Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 946 Wijziging van wetten op met name het terrein van onderwijs, cultuur en media in verband met hoofdzakelijk wetstechnische en redactionele verbeteringen (Verzamelwet OCW 20.)
Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 7 januari 2022
1. Inleiding
De regering dankt de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor de
schriftelijke inbreng bij het wetsvoorstel. Zij is de leden van de fracties VVD, D66,
CDA, SP, GroenLinks en SGP erkentelijk voor hun opmerkingen en vragen. In het onderstaande
gaat de regering nader in op de opmerkingen en vragen. Waar dat nuttig is en doelmatig
voor de beantwoording van de vragen zijn vragen samengenomen of is afgeweken van de
oorspronkelijke volgorde. Met deze nota naar aanleiding van het verslag ontvangt u
ook een nota van wijziging, waarmee enkele verduidelijkingen in het wetsvoorstel zijn
aangebracht en technische onvolkomenheden zijn hersteld.
Deze nota naar aanleiding van het verslag wordt gegeven mede namens de Minister voor
Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media.
2. Voorstel
2.1. Wetgeving openbare bibliotheekvoorziening
De leden van de VVD-fractie zijn blij dat de Minister eindelijk het jeugdtarief voor
de openbare bibliotheek wettelijk afschaft. Eerder, in de beleidsreactie op de evaluatie
Wet stelsel openbare bibliotheekvoorziening, van 2 april 20201, stelde de Minister echter dat ze in overleg zou gaan met gemeenten en bibliotheken
om hen aan te sporen, vooruitlopend op deze wetswijziging, het jeugdtarief af te schaffen.
Zij vragen wat de uitkomsten waren van deze gesprekken. Welke gemeenten weigerden,
ondanks de aansporingen van de Minister om het jeugdtarief af te schaffen?
In december 2020 heb ik de dertien gemeenten waar op dat moment nog sprake van jeugdcontributie
was, een brief gestuurd. Daarin heb ik mijn voornemen aangekondigd om in de Wet stelsel
openbare bibliotheekvoorzieningen (Wsob) te regelen dat de jeugd tot achttien jaar
altijd gratis lid kan zijn van de bibliotheek. Ook heb ik de betreffende gemeenten
hierin opgeroepen alvast hun beleid op het punt van de jeugdcontributie te heroverwegen.
Ik heb aangegeven dat ik een reactie op mijn brief zeer op prijs zou stellen. Van
deze dertien gemeenten heeft er één – de gemeente Westland – een schriftelijke reactie
gestuurd. In deze reactie meldde de gemeente Westland de jeugdcontributie te gaan
afschaffen. In de zomer van 2021 heb ik via de Koninklijke Bibliotheek opnieuw de
stand van zaken bij de jeugdcontributie in kaart laten brengen. Hieruit is gebleken
dat door mijn brief het onderwerp onder de aandacht is gekomen in de gesprekken tussen
bibliotheken en gemeenten. Verschillende gemeenten hebben actief geanticipeerd op
de wetswijziging en aangegeven dat ze de jeugdcontributie willen gaan aanschaffen.
Andere gemeenten willen de wetswijziging afwachten.
De leden van de VVD-fractie lezen verder dat de Minister overeenstemming heeft bereikt
met de VNG2 over het afschaffen van de mogelijkheid voor colleges van burgemeesters en wethouders
om jeugdcontributie te heffen. Om dit te doen komt er compensatie via het Gemeentefonds.
Zij vragen naar het waarom van deze compensatie. Naar welke bibliotheken en gemeenten
gaat deze compensatie? Gaat de compensatie dan naar alle gemeenten, ook de gemeenten
die geen jeugdtarief hanteerden? Of enkel naar de gemeenten, die ondanks aansporing
van de Minister, weigerden om het jeugdtarief af te schaffen? En waarom heeft de Minister
in bovengenoemde beleidsreactie de Kamer niet gemeld heeft dat hiervoor compensatie
via het Gemeentefonds zou komen?
Het afschaffen van de mogelijkheid tot het heffen van jeugdcontributie betekent een
taakverzwaring voor gemeenten. Conform artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet
moeten gemeenten hiervoor worden gecompenseerd door het Rijk. De compensatie gaat
gedurende twee jaar specifiek naar de gemeenten met bibliotheken die in het jaar voorafgaand
aan de inwerkingtreding van de voorgestelde wijziging jeugdcontributie heffen. Na
deze twee jaar wordt het budget toegevoegd aan de algemene uitkering Gemeentefonds.
Het budget wordt daarmee dan over alle gemeenten verdeeld.
De voorbereiding van de beleidsreactie bij de evaluatie van de Wsob heeft begin 2020
plaatsgevonden. Het overleg met de VNG over het voornemen tot afschaffen van de jeugdcontributie
en over de financiële consequenties volgde daarna. Op 6 mei 2021 heeft de VNG schriftelijk
ingestemd met de beoogde wijziging van de Wsob en met de wijze van financiële compensatie.
In de monitor Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen 2019–2020 van 1 oktober
2021 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de wijze waarop gemeenten zullen worden
gecompenseerd voor het afschaffen van de jeugdcontributie.3
De leden van de GroenLinks-fractie zijn eveneens blij dat de Minister naar aanleiding
van de motie van de leden Asscher en Ellemeet4 alle jongeren gratis toegang tot de bibliotheek gaat geven door de grondslag voor
een jeugdtarief te schrappen. De voornoemde leden zijn benieuwd of er na het schrappen
van de grondslag ook ruchtbaarheid aan gegeven gaat worden in de gemeenten waar nog
wel een contributie was. Worden jongeren en hun ouders hiervan op de hoogte gesteld?
Zij vragen of een campagne om nog eens te benadrukken dat de bibliotheek gratis is
voor alle jongeren, misschien een goed idee is, ook met het oog op de dalende leesvaardigheid
van jongeren in Nederland.
Met het Leesoffensief beogen we de leesvaardigheid en het leesplezier onder de jeugd
te vergroten. Het gratis lidmaatschap van de openbare bibliotheek hoort daarbij. De
regering zal met de partijen in het bibliotheeknetwerk nagaan op welke wijze jongeren
en hun ouders van het gratis jeugdlidmaatschap op de hoogte kunnen worden gesteld.
2.2. Wetgeving in het primair onderwijs
De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen de eisen die worden
gesteld in de petitie van de actiegroep «Van vso naar gvo», die op 2 november 2021
is aangeboden aan de commissie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Zij vragen in hoeverre
het mogelijk is om middels voorliggend wetsvoorstel deze eisen wettelijk te regelen.
Is de regering bereid hiertoe over te gaan? Zo nee, waarom niet?
Het onderhavige wetsvoorstel ziet op wijzigingen die niet omvangrijk of complex zijn
en naar verwachting ook niet politiek omstreden.5 Het gaat om correcties van verschrijvingen, verwijzingen en andere wetstechnische
omissies, wetstechnische verbeteringen en herformuleringen, alsmede het schrappen
van »dode letters». De wijzigingen in dit wetsvoorstel hebben slechts beperkte financiële
gevolgen, geen gevolgen voor de regeldruk, geen of alleen positieve gevolgen voor
de doelgroep en geen grote gevolgen voor de uitvoering. De petitie van de actiegroep
«Van vso naar gvo» echter vraagt de regering om het voortgezet speciaal onderwijs
te hernoemen naar gespecialiseerd voortgezet onderwijs, en verzoekt dit onderwijs
te laten vallen onder de wetgeving en de cao van het voortgezet onderwijs. Voldoen
aan dit verzoek overstijgt de uitgangspunten van het voorliggende wetsvoorstel. Daarbij
merkt de regering op dat de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
in de procedurevergadering van 4 november 2021 reeds heeft gevraagd om een reactie
op de petitie.6 De regering zal in een afzonderlijke brief inhoudelijk ingaan op het verzoek om een
reactie op de petitie. Het opnemen van wijzigingen in deze Verzamelwet is daarom niet
opportuun.
2.3. Wetgeving voortgezet onderwijs
De leden van de VVD-fractie lezen dat wordt voorgesteld om artikel 118ff, tweede lid,
van de Wet op het voorgezet onderwijs zo te wijzigen dat de in artikel 108 van de
Wet op het voortgezet onderwijs geïntroduceerde halverwegetoets niet geldt voor scholen
die onder de oude systematiek zijn gesticht. Zij vragen wat het doel was van de halverwegetoets.
Zorgt een uitzondering voor scholen die onder de oude systematiek vallen er niet juist
voor dat de regelgeving onduidelijker wordt?
De «halverwegetoets» beoogt scholen, waar ondanks een positieve belangstellingsmeting,
in de praktijk te weinig belangstelling voor blijkt te zijn, tijdig te kunnen sluiten.
Het gaat om scholen waarvan al in de eerste jaren duidelijk is dat zij hun minimumnorm
niet zullen halen. Dit levert voor de leerlingen op deze scholen en voor de verdeling
van de onderwijsmiddelen een onwenselijke situatie op. Scholen voor voortgezet onderwijs
die zijn aangevraagd voor 1 november 2020, vallen onder de oude systematiek. De nieuwe
regels kunnen niet van toepassing zijn op deze scholen, omdat dat in strijd is met
het verbod van terugwerkende kracht. Zij konden immers, bij de start van hun school,
niet weten dat zij halverwege de volgroeiing al een bepaald aan leerlingen moesten
halen.
Hoeveel scholen die nu onder de oude systematiek vallen zouden de halverwegetoets
niet halen, zo vragen deze leden.
De gegevens van nieuwe scholen worden beheerd door DUO. Met de kanttekening dat die
registratie van DUO niet rechtstreeks tot de beantwoording van deze vraag kan leiden,
kan op basis hiervan wel een redelijke schatting worden gemaakt. Het gaat om een schatting,
omdat de registratie van vo-leerlingen in de onderbouw van scholengemeenschappen namelijk
niet steeds per schoolsoort of profiel hoeft plaats te vinden. Het is om die reden
niet precies te zeggen hoe de leerlingen in de onderbouw van een scholengemeenschap
over de schoolsoort(en) of profiel(en) waren verdeeld. Uit de registratie van DUO
blijkt dat in de afgelopen tien jaar 27 nieuwe vo-scholen (categorale scholen of scholengemeenschappen)
zijn gesticht. Van deze scholen zouden er naar schatting zestien door een halverwegetoets,
voor ten minste een deel van hun onderwijsaanbod, zijn geraakt.
Van die zestien gevallen gaat het in vijf gevallen om een te klein vbo-profiel, in
acht gevallen om een te kleine mavo, havo of vwo en in drie gevallen om een scholengemeenschap,
die over (vrijwel) de gehele breedte te weinig leerlingen trok. Ter toelichting: als
onder de wet Meer ruimte voor nieuwe scholen in een scholengemeenschap vbo-mavo-havo-vwo
de mavo in het derde jaar van bekostiging de halverwegetoets niet haalt, blijven de
overige schoolsoort(en) en/of vbo-profiel(en) wel bekostigd.
De leden van de VVD-fractie vragen verder of de regering het met de leden eens is
dat scholen die niet levensvatbaar zijn gesloten moeten worden, juist in het belang
van het kind? Zo nee, waarom is de halverwegetoets dan wel geïntroduceerd in de Wet
meer ruimte voor nieuwe scholen?
De regering is van mening dat scholen levensvatbaar moeten zijn. Enerzijds omdat er
een doelmatige verdeling van overheidsmiddelen dient te zijn. Anderzijds omdat een
te laag aantal leerlingen een mogelijk nadelig effect heeft op de kwaliteit van het
onderwijs, doordat de school dan met een krappe kas volwaardig onderwijs moet organiseren.
Om te voorkomen dat er langdurig niet-levensvatbare scholen blijven voortbestaan,
met de bijbehorende kwetsbaarheid ten aanzien van de kwaliteit, is de «halverwegetoets»
geïntroduceerd met de wet Meer ruimte voor nieuwe scholen.
3. Internetconsultatie
Op de internetconsultatie van het wetsvoorstel heeft Verus gereageerd en de regering
stelt dat wijzigingen van lagere regelgeving naar aanleiding van de inbreng van Verus
in de rede liggen. De fracties van de VVD en van D66 vragen om welke wijzigingen van
lagere regelgeving wordt gedoeld.
Verus wijst erop, dat in verband met de voorgestelde wijziging van artikel 64a, eerste
lid, onderdeel a, van de Wet op het voortgezet onderwijs (opgenomen in artikel XIX,
onderdeel C, van het wetsvoorstel) de Regeling voorzieningenplanning vo 2020 aanpassing
behoeft. Immers, voor de berekening of voldoende belangstelling bestaat voor een nevenvestiging
is de factor «verblijfsjaren» van belang. Deze factor is voor nevenvestigingen in
de regeling op dit moment per profiel voor het vbo vastgesteld, maar de vbo-onderbouw
kent geen profielen. Verus doet de suggestie één algemene vbo verblijfsjaren-factor
voor nevenvestigingen op te nemen in de regeling. Deze suggestie wordt ter hand genomen
en bezien wordt welke aanpassing van de regeling nodig is.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de reactie van de Minister op
de brief van Stichting Leido, waarin de stichting schrijft dat onderzocht dient te
worden op welke gronden instellingen zelf programma’s en toetsen om deficiënties weg
te werken mogen uitbesteden aan private derde partijen en zelf controle daarop kunnen
uitoefenen en dat hiervoor in de wetgeving een voorschrift kan worden opgenomen. De
Minister geeft aan dat ze geen aanleiding ziet om dit te onderzoeken. Zij vragen waarom
de Minister geen aanleiding ziet hiertoe. Ook de leden van de CDA-fractie vragen of
het klopt dat de zeven bezwaren van de Stichting Leido die zijn overgenomen door de
Minister, niet terug te vinden zijn in onderhavig wetsvoorstel. Zij vragen daarnaast
of de Minister een reactie kan geven op de overige punten die naar voren worden gebracht
in de mail van de Stichting Leido dd. 18 november 2021 aan de vaste Kamercommissie
voor OCW.
De wijziging van artikel 7.25 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek (WHW), waarnaar Leido in het Lei-Document van augustus 2021 verwijst, gaat
over het niet langer bij ministeriële regeling aanwijzen van opleidingen die deficiënte
aspirant-studenten alvast tot de opleiding toelaten. De aanpassing heeft dus geen
impact op de wijze waarop een hogeronderwijsinstelling van haar bevoegdheid gebruik
kan maken om een deficiëntieonderzoek aan te bieden en verder vorm te geven. Daarom
is er geen aanleiding onderzoek te doen. In reactie op de vragen van de leden van
de CDA-fractie merkt de regering op, dat de door Leido naar voren gebrachte bezwaren
zijn overgenomen met de nota van wijziging die tegelijkertijd met de voorliggende
nota bij uw Kamer is ingediend. Voor een reactie op de overige punten die Stichting
Leido in haar mail van 18 november 2021 naar voren heeft gebracht, wordt verwezen
naar de brief aan uw Kamer van 12 oktober 2021.7
De mail van Leido geeft dan ook geen aanleiding tot extra aanpassingen aan het onderhavige
wetsvoorstel, met uitzondering van de punten die onderdeel vormen van de nota van
wijziging, die tegelijk met de voorliggende nota bij uw Kamer is ingediend.
De leden van de SGP-fractie constateren dat discussie is ontstaan over de betekenis
en de reikwijdte van het gewijzigde artikel 7.25 WHW over nadere vooropleidingseisen.
Zij constateren dat de toegezegde nota van wijziging naar aanleiding van de opmerking
van de Stichting Leido nog niet is ontvangen. Daarmee is het onduidelijk hoe de tekst
komt te luiden. De leden van de SGP-fractie zouden graag een vergelijkend overzicht
ontvangen van de huidige en de beoogde tekst van dit artikel en een toelichting waar
precies de verschillen zitten tussen beide.
In reactie op het verzoek van de SGP-fractie wordt in de tabel hieronder de tekst
van artikel 7.25 WHW weergegeven zoals deze luidde tot 1 januari 2022, zoals deze
luidt na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel Ma van de Variawet hoger onderwijs8 per 1 januari 2022 (amendementen van de leden Van der Molen en Paternotte9) en zoals deze vervolgens komt te luiden na inwerkingtreding van het onderhavige
wetsvoorstel (artikel VI10 en de bijgevoegde nota van wijziging). De ten opzichte van de vorige kolom gewijzigde
tekst is dikgedrukt weergegeven. Voor zover uitsluitend tekst is verwijderd, is dat
weergegeven met een doorhaling.
Artikel 7.25
Tekst zoals deze luidde tot 1 januari 2022
Tekst na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel Ma, Variawet hoger onderwijs per
1 januari 2022
Tekst zoals deze komt te luiden met het onderhavige wetsvoorstel1
Eerste lid
Bij ministeriële regeling wordt het profiel of worden de profielen, bedoeld in artikel
12 van de Wet op het voortgezet onderwijs en artikel 38 van de Wet voortgezet onderwijs
BES aangewezen waarop de hierna te noemen diploma’s betrekking moeten hebben om te
kunnen worden ingeschreven voor een bepaalde bij die ministeriële regeling aangewezen
opleiding of groep van opleidingen:
a. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in artikel 7 van
de Wet op het voortgezet onderwijs,
b. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in artikel 13 van
de Wet voortgezet onderwijs BES,
c. het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 8 van de Wet
op het voortgezet onderwijs, of
d. het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 14 van de Wet
voortgezet onderwijs BES.
Onverminderd het vierde lid kan bij ministeriële regeling bepaald worden dat een instellingsbestuur
de mogelijkheid heeft om voor een bij die regeling aan te wijzen opleiding of groep
van opleidingen enkel studenten in te schrijven van wie het diploma betrekking heeft
op een of meer bij die ministeriële regeling aan te wijzen profielen, bedoeld in artikel
12 van de Wet op het voortgezet onderwijs en artikel 38 van de Wet voortgezet onderwijs
BES, waarbij de profielen betrekking hebben op de volgende diploma’s:
a. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in artikel 7 van
de Wet op het voortgezet onderwijs,
b. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in artikel 13 van
de Wet voortgezet onderwijs BES,
c. het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 8 van de Wet
op het voortgezet onderwijs, of
d. het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 14 van de Wet
voortgezet onderwijs BES.
Onverminderd het vierde lid kan bij ministeriële regeling bepaald worden dat een instellingsbestuur
de mogelijkheid heeft om voor een bij die regeling aan te wijzen opleiding of groep
van opleidingen enkel als studenten en extranei in te schrijven degene van wie het diploma betrekking heeft op een of meer bij die ministeriële regeling
aan te wijzen profielen, bedoeld in artikel 2.20 van de Wet voortgezet onderwijs 2020, waarbij de profielen betrekking hebben op de volgende diploma’s:
a. het diploma vwo, bedoeld in artikel 2.58, tweede lid, onderdeel a, of 2.80, tweede
lid, onderdeel a, van de Wet voortgezet onderwijs 2020;
b. het diploma havo, bedoeld in artikel 2.58, tweede lid, onderdeel a, of 2.80, tweede
lid, onderdeel a, van de Wet voortgezet onderwijs 2020.
Tweede lid
Bij ministeriële regeling kunnen tevens worden aangewezen, vakken en andere programmaonderdelen
die deel moeten hebben uitgemaakt van het examen ter verkrijging van een in het eerste
lid bedoeld diploma om te kunnen worden ingeschreven voor een bepaalde bij die ministeriële
regeling aangewezen opleiding of groep van opleidingen, indien het betreft:
a. een diploma dat betrekking heeft op een profiel waarvan het profieldeel niet voor
alle kandidaten dezelfde vakken en andere programmaonderdelen omvat;
b. een diploma dat betrekking heeft op een ander profiel dan een krachtens het eerste
lid aangewezen profiel;
c. in bijzondere gevallen, een opleiding waarop geen enkel profiel zonder meer een
goede voorbereiding geeft.
Onverminderd het vierde lid kan bij ministeriële regeling tevens bepaald worden dat
een instellingsbestuur de mogelijkheid heeft om voor een bij die regeling aan te wijzen
opleiding of groep van opleidingen enkel studenten in te schrijven van wie het examen
ter verkrijging van een in het eerste lid bedoeld diploma voor een deel bestaat uit
bij die ministeriële regeling aangewezen vakken en andere programmaonderdelen, indien
het betreft:
a. een diploma dat betrekking heeft op een profiel waarvan het profieldeel niet voor
alle kandidaten dezelfde vakken en andere programmaonderdelen omvat;
b. een diploma dat betrekking heeft op een ander profiel dan een krachtens het eerste
lid aangewezen profiel; of
c. in bijzondere gevallen, een opleiding waarop geen enkel profiel zonder meer een
goede voorbereiding geeft.
Onverminderd het vierde lid kan bij ministeriële regeling tevens bepaald worden dat
een instellingsbestuur de mogelijkheid heeft om voor een bij die regeling aan te wijzen
opleiding of groep van opleidingen enkel als studenten en extranei in te schrijven degene van wie het examen ter verkrijging van een in het eerste lid bedoeld diploma voor
een deel bestaat uit bij die ministeriële regeling aangewezen vakken en andere programmaonderdelen,
indien het betreft:
a. een diploma dat betrekking heeft op een profiel waarvan het profieldeel niet voor
alle kandidaten dezelfde vakken en andere programmaonderdelen omvat;
b. een diploma dat betrekking heeft op een ander profiel dan een krachtens het eerste
lid aangewezen profiel; of
c. in bijzondere gevallen, een opleiding waarop geen enkel profiel zonder meer een
goede voorbereiding geeft.
Derde lid
Bij ministeriële regeling kunnen eisen worden gesteld om te worden ingeschreven voor
een bepaalde opleiding of groep van opleidingen in het hoger beroepsonderwijs in verband
met de gewenste aansluiting van het diploma van:
a. een middenkaderopleiding of een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2.2,
eerste lid, onder d, onderscheidenlijk e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
of
b. een bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.24, tweede lid, onder g,
aangewezen vakopleiding op een opleiding of een groep van opleidingen in het hoger
beroepsonderwijs.
Onverminderd het vierde lid kan bij ministeriële regeling bepaald worden dat een instellingsbestuur
de mogelijkheid heeft om eisen te stellen om te worden ingeschreven voor een bepaalde
opleiding of groep van opleidingen in het hoger beroepsonderwijs in verband met de
gewenste aansluiting van het diploma van:
a. een middenkaderopleiding of een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2,
eerste lid, onder d, onderscheidenlijk e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
of
b. een bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.24, tweede lid, onder g,
aangewezen vakopleiding op een opleiding of een groep van opleidingen in het hoger
beroepsonderwijs.
Onverminderd het vierde lid kan bij ministeriële regeling bepaald worden dat een instellingsbestuur
de mogelijkheid heeft om eisen te stellen om te worden ingeschreven voor een bepaalde
opleiding of groep van opleidingen in het hoger beroepsonderwijs in verband met de
gewenste aansluiting van het diploma van:
a. een middenkaderopleiding of een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2,
eerste lid, onder d, onderscheidenlijk e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
of
b. een bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.24, tweede lid, onder g,
aangewezen vakopleiding op een opleiding of een groep van opleidingen in het hoger
beroepsonderwijs.
Vierde lid
De vertegenwoordigers van de hogescholen en van de instellingen, bedoeld in artikel
1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, kunnen gezamenlijk voorstellen
doen over de gewenste invulling van de aansluiting, bedoeld in het derde lid.
Bij de ministeriële regeling, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, kan worden
bepaald dat voor een bij die regeling aangewezen opleiding of groep van opleidingen
het instellingsbestuur een of meer van de nadere vooropleidingseisen, bedoeld in het
eerste, tweede of derde lid, stelt aan aspirant-studenten om te kunnen worden ingeschreven.
Bij de ministeriële regeling, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, kan worden
bepaald dat voor een bij die regeling aangewezen opleiding of groep van opleidingen
het instellingsbestuur een of meer van de nadere vooropleidingseisen, bedoeld in het
eerste, tweede of derde lid, stelt aan aspirant-studenten om te kunnen worden ingeschreven.
Vijfde lid
Het instellingsbestuur kan bepalen dat de bezitter van een diploma, genoemd in het
eerste of derde lid, die niet voldoet aan de in het eerste, tweede of derde lid bedoelde
voorwaarden, toch wordt ingeschreven, onder de voorwaarde dat blijkens een onderzoek
wordt voldaan aan inhoudelijk daarmee vergelijkbare eisen. Aan deze eisen moet zijn
voldaan voor de aanvang van de opleiding, met dien verstande dat bij ministeriële
regeling opleidingen kunnen worden aangewezen voor welke, in door het instellingsbestuur
te bepalen gevallen en onder door het instellingsbestuur vast te stellen voorwaarden,
aan de eisen kan worden voldaan uiterlijk bij afronding van de propedeutische fase
of, indien die fase niet is ingesteld, de eerste periode in die opleiding met een
studielast van 60 studiepunten. De eisen worden opgenomen in de onderwijs- en examenregeling.
De vertegenwoordigers van de hogescholen en van de instellingen, bedoeld in artikel
1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, kunnen gezamenlijk voorstellen
doen over de gewenste invulling van de aansluiting, bedoeld in het derde lid.
De vertegenwoordigers van de hogescholen en van de instellingen, bedoeld in artikel
1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, kunnen gezamenlijk voorstellen doen over
de gewenste invulling van de aansluiting, bedoeld in het derde lid.
Zesde lid
Artikel 7.24, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Indien de nadere vooropleidingseisen, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid,
van toepassing zijn, en een student hieraan niet aan voldoet, kan de student toch
worden ingeschreven, onder de voorwaarde dat blijkens een onderzoek wordt voldaan aan inhoudelijk daarmee
vergelijkbare eisen. Het instellingsbestuur bepaalt dat aan deze eisen moet zijn voldaan voor de aanvang
van de opleiding dan wel uiterlijk bij afronding van de propedeutische fase of, indien
die fase niet is ingesteld, bij afronding van de eerste periode in die opleiding met
een studielast van 60 studiepunten. De eisen worden opgenomen in de onderwijs- en examenregeling.
Indien de nadere vooropleidingseisen, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid,
van toepassing zijn, kan degene die hier niet aan voldoet toch als student of extraneus worden ingeschreven, onder de voorwaarde dat blijkens een onderzoek wordt voldaan aan inhoudelijk daarmee
vergelijkbare eisen. Het instellingsbestuur bepaalt dat aan deze eisen moet zijn voldaan
voor de aanvang van de opleiding dan wel uiterlijk bij afronding van de propedeutische
fase of, indien die fase niet is ingesteld, bij afronding van de eerste periode in
die opleiding met een studielast van 60 studiepunten. De eisen worden opgenomen in
de onderwijs- en examenregeling.
Zevende lid
Artikel 7.24, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7.24, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
X Noot
1
Ibid.
De leden van de SGP-fractie zouden ook graag zien dat de regering de uitgebreide nadere
reactie van de Stichting Leido in de overwegingen betrekt en aangeeft in hoeverre
deze nog aanleiding heeft gegeven voor extra aanpassingen.
De regering heeft de reactie van Stichting Leido zorgvuldig bezien. Voor een reactie
op de punten die Stichting Leido in haar mail van 18 november 2021 naar voren heeft
gebracht, wordt verwezen naar voornoemde brief aan uw Kamer van 12 oktober 2021. De
mail van Leido geeft geen aanleiding tot extra aanpassingen aan het onderhavige wetsvoorstel,
met uitzondering van de punten die onderdeel vormen van de nota van wijziging, die
tegelijk met de voorliggende nota bij uw Kamer is ingediend.
In het bijzonder zouden de leden van de SGP-fractie willen vernemen of door de nieuwe
tekst meer onzekerheid en ongelijkheid kunnen ontstaan door extra mogelijkheden om
maatwerk te leveren.
Met het door de Tweede Kamer in het kader van de behandeling van de Variawet hoger
onderwijs aangenomen amendement Van der Molen en Paternotte11 is bewerkstelligd dat het in beginsel aan de instellingsbesturen is om te bepalen
of zij de in de Regeling aanmelding en toelating hoger onderwijs (Ratho) neergelegde
nadere vooropleidingseisen hanteren. Het is niet de verwachting van de regering dat
hierdoor ongewenste onzekerheid en ongelijkheid zullen ontstaan. In de huidige systematiek
wordt door instellingen die dezelfde opleiding aanbieden onderling afgesproken welke
nadere vooropleidingseisen landelijk voor die opleiding wenselijk zijn. De Minister
van OCW neemt in beginsel de voorgestelde nadere vooropleidingseisen op in de Ratho.
Alleen deze in de Ratho opgenomen nadere vooropleidingseisen kunnen door instellingen
gehanteerd worden. Dit betekent dat instellingen nauwelijks maatwerk kunnen toepassen
ten aanzien van de door hen aangeboden opleidingen. In sommige gevallen is de instelling
van mening dat (aspirant-)studenten de capaciteiten bezitten om de opleiding te kunnen
volgen ondanks het niet voldoen aan die nadere vooropleidingseisen wegens de bijzondere
eigenschappen van die specifieke opleiding. Om die reden wordt gekozen voor een stelsel
waarin het borgen van zoveel mogelijk eenheid in de nadere vooropleidingseisen nog
steeds het uitgangspunt is, omdat dit meer duidelijkheid schept voor de aspirant-student,
maar tegelijkertijd voldoende flexibiliteit biedt om bij bepaalde opleidingen maatwerk
te bieden waar de instelling dat nodig acht. Het is de overtuiging van de regering
dat ho-instellingen verantwoord met de gegeven bevoegdheid zullen omgaan. De aanpassing
van de wettekst middels de nota van wijziging, die wordt ingediend tegelijk met deze
nota, beperkt zich tot enkele redactionele wijzigingen en toevoeging van de groep
extranei. De nieuwe tekst leidt daarom niet tot meer onzekerheid en ongelijkheid.
4. Overig
De leden van de VVD-fractie vragen wanneer de Kamer de uitwerking kan verwachten van
de motie van de leden Heerema en Rog om de burgerschapsopdracht ook op B4-scholen
van toepassing te verklaren. Zij vragen of deze uitwerking ook kan worden meegenomen
in deze verzamelwet.
De regering onderschrijft het belang van burgerschapsonderwijs voor B4-scholen. Vanwege
de complexiteit van het onderwerp en de bijzondere aard van deze scholen, wordt de
uitwerking van de motie meegenomen in een bredere verkenning naar het toezicht op
b4-scholen. Die verkenning heeft door andere prioriteiten vertraging opgelopen, zoals
ook eerder aangegeven. De regering wil hiermee de komende periode mee aan de slag
gaan en de Kamer hierover in het najaar van 2022 informeren. De uitwerking van deze
motie wordt niet meegenomen in dit wetsvoorstel. De verzamelwet is bedoeld voor beleidsarme
en technische herstelwetgeving. Het verplichten van burgerschapsonderwijs op b4-scholen
is niet louter beleidsarm, technisch of herstellend en past daarom niet bij het doel
van dit wetsvoorstel. Bovendien zijn de eisen voor b4-scholen niet uitgewerkt op wetsniveau,
maar in een ministeriële regeling.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.