Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Michon-Derkzen over alternatieve (digitale) wijze waarop het recht op een eerlijk proces geëerbiedigd kan worden bij uitgereisde IS-vrouwen
Vragen van het lid Michon-Derkzen (VVD) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over alternatieve (digitale) wijze waarop het recht op een eerlijk proces geëerbiedigd kan worden bij uitgereisde IS-vrouwen (ingezonden 24 november 2021).
Antwoord van Minister Yeşilgöz-Zegerius (Justitie en Veiligheid) en van Minister Weerwind
(Rechtsbescherming) (ontvangen 25 januari 2022). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar
2021–2022, nr. 1248.
Vraag 1
Herinnert u zich de antwoorden op de vragen over het bericht «kabinet werkt aan terughalen
meer IS-vrouwen»1 en uw brief over de uitvoering van de motie over onderzoek naar een alternatieve
wijze om het recht op een eerlijk proces te eerbiedigen?2
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Kunt u nader toelichten op welke wijze u het WODC-onderzoek «de verdachte in beeld»
van 12 oktober 2020 betrekt bij de beleidsvorming rondom de inzet van videoconferenties
in het strafproces?
Antwoord 2
De Minister voor Rechtsbescherming zal hierop ingaan in zijn brief over de stand van
zaken van het gebruik van videoconferentie in zowel het strafrecht, civiele recht
als het bestuursrecht. Deze brief is toegezegd tijdens het commissiedebat over de
Rechtspraak van 30 september jl. en wordt naar verwachting begin voorjaar 2022 aan
uw Kamer gestuurd.
Vraag 3
Bent u bereid alsnog een beleidsreactie op het WODC-onderzoek naar de Kamer te sturen,
zo nee waarom niet? Zo ja, op welke termijn komt deze beleidsreactie naar de Kamer
en kunt u per aanbeveling van de onderzoekers alsnog een reactie geven?
Antwoord 3
Wij verwijzen naar het antwoord op vraag 2.
Vraag 4
Kunt u nader ingaan op de rechtsvergelijking in het WODC-onderzoek? Onderschrijft
u de conclusie dat in de rechtspraktijk van de onderzochte landen wat betreft de inzet
van videoconferenties in rechtszaken in overeenstemming wordt gehandeld met het Europees
Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?
Antwoord 4
In het aangehaalde WODC-onderzoek wordt een uitgebreide beschrijving gegeven van de
toepassing van videoconferentie door de landen Italië, Frankrijk, Canada, Zwitserland
en Duitsland, waarbij het ene land terughoudender is om videoconferentie toe passen
dan het andere. De onderzoekers trekken geen conclusie over of de toepassingspraktijk
in die landen verenigbaar is met het EVRM. Wel concluderen de onderzoekers dat het
aanwezigheidsrecht in beginsel inhoudt dat de verdachte het recht heeft fysiek bij
de inhoudelijke behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn. Uit de wettelijke kaders
en de praktijk in de onderzochte landen en het Internationaal Strafhof (ICC) blijkt
dat toepassing van videoconferentie een oplossing kan bieden in situaties waarin het
niet mogelijk of wenselijk is om de verdachte fysiek ter zitting aanwezig te laten
zijn. Of dit een schending oplevert van het aanwezigheidsrecht, hangt af van de redenen
om videoconferentie in het concrete geval toe te passen en de wijze waarop de verdedigingsrechten
(en het onmiddellijkheidsbeginsel), evenals de interne en externe openbaarheid, kunnen
worden gewaarborgd. Voor de afweging of toepassing van videoconferentie wel of niet
een schending oplevert van het aanwezigheidsrecht in een concreet geval hebben de
onderzoekers, mede op basis van het mensenrechtelijk kader, een afwegingskader geformuleerd
bestaande uit zes factoren, te weten: 1. mogelijkheid van lijfelijke aanwezigheid;
2. compenserende waarborgen; 3. aard van de zitting en de procesfase; 4. zwaarte van
het tenlastegelegde feit; 5. wens, gedrag en persoon van de verdachte; en 6. belang
van behoorlijke strafvordering en andere procespartijen.
Vraag 5 en 6
Hoe beoordeelt u de lijn die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft
bevestigd in onder andere de zaak Medenica dat een proces in afwezigheid van de verdachte
kan worden gevoerd indien de verdachte zelf heeft bijgedragen aan de situatie niet
aanwezig te kunnen zijn bij het strafproces?
Kunt u bevestigen dat het EHRM duidelijk aangeeft dat een proces in afwezigheid van
de verdachte kan worden gevoerd wanneer de verdachte heeft bijgedragen aan de situatie
waarbij de verdachte niet aanwezig kan zijn bij het strafproces?3
Antwoord 5 en 6
In de jurisprudentie van het EHRM wordt veel waarde gehecht aan het aanwezigheidsrecht
van een verdachte. Het aanwezigheidsrecht wordt omschreven als «of capital importance». De plicht tot het waarborgen van het recht van de verdachte om bij diens berechting
in de rechtszaal aanwezig te zijn, is één van de essentiële vereisten van het recht
op een eerlijk proces.4 Desalniettemin is het aanwezigheidsrecht niet absoluut. Zo kan een verdachte zelf
afstand doen van zijn recht aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn strafzaak.5 In de jurisprudentie van het EHRM worden incidenteel ook uitzonderingen geaccepteerd
indien sprake is van een situatie waarin een verdachte zelf heeft bijgedragen aan
de situatie niet aanwezig te kunnen zijn bij het strafproces door bijvoorbeeld zelf
te proberen te ontsnappen aan de berechting.6
De omstandigheid dat een verdachte zelf heeft bijgedragen aan de situatie niet aanwezig
te kunnen zijn bij zijn strafproces geldt echter niet in zijn algemeenheid als uitzondering
op het aanwezigheidsrecht. Het EHRM bekijkt per zaak of de nationale autoriteiten
alles hebben gedaan wat in redelijkheid kan worden verwacht teneinde het aanwezigheidsrecht
te waarborgen.
Vraag 7
Hoe beoordeelt u de suggesties van de WODC-onderzoekers over hoe knelpunten in de
technische mogelijkheden kunnen worden opgelost?
Antwoord 7
Het is van groot belang dat de techniek met betrekking tot videoconferentie in orde
is. De onderzoekers doen ten aanzien van de techniek verschillende aanbevelingen om
participatie van de verdachte in het strafproces te voorzien van voldoende waarborgen.
In de eerdergenoemde brief (zie het antwoord op vraag 2) zal hier ook op worden ingegaan.
Vraag 8
Klopt het dat het EHRM in de zaak Dijkhuizen t. Nederland niet toe is gekomen aan
de beoordeling van het verweer dat Nederland had aangevoerd dat betrokkene zichzelf
in een situatie had gebracht waardoor hij niet kon deelnemen aan zijn strafproces?
Antwoord 8
In Dijkhuizen t. Nederland concludeerde het EHRM dat het gerechtshof onder de specifieke omstandigheden van
het geval gerechtigd was om het verzoek van de verdediging om het strafproces opnieuw
aan te houden af te wijzen. In deze zaak ging het om een verdachte die in het buitenland
(Peru) gedetineerd werd, maar die door Peru op juridische gronden niet kon worden
uitgeleverd dan wel tijdelijk kon worden overgebracht. Het EHRM vond dat het gerechtshof
onder de specifieke omstandigheden van het geval gerechtigd was om de verdachte per
videoconferentie te laten deelnemen aan de zitting in zijn zaak waarbij hij, zoals
het EHRM vaststelde, niet fysiek aanwezig kon zijn. Door herhaaldelijk en ondubbelzinnig
te weigeren mee te werken aan een dergelijke videoconferentie, had de verdachte volgens
het EHRM afstand gedaan van zijn recht om deel te nemen aan de zitting in zijn zaak.
Deze conclusie maakte dat het EHRM het niet nodig achtte om in te gaan op verdere
argumenten van de partijen, zoals het argument van de regering dat de verdachte zelf
had bijgedragen aan de onmogelijkheid om fysiek deel te nemen aan de zitting.
Vraag 9
Hoe beoordeelt u het feit dat sinds 2017 de rechter in Italië in bepaalde gevallen
geen discretionaire bevoegdheid meer heeft om gebruik te maken van videoconferenties
in strafzaken, maar dat er bij sommige processen verplicht via videoconferenties wordt
geprocedeerd?
Antwoord 9
In 2017, met de zogenoemde «Orlando-hervormingen», is artikel 146bis van het Italiaanse
Codice de la Procedura Penale (CPP) in de huidige vorm tot stand gekomen. In die bepaling is vastgelegd dat voor
bepaalde verdachten de toepassing van videoconferentie het uitgangspunt is. Het gaat
om verdachten die in detentie verblijven wegens georganiseerde criminaliteit en personen
die onder een beschermingsprogramma vallen. De rechter kan wel van dit uitgangspunt
afwijken door in een met redenen omklede beschikking de aanwezigheid van de verdachte
te bevelen. Zie het eerdergenoemde WODC-onderzoek, p. 137 en 184. Daarnaast heeft
de rechter de mogelijkheid om ook ten aanzien van andere verdachten tot videoconferentie
over te gaan, onder andere vanwege veiligheidsredenen.
In het WODC-onderzoek wordt op meerdere plekken verwezen naar EHRM-jurisprudentie
die betrekking heeft op Italië, in het bijzonder naar de uitspraak Marcello Viola t. Italië.7 Deze uitspraak uit 2007 heeft nog betrekking op de Italiaanse regeling van videoconferentie
zoals die gold voorafgaand aan de «Orlando-hervormingen». Op grond van de destijds
geldende Italiaanse regeling besliste de rechter tot toepassing van videoconferentie.
Dit kon ten aanzien van bepaalde categorieën verdachten, onder andere vanwege ernstige
risico’s voor de openbare orde en veiligheid. Om redenen van veiligheid, in dit geval
gerelateerd aan de maffia als criminele organisatie, hadden de autoriteiten in de
zaak Marcello Viola besloten om de verdachte niet te vervoeren naar de rechtszaal,
maar om hem via videoconferentie te laten participeren. Door het EHRM werd in deze
zaak geen schending aangenomen van artikel 6 EVRM (WODC-onderzoek, p. 59). Dit illustreert
dat het mogelijk is om videoconferentie toe te passen indien sprake is van ernstige
bedreigingen van de openbare orde en de veiligheid (vgl. WODC-onderzoek, p. 65). Tegen
deze achtergrond is in de brief van 22 november 2021 over de aanpak van georganiseerde
criminaliteit tijdens berechting en detentie8 aangekondigd om in Nederland op korte termijn het vervoer van gedetineerden met ernstige
veiligheidsrisico’s terug te dringen door te investeren in extra digitale voorzieningen
zoals videoconferentie, zodat de rechter kan bepalen dat niet alle verdachten fysiek
in de zittingszaal aanwezig zijn. Daartoe is een wijziging van het Besluit videoconferentie
toegezegd.
Vraag 10
Kunt u zeggen of er, en zo ja welke, verdragen ten grondslag liggen aan het gebruik
van videoconferenties door andere landen zoals Italië en Frankrijk?
Antwoord 10
Mij is niet bekend of, en zo ja, welke verdragen door Italië en Frankrijk worden toegepast
in het kader van videoconferentie. Zoals in antwoord op de vragen 11 en 12 nog aan
de orde komt, is het van belang een onderscheid te maken tussen de situatie waarin
de verdachte in het buitenland verblijft en de situatie waarin de verdachte verblijft
in het land waarin zijn strafzaak wordt gevoerd. In dat laatste geval is het vereiste
van een verdragsbasis niet aan de orde.
Vraag 11
Op basis van welke concrete uitspraken van het EHRM baseert u de stelling dat het
kabinet niet zou kunnen besluiten dat toepassing van een videoconferentie in een strafzaak
plaats kan vinden, in een uiterst geval ook zonder instemming van de rechter?
Antwoord 11
In algemene zin valt uit de jurisprudentie van het EHRM af te leiden dat de vraag
of een strafproces voldoet aan de vereisten van een eerlijk proces, zoals beschermd
door artikel 6 EVRM, op individueel niveau beoordeeld dient te worden, afhankelijk
is van de omstandigheden van het specifieke geval en in beginsel moet worden onderzocht
in het licht van het verloop van de strafprocedure als geheel.9 In de jurisprudentie van het EHRM wordt veel waarde gehecht aan het aanwezigheidsrecht
van een verdachte (zie ook het antwoord op vraag 5 en 6).10 Voorts geldt dat fysieke aanwezigheid het uitgangspunt is en dat videoconferentie
weliswaar niet als zodanig in strijd is met het EVRM, maar dat de toepassing van een
videoconferentie een legitiem doel moet dienen en videoconferentie geen afbreuk mag
doen aan de uitoefening van verdedigingsrechten, in het bijzonder de wijze waarop
het bewijs tijdens een rechtszaak wordt aangevoerd tegen de verdachte. Of in een strafzaak
aan die vereisten wordt voldaan, vergt een individuele beoordeling door de rechter.
Voor de EHRM-jurisprudentie die betrekking heeft op de situatie in Italië, waar vanwege
ernstige risico’s voor de openbare orde en veiligheid is overgegaan tot videoconferenties
in bepaalde rechtszaken gerelateerd aan de maffia, zie het antwoord op vraag 9.
Vraag 12
Waarop is de stelling gebaseerd dat berechting van een verdachte door middel van videoconferentie
alleen mogelijk zou zijn indien een verdrag daarin voorziet?
Antwoord 12
Indien een verdachte in het buitenland verblijft, en een wens bestaat om videoconferentie
toe te passen, is medewerking daaraan door het land waar de verdachte verblijft noodzakelijk.
Dit betekent dat een rechtshulpverzoek moet worden gedaan aan dat land. Het doen van
een dergelijk rechtshulpverzoek ter berechting van de verdachte door middel van videoconferentie is alleen mogelijk indien hiervoor een verdragsbasis
bestaat. Dat komt omdat deze toepassing van videoconferentie niet kan worden aangemerkt
als «kleine rechtshulp» in de zin van artikel 5.1.1, tweede lid, Wetboek van Strafvordering.11 Daarmee biedt het Wetboek van Strafvordering geen rechtsgrondslag voor deze toepassing
van videoconferentie. Met behulp van een verdrag kan alsnog in de benodigde grondslag
worden voorzien. In Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 6, p. 6–7 is nader ingegaan op de redenen om de toepassing van videoconferentie ter
berechting te beperken tot gevallen waarin daarin is voorzien bij verdrag. In aanvulling
hierop wordt belang gehecht aan een verdragsbasis voor deze toepassing van videoconferentie
omdat die toepassing ten aanzien van de verdachte – in het bijzonder in de berechtingsfase
– omkleed moet zijn met zorgvuldige waarborgen, zodat de verdachte volledig in staat
is zijn verdedigingsrechten uit te oefenen.
Vraag 13
Klopt het dat er – evenals bij het gebruik voor videoconferenties – ook voor de toepassing
van bijzondere opsporingsbevoegdheden in Syrië er geen verdragsvereiste is?
Antwoord 13
Voor het verdragsvereiste bij de toepassing van videoconferentie ter berechting van
een in het buitenland verblijvende verdachte wordt verwezen naar het antwoord op vraag
12.
Voor een verzoek aan buitenlandse autoriteiten om bepaalde (bijzondere) opsporingsbevoegdheden
toe te passen, is in beginsel geen verdragsbasis vereist (zie artikel 5.1.1, tweede
lid, Wetboek van Strafvordering). Indien een rechtshulpverzoek gedaan wordt zonder
dat daaraan een verdrag ten grondslag ligt, zijn de mogelijkheden voor de staat aan
wie het verzoek is gericht om de uitvoering te weigeren overigens wel groter. De enkele
omstandigheid dat een verdragsbasis ontbreekt, zou voor de andere staat al reden kunnen
zijn om de medewerking te weigeren.
Vraag 14
Waarom zou er wel een verdragsvereiste bestaan voor het gebruik van een videoconferentie
in strafprocessen van uitreizigers, maar zou er kennelijk geen verdragsvereiste bestaan
voor het ophalen van deze uitreizigers?
Antwoord 14
Voor het gebruik van een videoconferentie in strafzaken tegen uitreizigers die in
het buitenland verblijven is, zoals hiervoor uiteen is gezet, een rechtsbasis in de
vorm van een verdrag vereist. Overbrenging van uitreizigers vanuit het buitenland
naar Nederland zonder dat daarvoor bijzondere opsporingsbevoegdheden aldaar worden
ingezet, kan niet worden gezien als een vorm van rechtshulp en behoeft in die situatie
dan ook geen verdragsbasis.
Vraag 15
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat het kabinet een afweging dient te maken
in hoeverre het wenselijk is met de lokale autoriteiten samen te werken en te bezien
in hoeverre dit noodzakelijk is?
Antwoord 15
In het betreffende WODC-onderzoek worden door de onderzoekers aanbevelingen gedaan
ten aanzien van de veiligheid, teneinde participatie van de verdachte in het strafproces
te voorzien van voldoende waarborgen (p. 207). Een van de aanbevelingen is dat, in
het kader van internationale samenwerking, een afweging dient te worden gemaakt in
hoeverre het wenselijk is met de lokale autoriteiten samen te werken en in hoeverre
dit noodzakelijk is of dat het mogelijk is bijvoorbeeld Nederlandse medewerkers van
de rechtbank naar het gebied te zenden om de veiligheid en juridische waarborgen te
controleren.
Het kabinet maakt in elke individuele zaak een afweging in hoeverre kan worden samengewerkt
met de lokale autoriteiten. Als het mogelijk is om een rechtshulpverzoek te doen,
moet daarbinnen een afweging worden gemaakt ten aanzien van waar de afbakening ligt
tussen de bevoegdheden en verplichtingen van de Nederlandse en buitenlandse autoriteiten.
Hierover moeten afspraken worden gemaakt met het betreffende land (vgl. WODC-onderzoek,
p. 208).
Vraag 16
Kunt u alsnog de mogelijkheden verkennen tot berechting in de regio met behulp van
het gebruik van videoconferenties ten behoeve van berechting in Nederlandse strafzaken,
nu dit in de eerdere verkenning niet is onderzocht?
Antwoord 16
Op het moment dat sprake zou zijn van berechting in de regio is berechting in Nederland
– al dan niet met behulp van videoconferentie – niet (meer) aan de orde. Het kabinet
verkent de mogelijkheden tot berechting van uitreizigers in de regio; uw Kamer is
daarover op meerdere momenten geïnformeerd, meest recent bij brief van 29 september
202112. Voor de zomer ontvangt uw Kamer hierover nadere informatie.
Tevens wordt verwezen naar de brief van 4 november 2021, waarin uw Kamer is geïnformeerd
over de bevindingen van het onderzoek naar een alternatieve (digitale) wijze waarop
het recht op een eerlijk proces geëerbiedigd kan worden.13
In deze brief is onder andere ingegaan op het juridisch kader van het aanwezigheidsrecht
in strafzaken, alsmede op de aanzienlijke risico’s die spelen bij de specifieke situatie
van uitreizigers die zich in kampen in Noordoost-Syrië bevinden.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
D. Yesilgöz-Zegerius, minister van Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
F.M. Weerwind, minister voor Rechtsbescherming
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.