Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het ontwerpbesluit houdende de wijziging van het Besluit activiteiten leefomgeving in verband met de actualisatie en aanscherping van de regels inzake industriële emissies (Kamerstuk 33118-202) en de reactie op de uitvoering van de motie van het lid Bruins c.s. over een milieuvergunning voor alle biomassacentrales (Kamerstuk 32813-872)
33 118 Omgevingsrecht
32 813 Kabinetsaanpak Klimaatbeleid
31 239 Stimulering duurzame energieproductie
Nr. 207 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 13 december 2021
De vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat
over de brief van 18 oktober 2021 over het ontwerpbesluit houdende de wijziging van
het Besluit activiteiten leefomgeving in verband met de actualisatie en aanscherping
van de regels inzake industriële emissies (Kamerstuk 33 118, nr. 202) en over de brief van 18 oktober 2021 over de reactie op de uitvoering van de motie
van het lid Bruins c.s. over een milieuvergunning voor alle biomassacentrales (Kamerstukken
32 813 en 31 239, nr. 872).
De vragen en opmerkingen zijn op 9 november 2021 aan de Staatssecretaris van Infrastructuur
en Waterstaat voorgelegd. Bij brief van 9 december 2021 zijn de vragen, mede namens
de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Agnes Mulder
De adjunct-griffier van de commissie, Koerselman
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de Staatssecretaris
SP-fractie
De leden van de SP-fractie vragen de Staatssecretaris of hij het met hen eens is dat
de kwaliteit van de lucht het best beschermd kan worden wanneer in het hele land dezelfde
normen gelden en of het daarmee niet inzichtelijker en voorspelbaarder wordt voor
inwoners?
In het Bal worden landelijke regels gesteld voor emissiegrenswaarden, bijvoorbeeld
van biomassa gestookte ketels, met als doel de gezondheid van burgers en het milieu
te beschermen. Ik ben het met u eens dat landelijke regels inzichtelijk en voorspelbaar
zijn voor inwoners, maar ook voor bedrijven. Aan de andere kant kan een lokale aanscherping
op de landelijke emissiegrenswaarden wenselijk zijn – of zelfs noodzakelijk –, als
in samenhang met andere bronnen de milieugebruiksruimte wordt overschreden.
De leden van de SP-fractie vragen daarnaast of de Staatssecretaris niet ook vindt
dat ook biomassacentrales kleiner dan 15 megawatt (MW) sowieso uit woonwijken geweerd
moeten worden?
Ik deel de maatschappelijke zorgen die er leven rondom luchtkwaliteit en biomassa
gestookte ketels. Daarom scherp ik in onderhavig wijzigingsvoorstel de emissiegrenswaarden
voor deze ketels verder aan. Deze waren al strenger dan Europese regelgeving, maar
worden nu opnieuw verder aangescherpt. Daarnaast hebben gemeenten de mogelijkheid
om in hun omgevingsplan op te nemen dat biomassa gestookte ketels op bepaalde locaties
niet zijn toegestaan, zoals in woonwijken.
De leden van de SP-fractie vragen hoe inwoners worden geïnformeerd en inspraak is
geregeld en of dat overal gelijk is geregeld? Daarbij willen deze leden weten of het
klopt dat omwonenden geen bezwaar kunnen aantekenen, maar alleen een zienswijze kunnen
indienen of terechtkunnen bij de Raad van State en of omwonenden dan hulp kunnen krijgen
met het indienen van een zienswijze?
Op dit moment geldt er landelijk een meldplicht voor biomassa gestookte ketels voor
bedrijfsmatig gebruik < 15 MW, waarbij er ten minste vier weken voor de oprichting
een melding gedaan moet worden aan het bevoegd gezag. Hierdoor is het bevoegd gezag
voor de start van de activiteit op de hoogte. Het bevoegd gezag heeft hierdoor de
mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen of een toezichtactie in te plannen.
Het bevoegd gezag neemt geen voor bezwaar of beroep vatbaar besluit op de binnengekomen
melding. Wel moet het bevoegd gezag kennis geven van de melding in een door hemzelf
uitgegeven elektronische publicatie (bijv. het gemeenteblad). Op een melding als zodanig
is geen inspraak of zienswijze mogelijk. De openbare kennisgeving kan voor omwonenden
wel aanleiding geven tot het bij het bevoegd gezag indienen van een verzoek tot handhaving
wegens overtreding van de algemene regels die van toepassing zijn op biomassa gestookte
ketels of omdat zij van oordeel zijn dat de inrichting vergunningplichtig is. De procedure
van een melding is voor iedere gemeente gelijk.
Wanneer gemeenten een vergunningplicht instellen voor biomassa gestookte ketels via
het omgevingsplan, hebben inwoners ten eerste de mogelijkheid te participeren bij
de totstandkoming van regels in het omgevingsplan. Bij ontvangst van de aanvraag tot
vergunningverlening geeft het bevoegd gezag op een geschikte wijze kennis van de aanvraag.
Ook geeft de gemeente kennis van het besluit op de vergunningaanvraag. Over het algemeen
vindt deze kennisgeving plaats door publicatie in het gemeenteblad. Vervolgens is
het indienen van bezwaarschrift door belanghebbenden en daarna beroepschrift mogelijk
op het besluit van de gemeente op de vergunningaanvraag.
GroenLinks- en PvdA-fractie
De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA zien in hoe het aanwenden van het
instrumentarium onder de Omgevingswet in potentie kan leiden tot een betekenisvolle
uitvoering van de motie van het lid Bruins c.s. (Kamerstuk 35 300 XIII, nr. 63). Niettemin maken zij zich zorgen en vragen zich af welke garanties de Staatssecretaris
heeft dat het «richting gemeenten inzetten» op de benutting dit instrumentarium daadwerkelijk
zal leiden tot de benutting van dit instrumentarium, op een manier die zal leiden
tot een bevredigende uitvoering van de motie van het lid Bruins c.s.?
De overwegingen van de motie van het lid Bruins c.s. zien op de wens voor tijdige
inspraak voor de omgeving bij de planning van nieuwe biomassa gestookte ketels en
ruimtelijke sturing door gemeenten. Zoals aangegeven in mijn brief (Kamerstukken 32 813 en 31 239, nr. 872)
ben ik van mening dat de (her)introductie van een omgevingsvergunning milieubelastende
activiteit (mba) niet leidt tot een effectiever ruimtelijk sturingsinstrument, hetgeen
de motie vraagt. Tegelijkertijd is de verwachting dat met de benutting van het instrumentarium
onder de Omgevingswet gestuurd kan worden op de locatie van biomassa gestookte ketels.
Op dit moment ben ik met de VNG in gesprek over het ontwikkelen van een zogenaamde
«staalkaart» voor het opnemen van regels voor biomassa gestookte ketels via het omgevingsplan.
VNG heeft al meer van dergelijke staalkaarten ontwikkelt. Een staalkaart bevat voorbeelden
van (juridische) regels die gemeenten op kunnen nemen in hun omgevingsplan. In dit
kader zal ik ook met VNG bespreken hoe we gemeenten zo goed mogelijk kunnen informeren
over de mogelijkheden die de Omgevingswet biedt in dit kader. Daarnaast zal ik twee
jaar na inwerkingtreding van de Omgevingswet de uitvoering van de motie via deze decentrale
route evalueren en bezien of aanvullende maatregelen gewenst zijn.
De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA vragen zich naast bovenstaande
af welke stok achter de deur het Rijk op deze manier nog zal hebben om de luchtkwaliteit
te garanderen, indien gemeenten niet of onvoldoende handelen? Hoe kan het Rijk in
deze gevallen zicht op de uitstoot behouden? Als de luchtkwaliteitsnormen in gemeenten
worden overschreden, hoe kan het Rijk bij de voorgenomen handelwijze dan nog ingrijpen?
Ze vragen om bij de beantwoording ook in te gaan op de relevante internationale en
Europese verplichtingen van de regering die zien op het waarborgen van de luchtkwaliteit
en de mogelijkheden die de Staatssecretaris bij de voorgenomen handelwijze zal hebben
om deze verplichtingen na te komen.
De emissiegrenswaarden voor biomassa gestookte ketels < 15 MW zijn vastgelegd in algemene
regels in het Bal. Met onderhavig wijzigingsbesluit worden deze aanzienlijk aangescherpt
en gaan deze verder dan Europese emissiegrenswaarden. Op deze wijze treft het Rijk
maatregelen om de emissies van dergelijke installaties in te perken. Deze aanscherping
is een maatregel uit het Schone Lucht Akkoord. Met het Schone Lucht Akkoord zet het
kabinet samen met medeoverheden in op minimaal 50% gezondheidswinst uit binnenlandse
bronnen in 2030 (ten opzichte van 2016). Een ander Rijksinstrument dat van invloed
is op het aantal biomassa gestookte ketels, is subsidie voor de onrendabele top van
biomassa gestookte ketels. Een belangrijke factor in de toename van deze ketels is
de beschikbaarheid van subsidie. Zonder een dergelijke subsidie is de verwachting
dat er nauwelijks nog nieuwe ketels bijkomen. Het kabinet ziet, overeenkomstig het
duurzaamheidskader biogrondstoffen1, de inzet van biomassabrandstoffen voor lage temperatuurwarmte als een laagwaardige
toepassing en wil daarom de inzet hiervan tijdig afbouwen. Hiervoor zal het kabinet
een afbouwpad voor de beëindiging van subsidies voor houtige biomassabrandstoffen
voor lage temperatuurwarmte opstellen. Hoe dit afbouwpad eruit komt te zien is aan
een volgend kabinet.
De Europese richtlijn Luchtkwaliteit (2006/50/EG) en de vierde dochterrichtlijn betreffende
arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de
lucht (2004/107/EG), stellen grenswaarden en streefwaarden voor stoffen die de kwaliteit
van de buitenlucht beïnvloeden. Deze waarden zijn omgezet in Rijksomgevingswaarden.
Mocht op een specifieke locatie blijken dat de uitstoot na toepassing van de emissiegrenswaarden
uit het Bal leidt tot een zodanig significante extra verontreiniging waardoor de Rijksomgevingswaarde
overschreden wordt, bijvoorbeeld vanwege de omvang van de luchtemissies, dan kunnen
er strengere emissie eisen gesteld worden dan de landelijke bbt-afweging (algemene
regels). Dit kan zowel met een vergunningplicht mba, een vergunning onder het omgevingsplan
als bij een melding via voorschriften, via het stellen van vergunningvoorschriften
of bij een melding een maatwerkvoorschrift. In het geval van een vergunningplicht
(mba of omgevingsplan) kan de vergunning bij significante verontreiniging worden geweigerd.
Ook op dit punt is de verwachting dus dat een vergunning mba niet tot andere uitkomsten
leidt ten opzichte van het instrumentarium onder de Omgevingswet.
Ook provincies en gemeenten kunnen omgevingswaarden stellen. Het orgaan dat de omgevingswaarde
stelt is dan tevens verantwoordelijk voor het behalen van die waarde. Het Ministerie
van Infrastructuur en Waterstaat is verantwoordelijk voor de monitoring van de Rijksomgevingswaarden.
Wordt de Rijksomgevingswaarde na ingebruikname van een installatie niet gehaald of
dreigt deze niet te worden gehaald, dan moet het Rijk een zogenoemd programma bij
(dreigende) overschrijding vaststellen. In dat programma staan de acties van de overheid
om de omgevingswaarde alsnog te halen. De verplichting om op basis van een plan of
een programma de luchtkwaliteit te herstellen komt overeen met vergelijkbare verplichtingen
in de Richtlijn Luchtkwaliteit.
De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA lezen in de beleidsnota dat het
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat mogelijk minder sturing zal hebben op
het toelaten of weren van de biomassastook een nadeel is van de decentrale aanpak
via de Omgevingswet. De leden van deze fractie vragen waarom de Staatssecretaris dit
risico aanvaardbaar acht en welke waarborgen hij nog heeft dat de luchtkwaliteit niet
verslechtert als hij minder sturing zal hebben op het toelaten of weren van de biomassastook.
Zoals in de beantwoording op voorgaande vragen omschreven neem ik nu maatregelen door
de emissiegrenswaarden van biomassa gestookte ketels aanzienlijk aan te scherpen en
gemeenten te faciliteren met een staalkaart voor het omgevingsplan. De route via het
omgevingsplan biedt een effectiever instrument om te sturen op biomassa gestookte
ketels dan een landelijke omgevingsvergunningplicht. Via het omgevingsplan
kunnen gemeenten een lokale vergunningplicht opnemen voor biomassa gestookte ketels.
Maar gemeenten kunnen ook locaties rondom woonwijken uitsluiten voor biomassa gestookte
ketels of geschikte locaties aanwijzen. Ik verwacht met bovengenoemde maatregelen
recht te doen aan de maatschappelijke zorgen die er leven rondom biomassa gestookte
ketels.
De leden van de facties van GroenLinks en de PvdA vragen hoe de Staatssecretaris een
wildgroei aan biomassacentrales kan voorkomen en vragen voor deze en bovenstaande
vraag in te gaan op de ambitie van de Staatssecretaris om een circulaire economie
te bewerkstelligen en hoe de voorgenomen handelwijze zich hier tot verhoudt?
Het kabinet is ervan overtuigd dat de inzet van biomassa noodzakelijk is in de transitie
naar een klimaatneutrale en circulaire economie in 2030 en 2050. Daarbij geldt voor
het kabinet het uitgangspunt dat alleen duurzame biomassa een bijdrage aan die transitie
kan leveren en dat duurzame grondstoffen uiteindelijk zo hoogwaardig mogelijk moeten
worden ingezet. Verder verwijs ik voor het antwoord op deze vraag naar de voorgaande
vraag van uw fractie ten aanzien van maatregelen om de luchtkwaliteit te garanderen.
De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA geven aan eerder van de regering
te hebben vernomen dat een centrale vergunningsplicht zou leiden tot onevenredige
administratieve lasten voor het bedrijfsleven en dat mede hierom de voorkeur is gegeven
aan een decentrale aanpak. De leden van deze fractie vragen of in deze afweging niet
alleen de potentiële administratieve lasten voor het bedrijfsleven meegenomen, maar
ook de potentiële administratieve lasten voor de gemeenten en vragen te reflecteren
op deze afweging en het afwegingskader te delen.
De verwachte administratieve lasten voor de invoering van een centrale vergunningplicht
zijn voor bedrijven naar verwachting € 646.000 per jaar (excl. leges). De bestuurlijke
lasten voor gemeenten zijn in dit geval naar verwachting € 182.000 per jaar. De verwachting
is echter dat overheden ter hoogte van dit bedrag leges in rekening brengen bij bedrijven,
zodat de totale kosten voor bedrijven € 828.000 worden. Bij de afweging tussen een
centrale en een decentrale vergunningplicht stond het doel van het instrument (betere
ruimtelijke sturing en inspraak omgeving) voorop. De verwachting is dat een centrale
vergunningplicht niet effectief is als het gaat om deze doelen, terwijl het wel leidt
tot een toename van lasten voor bedrijven en overheden. De verwachting is dat de lasten
bij een decentrale vergunningplicht nagenoeg gelijk zijn, maar dit biedt dan ook goede
mogelijkheden om te sturen op de locatie van biomassa gestookte ketels en voor de
omgeving om in te spreken.
De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA vragen zich af of het niet zo is
dat de lokale verschillen die in het onderhavige geval door de Omgevingswet kunnen
ontstaan, waaronder een lokale vergunningplicht, juist tot meer lasten voor gemeenten
en het bedrijfsleven kunnen leiden, omdat hierdoor initiatiefnemers overal met andere
regels in aanraking komen. De leden van deze fractie vragen of hier onderzoek naar
is gedaan en wat voor prognoses en risico’s hieruit naar voren komen? Zo ja, wat de
uitkomst van dit onderzoek was en zo nee, waarom er geen onderzoek is gedaan. Ook
vragen deze leden of de Staatssecretaris een beeld heeft van de werklast die de benutting
van het instrumentarium van de Omgevingswet zal behelzen voor gemeenten. En zo ja,
hoe dat beeld eruit ziet en welke prognoses heeft de Staatssecretaris op basis daarvan
voor een succesvolle uitvoering. Zo nee, welke risico’s hij ziet als gevolg van het
ontbreken van een dergelijk beeld bij de regering?
De verwachting is dat met een decentrale vergunningplicht de administratieve lasten
voor bedrijven nagenoeg gelijk blijven. Het klopt dat er met een decentrale aanpak
een verschil in regels kan ontstaan. Daartegenover staat dat ik samen met VNG middels
staalkaarten werk aan voorbeeldregels die gemeenten kunnen toepassen in hun omgevingsplan.
In sommige gemeenten zal een vergunningplicht worden ingevoerd. In andere gemeenten
zal wellicht gekozen worden voor een verbod op biomassa gestookte ketels. De verwachting
is dat de lasten voor bedrijven nagenoeg gelijk blijven. Met de overgang naar het
stelsel van de Omgevingswet zullen alle gemeenten een omgevingsplan moeten opstellen.
Daar kunnen regels ten aanzien van biomassa gestookte ketels onderdeel van uitmaken.
Aangezien het omgevingsplan toch moet worden opgesteld en gemeenten gefaciliteerd
worden met een staalkaart is de verwachting dat een toename van de lasten voor overheden
verwaarloosbaar is. De lasten voor vergunningverlening zullen naar verwachting afnemen,
omdat lokaal een verbod op biomassa gestookte ketels kan worden ingesteld. Twee jaar
na de inwerkingtreding van de Omgevingswet zal ik de uitvoering van de motie via deze
decentrale route evalueren.
De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA lezen in de beleidsnota en de brief
van 18 oktober 2021 dat het brede beoordelingskader van het omgevingsplan zal leiden
tot meer voorspelbare regels voor zowel bedrijven als omwonenden, ten opzichte van
een centrale vergunningplicht. Deze leden vragen of hij deze uitspraak nader kan uitleggen,
nu het tegenstrijdig lijkt dat een breder beoordelingskader zal leiden tot meer voorspelbaarheid.
Bij een vergunningprocedure onder het omgevingsplan geldt een breder beoordelingskader,
waardoor er meer aspecten bij de beoordeling van de vergunningaanvraag worden meegewogen
dan bij een omgevingsvergunning mba. Wanneer wordt gesproken over meer voorspelbaarheid
wordt bedoeld dat de procedure een completer beeld geeft van de activiteit, incl.
aanpalende activiteiten. Hierbij valt te denken aan verkeersbewegingen van en naar
de locatie of het maken van een inrit die in één procedure gereguleerd kunnen worden.
Bij een omgevingsvergunning mba is voor dergelijke aanpalende activiteiten een aparte
vergunning nodig. Voor de inspreker is het overzichtelijker wanneer dit binnen één
procedure wordt behandeld. Maar ook voor het bedrijfsleven is het van belang tijdig
te weten welke regels worden gesteld ten aanzien van de verkeersbewegingen van en
naar de locatie.
Partij voor de Dieren-fractie
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie wijzen ten eerste op de aangenomen gewijzigde
motie van het lid Van Esch c.s. over geen nieuwe subsidies voor houtige biomassa af
te geven tot het afbouwpad met de Kamer is gedeeld (Kamerstuk 30 175, nr. 372). In 2021 staat de SDE++ nu niet open voor houtige biomassa voor lagetemperatuurtoepassingen,
maar wel voor hogetemperatuurtoepassingen en de leden geven aan de indruk te hebben
dat de motie niet 100% wordt uitgevoerd, aangezien de motie-Van Esch c.s. dit onderscheid
echter niet maakt.
Tevens geven de leden aan dat de Eerste Kamer de motie van het lid Koffeman c.s. (35.668,
F) ook een motie heeft aangenomen over het volledig uitsluiten van subsidies voor
houtige biomassa.
De gewijzigde motie van het lid Van Esch c.s. (Kamerstuk 30 175, nr. 372) heeft betrekking op het afbouwpad voor houtige biogrondstoffen. Dit afbouwpad is
aangekondigd in het duurzaamheidskader biogrondstoffen en heeft uitsluitend betrekking
op het gebruik van houtige biogrondstoffen voor laagwaardige toepassingen. Vandaar
dat de Staatssecretaris van EZK-KE in haar brief van 30 september (Kamerstuk 31 239, nr. 336) het onderscheid tussen laag- en hoogwaardige toepassingen nogmaals heeft toegelicht
om onduidelijkheid hierover te voorkomen. Conform het duurzaamheidskader wil het kabinet
duurzame biogrondstoffen zo hoogwaardig mogelijk inzetten.
In de genoemde brief heeft de Staatssecretaris van EZK-KE aangegeven dat, doordat
uw Kamer het onderzoek van het PBL naar een afbouwpad controversieel heeft verklaard,
het aan een volgend kabinet is om een einddatum te bepalen. Om deze reden heeft het
kabinet besloten de subsidiering van laagwaardige toepassing van biogrondstoffen in
2021 uit te sluiten van de SDE++. De motie is daarmee zo volledig mogelijk uitgevoerd
als de huidige beweegruimte vanuit de Tweede Kamer toestaat. Wanneer een afbouwpad
beschikbaar komt, kan de temperatuurseis voor de betreffende categorieën – cf. de
afspraken in dat afbouwpad – weer worden aangepast voor de openstellingen van de SDE++
vanaf 2022.
Op de uitvoering van de motie Koffeman beraadt het kabinet zich.
De leden van de fractie van de PvdD leiden uit de brief van 28 juni (Kamerstuk 35 668, nr. 45) – over de uitvoering van de motie van de leden Van Raan en Leijten (Kamerstuk 35 668, nr. 27) over het voortaan meten van de uitstoot van biomassa – af dat de Staatssecretaris
van EZK de uitstoot niet aan de schoorsteen wil meten, maar de uitstoot wil berekenen.
De leden geven ook aan dat de 15 PJ aan biomassaverbranding die in deze brief genoemd
wordt maar een deel van het totale hoeveelheid houtige biomassa lijkt te zijn. De
leden geven daarnaast aan dat zij de motie zo interpreteren dat deze vraagt om het
meten van alle bijstook van biomassa, niet alleen houtige biomassa. Hiermee zou de
Staatssecretaris van EZK de reikwijdte van de motie beperken.
De motie van de leden Van Raan en Leijten roept op om specifiek de uitstoot van de
bijstook van biogrondstoffen als vervanging van kolen te meten. Deze bijstook slaat
op het gebruik van biogrondstoffen in kolencentrales, waar gestandaardiseerde houtpellets
worden gebruikt. In de genoemde brief heeft de Staatssecretaris van EZK-KE aangegeven
dat de CO2-uitstoot van de bij- en meestook van biomassa in centrales in 2019 1,7 Mton bedroeg
en dat wordt bekeken hoe vanaf volgend jaar hierover standaard gerapporteerd kan worden.
Daarmee acht de Staatssecretaris van EZK-KE de motie volledig vervuld.
De leden van de fractie van de PvdD citeren de volgende passage uit de brief met de
schriftelijke beantwoording van de vragen van de begrotingsbehandeling EZK (Kamerstuk
35 925 XIII, nr. 64): «Het klopt dat de KEV2021 op basis van voorlopige gegevens de prognose stelt dat
er in 2020 119,4 PJ biogrondstoffen voor energie zijn ingezet en dat dit geen afname
ten opzichte van het voorgaande jaar impliceert. Deze biogrondstoffen zijn ingezet
voor verschillende toepassingen: het verbranden van biogeen afval in verbrandingsinstallaties,
de bij- en meestook in kolencentrales, verbranding van biogrondstoffen bij huishoudens
of bedrijven, biogas en transportbrandstoffen. Het is niet bekend hoeveel biogene
CO2 hierbij vrijgekomen is, omdat deze uitstoot o.b.v. internationale afspraken als CO2-neutraal telt. Het is dus niet mogelijk om aan te geven hoeveel CO2 hierbij is vrijgekomen.» De leden vragen of de berekening voor de uitstoot van de
bijstook van biomassa ook één-op-één doorgetrokken kan worden naar alle biomassa en
of het klopt dat als dezelfde berekening wordt aangehouden, de berekening dan als
volgt is: 15 PJ: 1,7 Mton CO2 = 119 PJ: x Mton CO2. X = 13,5 Mton? De leden geven daarbij aan dat er dus in elk geval bij benadering
wat over de uitstoot van biomassa gezegd kan worden. De leden van de fractie van de
PvdD constateren ook dat de vraag tijdens de begrotingbehandeling EZK over tot hoeveel
uitstoot de voorgenomen hoeveelheid biomassa t/m 2032 (zoals in de Klimaatnota (de
KEV2021) staat) leidt, niet meer wordt beantwoord.
Eerder is inderdaad aangegeven dat het niet precies mogelijk is om aan te geven hoeveel
biogene CO2 is vrijgekomen bij de toepassing van biogrondstoffen. Dit is zo aangegeven, omdat
de uitstoot van biogrondstoffen alleen wordt meegerekend wanneer deze op niet duurzame
wijze tot stand is gekomen, conform de regels van het UNFCCC2. Voor de uitstootrapportage aan het UNFCCC wordt de uitstoot van biogrondstoffen
die op duurzame wijze tot stand zijn gekomen zodoende niet meegerekend in het totaal.
Als de biogrondstoffen op een niet-duurzame wijze worden geproduceerd, wordt de netto
CO2-emissie wel opgenomen als verandering in het landgebruik onder de LULUCF-verordening.
Op 1 december jl.3 heeft het CBS echter voor het eerst cijfers over de totale uitstoot van de verbranding
van biogrondstoffen in Nederland op een toegankelijke manier gepubliceerd. Uit deze
data blijkt dat door het gebruik van biogrondstoffen in 2020 in totaal ongeveer 19
Mton CO2 werd uitgestoten. Voorheen publiceerde het CBS al wel over het verbruik en energieproductie
uit biomassa, maar niet over de CO2-uitstoot. De Staatssecretaris van EZK-KE is blij dat deze gegevens nu beschikbaar
zijn en zal het CBS vragen om voortaan jaarlijks hierover op een toegankelijke manier
te rapporteren, waarmee de motie Van Raan/Leijten iets breder wordt getrokken. Daarnaast
zal de Staatssecretaris van EZK-KE het PBL vragen of het mogelijk is in de jaarlijkse
Klimaat- en Energieverkenning een raming te geven van deze emissies in de toekomst,
conform de vraag van de fractie van de Partij voor de Dieren.
Ook vragen de leden van de fractie van de PvdD of de Staatssecretaris van EZK kan
bevestigen dat, gezien het bovenstaande, zij zichzelf ongewenste beperkingen oplegt
bij het uitvoeren van aangenomen moties.
De Staatssecretaris van EZK-KE geeft aan dat ze alle moties binnen de mogelijkheden
van het huidige demissionaire kabinet en het door de Tweede Kamer controversieel verklaren
van relevante rapportages zo volledig mogelijk heeft uitgevoerd.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen de Staatssecretaris wat de impact
is van het verbranden van houtige biomassa op de luchtkwaliteit? Zij ontvangen hier
graag meer informatie over.
Bij het verbranden van biomassabrandstoffen komen er stoffen vrij, zoals fijnstof,
stikstofoxiden en zwaveloxide. Hiermee heeft het verbranden hiervan negatieve effecten
op de luchtkwaliteit en daarmee op de volksgezondheid. De mate waarin de negatieve
effecten op de luchtkwaliteit optreden zijn onder meer afhankelijk van de leeftijd
van de installatie, de hoogte van de schoorsteen, het gebruik van de installatie (aanwezigheid
rookgasreiniging, stookwijze, kwaliteit brandstof, installatie wijze) en de locatie
van de installatie (bijv. in een woonwijk). Eerste studies laten voorzichtig zien
dat de invloed van individuele kleine en middelgrote biomassa gestookte ketels op
de lokale luchtkwaliteit beperkt lijkt, vooral als ze zijn uitgerust met moderne nageschakelde
technieken. Niettemin is het stoken van aardgas bijvoorbeeld schoner dan het stoken
van biomassabrandstoffen en neemt het Rijk de zorgen met betrekking tot de luchtkwaliteit
serieus. Om deze reden zet ik met onderhavig wijzigingsbesluit in op een aanscherping
van emissiegrenswaarden voor biomassa gestookte ketels. Dit, om de emissies van luchtverontreinigende
stoffen zoveel mogelijk te beperken.
Over de impact van het verbranden van biomassabrandstoffen op de luchtkwaliteit zijn
verschillende rapporten uitgebracht.
Meer informatie is te vinden in de volgende rapporten: «Warmte uit aardgas of uit
biomassa?»4, «Gevolgen van de inzet van biomassa voor elektriciteit en warmte productie op emissies
naar de lucht»5 en «Kennisdocument Houtstook in Nederland»6.
BBB-fractie
Het lid van de BBB-fractie geeft aan kritisch te zijn op de gang van zaken rondom
biomassacentrales, omdat deze centrales veel emissies blijken uit te stoten naar de
lucht en daarmee voor een slechte luchtkwaliteit zorgen. Wat dit lid betreft zouden
alle biomassacentrales onder de vergunningplicht moeten vallen.
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de voorgaande vraag van de fractie
van GroenLinks en PvdA ten aanzien van maatregelen om de luchtkwaliteit te garanderen.
Het lid van de BBB-fractie stelt dat de emissies van biomassacentrales zo spoedig
mogelijk moeten zakken naar aanvaardbare niveaus. Investeringen die zijn gedaan in
het kader van verschillende soorten subsidies kunnen niet zomaar worden aangepast.
Dit lid wil daarom verzoeken om te bezien hoe met steun van de overheid toch eerder
dan in 2027 voldaan kan worden aan strengere eisen.
In onderhavig voorstel worden emissiegrenswaarden voor biomassa gestookte ketels van
voor 2015 en < 1 MW aangescherpt per 1 januari 2027. Bij het bepalen van dit jaartal
is een belangrijke overweging geweest dat ondernemers hun investeringsbeslissing mede
hebben gebaseerd op de subsidie die zij konden ontvangen voor dergelijke ketels. De
subsidie vergoedt gedurende 12 jaar de onrendabele top. Het is mijns inziens niet
redelijk om gedurende de looptijd aanvullende investeringen te verlangen op deze ketels.
Met financiële prikkels zou wellicht eerder voldaan kunnen worden aan strengere eisen.
Een dergelijke afweging is aan een nieuw kabinet en zou meegenomen kunnen worden bij
het afbouwpad voor lage temperatuurwarmte.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A.H. (Agnes) Mulder, voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat -
Mede ondertekenaar
G.B. Koerselman, adjunct-griffier