Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Van Campen over het bericht 'Honderden veehouderijen bij natuurgebieden mogen toch uitbreiden'
Vragen van het lid Van Campen (VVD) aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het bericht «Honderden veehouderijen bij natuurgebieden mogen toch uitbreiden» (ingezonden 29 oktober 2021).
Antwoord van Minister Schouten (Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) (ontvangen 8 december
2021). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 806.
Vraag 1
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Honderden veehouderijen bij natuurgebieden
mogen toch uitbreiden»?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Kunt u aangeven hoeveel bedrijven daadwerkelijk zijn uitgebreid, of dit tot extra
stikstofuitstoot heeft geleid en, indien dit het geval is, hoeveel extra stikstof
dit heeft opgeleverd?
Antwoord 2
Provincies zijn de bevoegde gezagen als het aankomt op vergunningverlening. Er is
geen overzicht, bij mij en bij provincies, over het aantal bedrijven dat daadwerkelijk
is uitgebreid.
Indien een initiatiefnemer een bedrijfswijziging of uitbreiding wil doorvoeren zal
allereerst aan de hand van een AERIUS berekening gekeken moeten worden of er een depositiestijging
plaatsvindt ten opzichte van de vergunde situatie. Mede op basis daarvan wordt er
vastgesteld of er mogelijk significant negatieve effecten optreden voor Natura 2000-gebieden.
Indien dit het geval is moet er een vergunning worden aangevraagd. Een depositietoename
kan worden voorkomen door voor de wijziging of uitbreiding nog niet gebruikte maar
wel vergunde emissieruimte te gebruiken (door middel van intern salderen) voor bedrijfswijziging
of -uitbreiding. Ingebruikname van deze ruimte is toegestaan omdat het reeds is vergund.
Er hoeft er geen nieuwe vergunning aangevraagd te worden. Omdat in deze situaties
de vergunningplicht ontbreekt, ontbreekt ook het overzicht over de hoeveelheid bedrijven
die daadwerkelijk zijn uitgebreid.
Overigens is er een aantal maatregelen dat zorgt voor beperkingen aan het gebruik
maken van emissieruimte die ontstaat door innovatie. Zo begrenzen dier- en fosfaatrechten
een toename van het aantal varkens, pluimvee en melkvee op landelijk niveau. Voorts
kan milieuregelgeving, mede afhankelijk van de lokale milieuruimte, beperkend zijn
voor bedrijfsuitbreidingen. Ook zijn er financiële en economische belemmeringen die
het gebruik van vergunde emissieruimte beperken.
Ik verken momenteel samen met provincies op welke wijze feitelijke toenames van emissies
en daarmee van deposities kunnen worden tegengegaan.
Vraag 3
Is het juist dat technische stalmaatregelen de stikstofuitstoot minder verlagen dan
verwacht? Zo ja, hoe kan dit?
Antwoord 3
De Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) heeft in 2020 het advies «Stikstofverliezen
uit mest in stallen en mestopslagen» uitgebracht. De CDM bevestigt de CBS-studie,
waarin wordt geconcludeerd dat de effectiviteit van emissiearme stallen, om NH3-emissie te beperken, minder groot lijkt dan eerder bepaald. In mijn brief van 13 oktober
2020 aan uw Kamer (Kamerstuk 35 334, nr. 122) heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd en aangegeven welke acties ik in gang heb
gezet. In deze brief is onder andere een onderzoek aangekondigd naar de effectiviteit
van emissiearme stalsystemen in de praktijk. Dit onderzoek richt zich ook op de mogelijkheden
deze effectiviteit te verbeteren. De resultaten daarvan komen naar verwachting in
de eerste helft van 2022 beschikbaar.
Vraag 4
Hoe kijkt u naar de juridische houdbaarheid van deze stalmaatregelen nu de effectiviteit
hiervan ter discussie staat, en op welke wijze borgt u deze juridische houdbaarheid?
Antwoord 4
Emissiefactoren geven de te verwachten gemiddelde emissie per dierplaats van een staltechniek
weer en komen tot stand op basis van beoordeling in praktijkstallen bij goed gebruik
van die techniek. De factoren vormen de best beschikbare wetenschappelijke kennis
ter zake. Als er duidelijke aanwijzingen zijn dat een emissiefactor onjuist is, wordt
nader onderzoek gedaan dat kan leiden tot aanpassing van de emissiefactor. De factoren
zijn door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat vastgesteld zodat het bevoegd
gezag kan toetsen of een veehouderij voldoet aan het Besluit emissiearme huisvesting.
De emissiefactoren worden in de praktijk ook gebruikt voor de toestemmingverlening
in het kader van de Wet natuurbescherming om de depositie van stalsystemen te berekenen
aan de hand van AERIUS. De factoren worden door veehouders gebruikt als input voor
de stalemissies aan de hand waarvan met AERIUS wordt berekend welke depositie daarbij
hoort. Voor het berekenen van deposities ten behoeve van een Wet natuurbescherming-vergunning
geldt dat daarvoor de best beschikbare wetenschappelijke kennis ter zake moet worden
gebruikt (ECLI:EU:C:2004:482).
Bij eventuele wijzigingen, bijvoorbeeld op grond van nieuwe wetenschappelijke inzichten
waardoor in de Regeling ammoniak en veehouderij vastgestelde emissiefactoren moeten
worden aangepast, geldt dat de rechtszekerheid van agrariërs wordt geborgd als sprake
is van een onherroepelijke vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de
Wet natuurbescherming. Voor reeds verleende vergunningen waartegen geen beroep meer
open staat geldt dat deze in rechte vaststaan. Een aangepaste besluitvorming heeft
hier dus geen invloed op. Bij een bedrijfswijziging of -uitbreiding na gewijzigde
besluitvorming, geldt dat het bevoegd gezag bij het nemen van besluiten uit moet gaan
van de best beschikbare kennis ter zake van dat moment. Dit is een standaard vereiste.
Emissiearme stalmaatregelen worden primair genomen vanwege de verplichtingen in het
Besluit emissiearme huisvesting. De juridische houdbaarheid van stalmaatregelen in
het kader van het Besluit emissiearme huisvesting staat niet ter discussie. In enkele
provincies gelden op grond van de Wnb strengere emissie-eisen voor ammoniak uit stallen.
Enkele rechtbanken hebben geoordeeld dat er twijfel is of de in de Regeling ammoniak
en veehouderij vastgestelde emissiefactoren voor emissiearme stalsystemen voldoende
zekerheid geven over de werkelijke emissie van het veehouderijbedrijf in het kader
van de Wet natuurbescherming. Tegen deze uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland
is hoger beroep ingesteld door provincie Utrecht. Ik ondersteun dit proces.
Vraag 5
Vindt u dat de provincies op dit moment juist handelen met hun vergunningverlening
en bent u bereid toe te lichten waarom dit al dan niet het geval is?
Antwoord 5
De rechter heeft geoordeeld dat er twijfel is of de in de Regeling ammoniak en veehouderij
(Rav) vastgestelde emissiefactoren voor emissiearme stalsystemen voldoende zekerheid
geven over de werkelijke emissie van het veehouderijbedrijf in het kader van de Wet
natuurbescherming. Tegen deze uitspraken is hoger beroep ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State. De uitspraak van de Afdeling zie ik met
belangstelling tegemoet.
Vraag 6
Deelt u de mening dat boeren die te goeder trouw hebben gehandeld en op wetenschappelijk
gewogen gronden een vergunning hebben verkregen, niet kan worden verweten dat er mogelijk
extra stikstofuitstoot is ontstaan? Zo ja, bent u bereid om samen met de provincies
naar een oplossing voor deze boeren te zoeken en op welke wijze gaat u dat doen? Zo
nee waarom niet.
Antwoord 6
Ik deel deze mening, zoals blijkt uit mijn antwoorden op de vragen 4 en 5. Ik ben
bereid hierover met provincies in gesprek te gaan. Zoals ook aangegeven in het antwoord
op vraag 4 heb ik nauw contact met provincies over de lopende juridische procedures
en de mogelijke gevolgen daarvan. Vooralsnog vormt het hoger beroep de belangrijkste
actie hieromtrent omdat de Afdeling bestuursrechtspraak een richting gevende uitspraak
zal doen over het gebruik van de factoren bij de toestemmingverlening.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.J. Schouten, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.