Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Van Houwelingen over Antibody-Dependent Enhancement
Vragen van het lid Van Houwelingen (FvD) aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over Antibody-Dependent Enhancement (ingezonden 17 december 2021).
Antwoord van Minister Kuipers (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) (ontvangen 31 januari
2022). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1285.
Vraag 1
Bent u ermee bekend dat Pfizer over haar COVID-19-vaccin aan de Amerikaanse medicijnautoriteit
Food and Drug Administration (FDA) ten aanzien van het fenomeen antibody-dependent enhancement (ADE) heeft medegedeeld dat «het risico op ADE op termijn, potentieel geassocieerd
met afnemende immuniteit, nog onbekend is», dat ADE door Pfizer als een «belangrijk
potentieel risico» wordt beoordeeld en dat «de verwachte incidentie van ADE moeilijk
vast te stellen is zodat een betekenisvolle geobserveerde/verwachte analyse op dit
moment niet kan worden uitgevoerd»?1
2
3
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Indien het antwoord op de vorige vraag «ja» is, waar baseert volgens u het RIVM dan
op dat zij de kans dat ADE voor SARS-CoV-2 optreedt na vaccinatie «klein» acht?
Antwoord 2
Zoals mijn voorganger ook in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen van
het lid Van Houwelingen (FvD) heeft aangegeven is het risico op ADE na vaccinatie
tegen het coronavirus theoretisch. In proefdieronderzoek is gekeken naar longpathologie
na vaccinatie en hieruit zijn geen aanwijzingen gevonden voor het optreden van ADE.
Er is inmiddels wereldwijd een zeer groot aantal mensen gevaccineerd met een COVID-19-vaccin.
Van de mensen die daarna opnieuw blootgesteld zijn geweest aan het virus werden de
meesten niet ziek of hadden milde klachten. In de groep waar sprake is van een doorbraakinfectie
zijn geen aanwijzingen gevonden voor ADE. Wanneer er een grote kans was geweest op
dit fenomeen, had dit al meetbaar opgetreden moeten zijn.
Vraag 3
Deelt u de mening dat de «afwezigheid van bewijs» niet gelijk is aan «bewijs van afwezigheid»,
ook wanneer u stelt dat ADE in de afgelopen anderhalf jaar niet is gezien bij mensen
die een COVID-19-vaccinatie hebben ontvangen?
Antwoord 3
Er is wetenschappelijke consensus over het gegeven dat gevaccineerde mensen veel minder
kans lopen om besmet te raken met SARS-CoV-2, en als ze besmet raken, veel minder
kans hebben op een ernstige ziekte. Uit wetenschappelijk onderzoek volgt dus precies
het tegenovergestelde van wat men zou zien als wel sprake zou zijn van ADE.
Vraag 4
Bent u ermee bekend dat de «afnemende immuniteit» waarvan Pfizer spreekt en waarmee
het risico op ADE volgens Pfizer potentieel geassocieerd wordt, volgens recente onderzoeken
(pas) vanaf circa vier maanden na de laatste COVID-19-vaccinatie in forse omvang wordt
waargenomen (waarbij na circa zeven maanden de immuniteit is afgenomen tot nul), dat
de eerste «tweede prikken» in Nederland vanaf februari 2021 zijn gezet en dat dus
(pas) sinds op zijn vroegst juni 2021 sprake is van omvangrijke «afnemende immuniteit»
onder de Nederlandse gevaccineerde bevolking?4
5
6
Antwoord 4
We weten dat de afweer kort op een piekniveau komt na een vaccinatie of een infectie
en dat deze in de loop van de tijd ook weer wat afneemt. Deze afname treedt al vanaf
de eerste maand op en is na drie maanden meetbaar. Doorbraakinfecties kunnen, enige
tijd na opbouw van immuniteit door vaccinatie of een eerder doorgemaakte infectie,
voorkomen. We zien dat doorbraakinfecties vrijwel uitsluitend mild(er) verlopen, zelfs
als het om een veranderde virusvariant gaat. Dit duidt dus niet op een typisch ADE-effect
van waning immunity, maar eerder op een partieel beschermend effect van lagere antistofniveaus. Ook in
Europees verband wordt ADE nauwlettend in de gaten gehouden. Er zijn tot nu toe geen
aanwijzingen gevonden voor ADE na COVID-19-vaccinaties.
De sterke afname van bescherming waarover wordt gesproken, gaat overigens vooral over
afname van bescherming tegen de later opgekomen virusvarianten zoals de delta- en
omikronvariant.
Vraag 5
Bent u er voorts mee bekend dat coronavirussen in het algemeen, en zo ook SARS-CoV-2,
vrijwel alleen prevalentie van betekenis kennen in het griepseizoen, met verreweg
de grootste prevalentie tussen (grosso modo) januari en mei?7
Antwoord 5
Er zijn voor veel virussen seizoenseffecten te zien, ook bij coronavirussen. Toch
kan het bovenstaande voor bijvoorbeeld SARS-CoV (het virus dat SARS veroorzaakt),
MERS, en ook SARS-CoV-2 niet zo gesteld worden. Dat heeft onder andere te maken met
de omvang van de vatbare populatie, waardoor ook buiten het griepseizoen een aanzienlijk
aantal besmettingen kan voorkomen als geen andere maatregelen worden genomen om verspreiding
tegen te gaan. Voor het coronavirus moeten we nog afwachten of het ook een seizoensvirus
gaat worden.
Vraag 6
Aangezien u stelt dat bij ADE pas «een overreactie optreedt» wanneer «het immuunsysteem
een volgende keer aan de betreffende ziekte wordt blootgesteld», deelt u dan de mening
dat het optreden van ADE na COVID-19-vaccinatie voor het eerst pas in de (nabije)
toekomst en naar verwachting pas in volle omvang vanaf januari 2022 zal (kunnen) worden
waargenomen?
Antwoord 6
Nee. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb toegelicht zijn de opbouw en ook de natuurlijke
afname van antistofniveaus tegen SARS-CoV-2 al eerder (in de loop van 2020 en 2021)
uitgebreid waargenomen, zowel na vaccinatie als na natuurlijke infectie.
Vraag 7
Bent u ermee bekend dat bij dierproeven blootstelling van het immuunsysteem na vaccinatie
aan een ziekteverwekker een «challenge» studie wordt genoemd?
Antwoord 7
Ja.
Vraag 8
Bent u ermee bekend dat van de fabrikanten van de vier in Nederland toegelaten COVID-19-vaccins,
alleen Moderna een challenge studie op proefdieren heeft verricht, vijf en dertien
weken na vaccinatie daarvan?8
Antwoord 8
Alle fabrikanten hebben challenge-studies uitgevoerd met proefdieren en hierover gepubliceerd in toonaangevende wetenschappelijke
tijdschriften.9In lijn met de relevante WHO-richtlijn zijn deze challenge-studies er op gericht om
de werkzaamheid van het vaccin te onderbouwen. De challenge-proefdierstudies zijn
er niet op gericht de duur van de bescherming aan te tonen. Het verzamelen van informatie
over de duur van bescherming, door meer dan één challenge-studie uit te voeren, is dan ook geen vereiste in de WHO-richtlijn.
Vraag 9
Hoe beoordeelt u in het licht daarvan en in het licht van het feit dat de immuniteit
na COVID-19-vaccinatie pas na circa vier maanden fors begint af te nemen, uw stelling
dat de op dit moment beschikbare data geen aanleiding vormt voor aanvullende dierstudies?
Antwoord 9
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven is de afname van immuniteit een
geleidelijk proces. De afname in immuniteit is geen reden om aanvullende dierstudies
te vragen aan fabrikanten. Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven zijn
er bovendien heel erg veel gegevens over vaccinatie bij mensen beschikbaar.
Vraag 10
Volgt uit de op dit moment beschikbare data niet juist dat er wél aanleiding bestaat
voor aanvullende dierstudies, te weten challengestudies op dieren die meer dan circa
vier maanden daarvóór zijn gevaccineerd?
Antwoord 10
Hoewel onderzoek naar het fenomeen ADE relevant is, ook in de context van COVID-19,
acht ik de analyse en interpretatie van de reeds beschikbare «real world» gegevens
– ook vanwege de nieuwe virusvariant – van grotere waarde dan het uitvoeren van een
challenge-experiment op kleine groepen proefdieren.
Vraag 11
Deelt u de mening dat voor dergelijke aanvullende dierstudies eens te meer aanleiding
bestaat, nu juist bij dergelijke challengestudies ter zake van vaccins tegen andere
coronavirussen, waaronder tegen SARS-CoV, is gebleken dat bij de proefdieren verhoogde
longpathologie en sterfte optrad, hetgeen in hoofdzaak de reden vormt voor het feit
dat – tot de huidige vaccins tegen COVID-19 – nooit eerder een vaccin tegen een coronavirus
is toegelaten voor menselijk gebruik?10
11
12
13
Antwoord 11
De immunologie en (immuno)pathologie van SARS-CoV-2 is een andere gebleken dan die
van SARS-CoV. De huidige toegelaten COVID-19 vaccins hebben inmiddels al vele levens
gered.
Vraag 12
Handhaaft u uw eerdere stelling dat ADE voorkomt «bij een aantal ziekmakende virussen»,
waaronder «denguevirus», ten aanzien waarvan volgens u ADE «bij mensen [is] aangetoond»?
Antwoord 12
Ja.
Vraag 13
Is het juist dat u met uw stelling dat ten aanzien van dengue ADE bij mensen is aangetoond,
doelt op het denguevaccin Dengvaxia van fabrikant Sanofi, dat onder andere vanaf april
2016 aan kinderen op de Filippijnen is gegeven?
Antwoord 13
Ja.
Vraag 14
Bent u ermee bekend dat, nadat ernstige ziekte en sterfte geassocieerd met ADE bij
met Dengvaxia gevaccineerde kinderen is ingetreden en Sanofi op 29 november 2017 zelf
waarschuwde voor ernstigere dengue na vaccinatie met Dengvaxia, toediening van dit
vaccin op 1 december 2017 door de Filippijnse autoriteiten is opgeschort – derhalve
pas méér dan anderhalf jaar na de eerste toediening daarvan – en goedkeuring van het
vaccin in februari 2019 uiteindelijk permanent is ingetrokken?14
15
16
17
18
Antwoord 14
Ja.
Vraag 15
Bent u er voorts mee bekend dat de Strategic Advisory Group of Experts (SAGE), een
adviesorgaan van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), het optreden van ADE bij Dengvaxia
op 17 maart 2016 nog een «theoretische mogelijkheid» had genoemd?19
20
Antwoord 15
Ja, dat is gebeurd omdat het fenomeen al bekend was na natuurlijke dengue virusinfecties
met stamvarianten.
Vraag 16
Hoe beoordeelt u, in het licht van de vorige vragen, het feit dat ook u het optreden
van ADE bij de COVID-19-vaccins thans «theoretisch mogelijk» noemt?
Antwoord 16
De incidentie van dengue-besmettingen (en dus de kans op een ADE fenomeen) was vele
malen lager dan de huidige incidentie van de ziekte COVID-19. Als gevolg daarvan is
een langere periode nodig om voldoende gevallen van afnemende immuniteit en herinfecties
te identificeren en een biologisch fenomeen zichtbaar te maken. Er is inmiddels wereldwijd
een zeer groot aantal mensen gevaccineerd met een COVID-19-vaccin. Van de mensen die
daarna opnieuw blootgesteld zijn geweest aan het virus werden de meesten niet ziek
of hadden milde klachten. Van de groep waar sprake is van een doorbraakinfectie zijn
geen aanwijzingen gevonden voor ADE. Er is wetenschappelijke consensus over het gegeven
dat gevaccineerde mensen veel minder kans lopen om besmet te raken met SARS-CoV-2,
en als ze besmet raken, ze veel minder kans hebben op een ernstige ziekte. Uit wetenschappelijk
onderzoek volgt dus precies het tegenovergestelde van wat je zou zien als wel sprake
zou zijn van ADE. De informatie uit de maandelijkse en halfjaarlijkse veiligheidsrapportages
van de huidige post-registratie ervaring en gegevens uit lopende observationele studies
geven geen aanleiding tot zorg dat ADE optreedt na het toedienen van COVID-19 vaccins.
Vraag 17
Bent u bezorgd dat in de (nabije) toekomst de in Nederland toegelaten COVID-19-vaccins
eenzelfde lot als Dengvaxia beschoren zouden kunnen blijken te zijn, te meer nu volgens
u «ADE in laboratorium setting [is] gezien» voor SARS-CoV-2?
Antwoord 17
Daar zijn geen aanwijzingen voor. In de beantwoording van de Kamervragen waar u naar
verwijst21 is in het antwoord op vraag 5 onverhoopt SARS-CoV-2 (het virus dat COVID-19 veroorzaakt)
genoemd, terwijl daar SARS-CoV (het virus dat SARS veroorzaakt) had moeten staan.
Dat wil ik hierbij corrigeren.
Vraag 18
Kunt u uitsluiten dat de COVID-19-vaccins in de (nabije) toekomst tot vergelijkbare
ziekte en sterfte door ADE zullen leiden als met Dengvaxia het geval is geweest?
Antwoord 18
Het is zeer onwaarschijnlijk dat ADE een rol van belang gaat spelen bij afnemende
SARS-CoV-2 immuniteit, want dan hadden we het fenomeen al op grote schaal kunnen waarnemen
in de afgelopen periode. Dat is niet het geval.
Vraag 19
Hoe beoordeelt u, in het licht van de vorige vragen, de zorgvuldigheid van de handelwijze
en adviezen van de Gezondheidsraad?
Antwoord 19
De Gezondheidsraad adviseert over de COVID-19-vaccins. Dat doet zij bijzonder gedegen
en zorgvuldig, op basis van wetenschappelijke inzichten, waaronder de rapportages
van het EMA over de werkzaamheid, kwaliteit én veiligheid van de COVID-19-vaccins.
Vraag 20
Hoe beoordeelt u, in het licht van de vorige vragen, de zorgvuldigheid van de handelwijze
van het Outbreak Management Team (OMT), dat over het belangrijke potentiële risico
van ADE volgens u in géén van de 132 overleggen die zij inmiddels heeft gevoerd heeft
gesproken?
Antwoord 20
Zoals in de beantwoording van eerdere vragen aangegeven, adviseert de Gezondheidsraad
over COVID-19-vaccins.
Vraag 21
Bent u van mening dat de Gezondheidsraad en het OMT, gelet op hun handelwijze en (gebrek
aan) advisering ten aanzien van ADE, hebben gehandeld en handelen in strijd met hetgeen
in het maatschappelijk verkeer betaamt?
Antwoord 21
Ik ben het OMT en de Gezondheidsraad bijzonder erkentelijk voor hun harde werk en
gedegen adviezen aan het kabinet gedurende deze crisis.
Vraag 22
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Antwoord 22
Ja.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E.J. Kuipers, minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.