieprocedures beter kunnen controleren. Daarnaast vragen zij hoe de regering
zicht houdt op de wetenschappelijke onderbouwing van selectieprocedures en of zij
bereid is om selectieprocedures met onvoldoende onderbouwing te verbieden.
De leden van de PvdA- en GroenLinksfractie constateren dat in de huidige situatie
de gehanteerde selectie-instrumenten nauwelijks wetenschappelijk onderbouwd blijken
en geen bewezen meerwaarde hebben. Ook toepassing van een cognitieve selectietoets
vormt geen betrouwbaar selectiemiddel, want rijke ouders kunnen hun kind naar een
(duur) bijlesbureau of naar dure tentamentrainingen sturen, terwijl kinderen van ouders
met een laag inkomen dat niet kunnen. Het is niet voor niks dat het «schaduwonderwijs»
– denk aan bijlesbureaus, tentamentrainingen, et cetera – de laatste jaren explosief
is gegroeid. Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft berekend dat tussen 2015
en 2017 de uitgaven aan dit soort onderwijs zijn gestegen van 189 naar 284 miljoen
euro. Hoe beoordeelt de regering deze ontwikkelingen? Kan de regering ook melden in
hoeverre het aanbod van commerciële aanbieders van decentraleselectietrainingen geneeskunde
is toegenomen sinds het lid Westerveld daarover in 2019 schriftelijke vragen heeft
gesteld4?
Terecht noemt de regering het instellen van een capaciteitsfixus een zwaar middel
dat door
universiteiten en hogescholen kan worden ingezet om de kwaliteit van het onderwijs
te borgen bij opleidingen met beperkte capaciteit. Deelt zij de mening van de leden
van de PvdA- en GroenLinksfractie dat het hanteren van selectie bij een capaciteitsfixus
geen langetermijnoplossing vormt en dat opleidingen de noodzaak van zo’n fixus regelmatig
dienen te evalueren? Zo ja, welke consequenties verbindt de regering daaraan? Zo nee,
waarom niet? Wat gaat zij doen met de passage in het regeerakkoord waarin staat dat
opleidingen die selecteren dienen te onderbouwen hoe de selectieprocedure past bij
de inhoud van de opleiding, effectief is en gelijke kansen borgt?
De regering noemt het gewenst om ook (gedeeltelijke) ongewogen loting als selectiecriterium
toe te staan. Dit betekent dat instellingen tevens ervoor kunnen kiezen om de selectie
te laten plaatsvinden op basis van volledig ongewogen loting. De leden van de PvdA-
en GroenLinksfractie vragen de regering om nader toe te lichten wat de consequenties
zijn van volledig ongewogen loting voor een gedegen matchingsproces en een principe
van «de juiste student op de juiste plek».
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de inspectie
heeft geconstateerd dat opleidingen met een capaciteitsfixus een minder diverse studentenpopulatie
kennen. Dit was voor de leden Paternotte en Van der Molen een aanleiding om met hun
motie loting weer onderdeel te maken van het selectie-instrumentarium.5 Een minder diverse studentenpopulatie kan namelijk wijzen op ongelijke kansen. De
leden lezen dat het effect van loting op de diversiteit van de studentpopulatie onduidelijk
is en vragen de regering of er ook gekeken is naar andere opties om een diverse studentenpopulatie
te stimuleren.
De voorgestelde wetwijziging moet naast het vergroten van de toegankelijkheid en het
verbeteren van kansengelijkheid ook meer maatwerk bieden voor universiteiten en hogescholen.
Voor de leden van de ChristenUnie-fractie staat voorop dat de juiste student op de
juiste plek moet komen. Om dit doel te bereiken moet maatwerk zich vooral focussen
op de aankomende student. De Raad van State concludeert dat loting ver af staat van
dit principe, omdat bij loting het toeval beslist. Een selectie op basis van kwaliteitscriteria
biedt nog wel enige ruimte voor maatwerk. De leden vrezen dat de voorgestelde wetswijziging
de aankomende student geen verder maatwerk biedt. Is de regering het met deze leden
eens dat selectie, mits goed uitgevoerd, de voorkeur geniet boven loting? Voorts vragen
de leden de regering of zij het ermee eens is dat maatwerk voor de aankomende student
bijdraagt aan het vergroten van de toegankelijkheid.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat selecteren negatieve neveneffecten
kan hebben, zoals bewuste of onbewuste zelfselectie waarmee jongeren zichzelf op voorhand
uitsluiten van deelname aan een studie. De leden vragen de regering nader te onderbouwen
hoe dit wetsvoorstel bijdraagt aan het tegengaan van deze negatieve neveneffecten?
De leden vinden het van belang dat, vanwege mogelijke negatieve neveneffecten voor
aspirant-studenten, selecteren zorgvuldig gebeurt. De Raad van State stelt dat selectiemethoden
ook kunnen worden verbeterd door bepaalde selectiecriteria uit te breiden of te normeren.
De genoemde leden denken dat dit advies kan bijdragen aan meer maatwerk, gelijke kansen
en meer toegankelijkheid van hoger onderwijs. De leden vragen de regering of zij het
eens is met deze leden. Tot slot vragen zij de regering welke andere opties zijn onderzocht
die bijdragen aan meer maatwerk, meer kansengelijkheid en minder prestatiedruk.
Het blijft voor de leden van de SGP-fractie na lezing van de toelichting enigszins
diffuus wat de precieze doelstellingen zijn van de regering. Enerzijds staat in de
toelichting de zorg centraal dat sprake lijkt van een minder diverse studentenpopulatie,
terwijl anderzijds de kwalitatieve selectiecriteria centraal blijven staan. Kan de
regering bevestigen dat de behoefte aan diversiteit niet ten koste mag gaan van de
inzet op kwaliteit, zo vragen zij. Met andere woorden: kan de ruimte voor meer maatwerk
en diversiteit enkel toenemen binnen de kwalitatieve kaders die noodzakelijk zijn?
Deze leden merken op dat dit vraagstuk met name relevant is met het oog op de ongewogen
loting die toegestaan wordt.
De leden van de SGP-fractie ontvangen graag een nadere visie op de handelingsruimte
van de instellingen, specifiek als het gaat om ongewogen loting. Deze leden lezen
in het nader rapport dat de regering het eens is met de Raad van State dat ongewogen
loting ver af staat van het uitgangspunt van de juiste student op de juiste plaats.
Vervolgens beschrijft zij dat het in specifieke situaties echter toch nodig kan zijn
ongewogen loting in te zetten, bijvoorbeeld als er geen geschikte selectiecriteria
zijn. Kunnen deze leden hieruit terecht opmaken dat ongewogen loting enkel is toegestaan
voor zover de instelling daarmee de kwaliteit het beste kan dienen en daarbinnen zo
mogelijk zoveel mogelijk recht doet aan diversiteit? Deze leden constateren dat de
ongewogen loting ongeclausuleerd als optie is opgenomen in het voorstel. Zij vragen
waarom niet duidelijker het voorwaardelijke karakter van de inzet van de ongewogen
loting is geformuleerd.
Allereerst wil het lid Simons van de BIJ1-fractie haar genoegen uiten dat de ongewogen
decentrale loting weer onderdeel wordt van het selectieproces voor opleidingen met
capaciteitsfixus in het hoger onderwijs.
Tot 1999 kende Nederland alleen een stelsel van (gewogen) centrale loting. In 1999
werd bij wet mogelijk gemaakt dat instellingen ook een deel van de aspirant-studenten
decentraal mochten selecteren. Toch werd minstens de helft van de opleidingsplaatsen
van deze capaciteitsfixusopleidingen nog steeds toegewezen door gewogen loting en
werden alle aspirant-studenten die gemiddeld een acht of hoger hadden voor hun eindexamencijfer
in het voortgezet onderwijs altijd toegelaten. In 2013 is met de Wet kwaliteit in
verscheidenheid hoger onderwijs de centrale loting afgeschaft, ten faveure van de
decentrale selectie. Hiermee werd beoogd aspirant-studenten meer grip te geven op
hun kans om toegelaten te worden tot een opleiding met een capaciteitsfixus, instellingen
meer zeggenschap te geven over het selectieproces en een betere match tussen de student
en de opleiding te bewerkstelligen. Bij decentrale selectie worden aspirant-studenten
geselecteerd op basis van ten minste twee kwalitatieve criteria. Loting is op dit
moment niet toegestaan. Deze manier van selecteren heeft in tegenstelling tot de bewering
van de Raad van State bewezen negatieve effecten, zoals bewuste of onbewuste zelfselectie
door (bepaalde groepen) aspirant-studenten, waarmee ze zichzelf op voorhand uitsluiten
van deelname aan een studie en selectiemethoden die groepen aspirant-studenten, bijvoorbeeld
door hun culturele of sociaaleconomische achtergrond, mogelijk (onbewust) bevoordelen
en daarmee andere groepen op achterstand zouden kunnen zetten.
Het lid van de BIJ1-fractie gelooft niet in de objectieve toepassing van de selectie
gebaseerd op de kwalitatieve criteria. Opleidingen zijn nu verplicht om op basis van
ten minste twee inhoudelijke criteria aspirant-studenten te selecteren. Een veel gebruikte
selectiemethode is de motivatiebrief (70% van de selecterende opleidingen gebruikt
deze methode). Een ouder die arts is, kan helpen met het schrijven van een motivatiebrief
als het kind geneeskunde wil gaan studeren. Zij weten wat er verwacht wordt en wat
er dus in de brief moet komen te staan, terwijl ouders met een lage opleiding of zonder
opleiding, lage sociaaleconomische status, en misschien niet «de taal» sprekend, niet
kunnen helpen met het schrijven van de brief. Een andere selectiemethode is het afnemen
van een selectietoets. Daarbij kunnen rijke ouders bijlessen voor de kinderen betalen
(net als bij de Cito-toets in het primair onderwijs), waardoor zij beter voorbereid
aan zo'n toets beginnen.
Het lid van de BIJ1-fractie is het dus met de regering eens dat de decentrale selectie
tot meer kansenongelijkheid en een verminderde toegankelijkheid tot het hoger onderwijs
heeft geleid. Studenten met een migratieachtergrond, met een lage sociaaleconomische
status, eerstegeneratiestudenten of studenten met een functiebeperking hebben bij bepaalde selectie-instrumenten
bij voorbaat al minder kans om uitgekozen te worden. Dit is schadelijk voor de kansengelijkheid
en diversiteit van het onderwijs en voor de samenleving in geheel. Het is dan ook
ontzettend waardevol voor juist deze groep kwetsbare studenten dat zij een net zo
eerlijke kans krijgen als aspirant-studenten die al vanaf de kleuterklas met 2-0 voorstaan.
2.2 De combinatie van selectie en loting en aanvullende regels in ministeriële regeling
De leden van de CDA-fractie merken op dat dat op 6 juli 2021 de website ScienceGuide
een opinie van auteurs Maarten van der Smagt, Nouchka Tick en Linda van Ooijen publiceerde
met de titel «Eerlijke toelatingsprocedure combineert decentrale selectie en loting.»
Daarin pleiten zij voor een combinatie van decentrale selectie en decentrale loting.
Kortheidshalve verwijzen de leden naar de inhoud van dit artikel en de onderliggende
artikelen die in de bijdrage worden aangehaald. De wijziging van artikel 7.53 van
de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) wekt de
indruk dat deze combinatie toegestaan is, maar de memorie van toelichting lijkt deze
combinatie uit te sluiten, met verwijzing naar het risico van zelfselectie en een
beperking van de kansengelijkheid. Kan de regering aangeven waarom dit risico leidt
tot het afwijzen van de combinatie van selectie en loting, maar tegelijkertijd tot
het handhaven van decentrale selectie an sich?
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering inhoudelijk kan ingaan op het pleidooi
om via decentrale selectie de meest geschikte aspiranten te selecteren en de minst
geschikten uit te selecteren, waarna voor de aspiranten in de zogenoemde middenmoot
vervolgens loting wordt toegepast. Kan de regering aangeven of in deze combinatie
naar haar mening de kansengelijkheid toeneemt ten opzichte van de selectiemethode
decentrale selectie? Wat is naar haar mening het effect op de mogelijkheid van zelfselectie
door de introductie van loting in de selectiemethode? Welke mogelijkheden ziet de
regering, na implementatie van de wetsherziening, om het effect van de onderscheiden
selectiemethoden op enig moment te evalueren, zo vragen de leden.
Het is de leden van de SGP-fractie niet duidelijk waarom juist vanuit het perspectief
van de kwaliteit van de selectie de sequentiële combinatie wordt uitgesloten, waarbij
na een kwalitatieve selectie ook studenten kunnen afvallen en uit de resterende populatie
op basis van loting wordt geselecteerd. Bij deze methode wordt de kwalitatieve selectie
immers benut voor zover mogelijk en kan loting dienen om de kansen en diversiteit
van studenten zo veel mogelijk te dienen. Deze combinatie dient aldus juist de bedoeling
van het voorstel. Zij vragen een nadere toelichting.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering voornemens is om de 8+-regel of
een daarmee vergelijkbare regeling weer op te nemen in de uitwerking. Op welke wijze
wordt recht gedaan aan alle studenten die zich met bovengemiddelde prestaties melden
bij de selectie voor de opleiding, zo vragen zij.
Het lid van de BIJ1-fractie is tevreden met de combinatie van loting en selectie,
zoals voorgesteld in dit wetsvoorstel. Op deze manier kunnen instellingen de best
scorende studenten toelaten via decentrale selectie en alle overige studenten een
eerlijke kans geven door middel van ongewogen loting. Wel heeft het lid bedenkingen
met betrekking tot de borging van gelijke kansen bij de wetenschappelijk onderbouwde
selectiemethoden. Welke instrumenten kunnen als wetenschappelijk onderbouwd worden
beschouwd? Wie houdt toezicht op het uitsluitend gebruik van deze wetenschappelijk
onderbouwde instrumenten, zodat gelijke kansen worden gewaarborgd? Op welke wijze
gebeurt dit?
Ook maakt het lid van de BIJ1-fractie zich zorgen over de ruimte die deze onderwijsinstellingen
krijgen om per opleiding te bepalen welk selectie-instrumentarium het beste past.
Met dit wetsvoorstel geeft de regering de instellingen in feite drie mogelijkheden
voor selectie: 1) Selectie op basis van ten minste twee kwalitatieve selectiecriteria,
2) Ongewogen loting, 3) Een combinatie van selectie en loting (gewogen of ongewogen).
De keuze voor een selectiemethode is aan de instellingen, na afstemming met de medezeggenschap.
De centrale studentenraden kunnen daarbij gebruikmaken van hun adviesrecht. De aspirant-studenten
dienen tijdig te worden geïnformeerd over de selectieprocedure en de selectiecriteria.
Het lid is niet gerust op deze keuzemogelijkheid en is er ook niet gerust op dat er
per instelling voor dezelfde opleiding geen verschillen ontstaan. Bovendien is het
adviesrecht van de studentenraden niet bindend.
Het lid van de BIJ1-fractie is benieuwd naar de nadere regels in de ministeriële regeling
met betrekking tot de loting.
2.3 Reikwijdte
De leden van de D66-fractie constateren dat loting als selectiemiddel niet mogelijk
wordt gemaakt voor masteropleidingen met een capaciteitsbeperking. De leden vragen
de regering toe te lichten waarom zij voor deze uitzondering kiest en waarom de effecten
van kansenongelijkheid en onbewuste beïnvloeding zich niet bij masteropleidingen voordoen.
Voorts vragen zij of het vanuit het oogpunt van eenduidige wetgeving niet te prefereren
valt om eenzelfde kader van selectiemethoden te hanteren voor alle opleidingen met
een capaciteitsbeperking.
3. Gevolgen voor Caribisch Nederland
De leden van de CDA-fractie merken op dat het Openbaar Lichaam Bonaire in zijn reactie
zou hebben aangegeven dat potentiële studenten uit Caribisch Nederland vanwege vaak
beperkte internetverbindingen op de eilanden zich onvoldoende kunnen voorbereiden
op procedures van decentrale selectie. Naar de mening van de leden gaat de regering
in haar antwoord op dit onderdeel onvoldoende in op dit praktische knelpunt. Welke
inspanningen verrichten onderwijsinstellingen op dit punt? Ziet de regering een rol
voor zichzelf weggelegd om de potentiële studenten in Caribisch Nederland te voorzien
van adequate voorzieningen, zodat zij zich op afstand kunnen voorbereiden op welke
selectiemethode dan ook, zo vragen de leden.
Het lid van de BIJ1-fractie merkt op dat ten tijde van de centrale loting er zogenoemde
ministersplaatsen bestonden voor een beperkt aantal leerlingen uit het Caribisch deel
van het Koninkrijk. Deze plaatsen zorgden ervoor dat een beperkt aantal aspirant-studenten
uit deze gebieden direct geplaatst werd op een opleiding met een capaciteitsbeperking.
Centrale loting werd in 2016 afgeschaft. Daarbij werd geregeld dat instellingen verplicht
zijn om in hun procedures rekening te houden met aspirant-studenten uit het Caribisch
deel van het Koninkrijk, omdat het voor deze studenten het vanwege de afstand praktisch
gezien lastig is om mee te doen aan selectieactiviteiten. Deze verplichting is vastgelegd
in artikel 7.53, derde lid, WHW. Deze verplichting zal ook gaan gelden voor onderwijsinstellingen
die gebruik willen gaan maken van decentrale loting. Het lid zou graag willen weten
hoe in het verleden met deze verplichting is omgegaan en hoe de regering er in de
toekomst grip op zal houden dat deze verplichting wordt nagekomen.
4. Advies en consultatie
De leden van de PvdA- en GroenLinksfractie vragen of de Minister nader kan toelichten
hoe precies de bezwaren van de Landelijke Studenten Vakbond (LSVb) luidden tegen afwijzing
van een deel van de studenten na selectie maar nog voordat de loting plaatsvindt,
in termen van kansengelijkheid en het mogelijke probleem van zelfselectie zo vragen
de leden. Hoe denkt de Minister in dit verband over het zogenoemde Klaas-Vissermodel
dat het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) bepleit?
Begrijpen de leden van de PvdA- en GroenLinksfractie het goed dat het ISO bij zijn
pleidooi voor het betrekken van de medezeggenschap en studenten bij de monitoring,
wel op haar wenken wordt bediend, zo vragen de leden.
5. Inwerkingtreding
De leden van de CDA-fractie merken op dat de inwerkingtreding van de wet werd voorzien
voor 1 januari 2022. Aangezien de schriftelijke inbreng voor de wetsbehandeling is
voorzien op 11 februari 2022 vragen de leden de regering naar het actuele tijdpad
voor de inwerkingtreding.
De fungerend voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen
De adjunct-griffier van de commissie, De Jong-van de Graaf
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
D. de Jong-van de Graaf, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.