Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het onderzoek naar de toepassing van artikel 13b Opiumwet
34 763 Wijziging van de Opiumwet (verruiming sluitingsbevoegdheid)
Nr. 15 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 3 december 2021
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Minister van Justitie en Veiligheid over de brief van 7 september
2021 over het eindrapport over het onderzoek naar de toepassing van artikel 13b Opiumwet
(Kamerstuk 34 763, nr. 13).
De vragen en opmerkingen zijn op 8 oktober 2021 aan de Minister van Justitie en Veiligheid
voorgelegd. Bij brief van 1 december 2021 zijn de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Van Meenen
De adjunct-griffier van de commissie, Verouden
Inhoudsopgave
blz.
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon
2
1.
Vragen en opmerkingen vanuit de VVD-fractie en reactie van de bewindspersoon
2
2.
Vragen en opmerkingen vanuit de D66-fractie en reactie van de bewindspersoon
5
3.
Vragen en opmerkingen vanuit de CDA-fractie en reactie van de bewindspersoon
13
4.
Vragen en opmerkingen vanuit de SP-fractie en reactie van de bewindspersoon
16
5.
Vragen en opmerkingen vanuit de PvdA-fractie en reactie van de bewindspersoon
24
6.
Vragen en opmerkingen vanuit de Volt-fractie en de bewindspersoon
24
7.
Vragen en opmerkingen vanuit de SGP-fractie en de bewindspersoon
31
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon
1. Vragen en opmerkingen vanuit de VVD-fractie en reactie van de bewindspersoon
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het onderzoek naar
de toepassing van artikel 13b Opiumwet. Naar aanleiding van dit rapport hebben deze
leden een aantal vragen.
Algemeen
De leden van de VVD-fractie hebben in het verleden meermaals tot uitbreiding van de
sluitingsbevoegdheid voor burgemeesters opgeroepen. De mogelijkheid om een pand te
sluiten, zodra het een schakel vormt in de productie of distributie van drugs, ook
als er geen drugs worden aangetroffen, zien zij als een waardevolle toevoeging in
de aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit. Deze leden zijn verheugd
te zien dat deze bevoegdheid burgemeesters nu in staat stelt drugscriminaliteit aan
te pakken – en dat zij dat ook doen.
Vraag 1. De leden van de VVD-fractie vragen hoe de burgemeesters deze sluitingsbevoegheid ervaren.
Heeft de Minister contact met burgemeesters over ervaringen met de Damocles-procedure?
Vraag 2. Geeft die burgemeesters meer slagkracht in de strijd tegen drugscriminaliteit en drugsproblematiek?
Antwoord vraag 1 en 2
Artikel 13b Opiumwet geeft burgemeesters de bevoegdheid om bestuursrechtelijk op te
kunnen treden wanneer er vanuit panden drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt
dan wel daartoe aanwezig zijn, of wanneer voorwerpen of stoffen worden aangetroffen
die bestemd zijn voor het bereiden of telen van drugs. De burgemeester kan dan overgaan
tot het sluiten van een pand of het opleggen van een dwangsom om de overtreding van
drugswetgeving daar ter plaatse en het voorkomen van verdere overtreding te stoppen.
Sluiting neemt de bekendheid van het pand als drugspand weg en haalt de «loop» uit
het pand. Daarmee wordt het pand onttrokken aan het drugscircuit.
Ik heb recent in een G40-overleg, in de commissie Bestuur en Veiligheid van de VNG
en in het Strategisch Beraad Veiligheid met burgemeesters gesproken over hun ervaringen
met artikel 13b Opiumwet. Daaruit komt naar voren dat burgemeesters artikel 13b Opiumwet
ervaren als een effectief middel in de bestuursrechtelijke strijd tegen drugsproblematiek.
Ervaren knelpunten
Vraag 3. De leden van de VVD-fractie lezen dat er verschillende knelpunten worden ervaren bij
het opstellen van bestuurlijke rapportages. Dat duurt volgens gemeenten vaak (te)
lang. Ook het tijdsverloop tussen constatering van de overtreding en de daadwerkelijke
sluiting wordt soms als te lang ervaren. Hoe beoordeelt de Minister die constatering
van gemeenten?
Vraag 4. Hoe verklaart de Minister het lange tijdsverloop bij het opstellen van bestuurlijke
rapportages respectievelijk bij tijdversloop tussen constatering en sluiting?
Vraag 5. Ziet de Minister een kans om de genoemde te doorlopen procedures te verkorten?
Antwoord vraag 3, 4 en 5
In een bestuurlijke rapportage wordt politie-informatie met het lokaal bestuur gedeeld.
Met een bestuurlijke rapportage wordt het bestuur in staat gesteld bestuurlijk op
te treden. Het is daarom van belang een constatering spoedig om te zetten in een (zo
volledig mogelijke) bestuurlijke rapportage. Wanneer het enige tijd duurt een bestuurlijke
rapportage op te stellen, bijvoorbeeld in verband met opsporingsbelangen, dan kan
dat een verklaring zijn waarom er tijd zit tussen de constatering en een eventuele
sluiting. In het kader van het onderzoeksprogramma van Politie & Wetenschap wordt
momenteel onderzoek gedaan naar bestuurlijke rapportages. Onderdeel van het onderzoek
is om een adequaat instrumentarium te ontwikkelen dat zorgt voor snellere opvolging
van bestuurlijke rapportages en juridisch houdbare besluiten op grond van artikel 13b
Opiumwet. De uitvoering hiervan valt onder verantwoordelijkheid van de burgemeester.
Vraag 6. Gemeenteambtenaren zeggen aan te lopen tegen de verzwaarde motiveringsplicht voor
besluiten – waarbij niet simpelweg meer verwezen kan worden naar het beleid. Hoe beoordeelt
de Minister deze constatering?
Vraag 7. Bemoeilijkt deze verzwaarde motivering niet het benodigde snelle handelen in procedures?
Antwoord vraag 6 en 7
In haar uitspraak van 26 oktober 2016, (op www.rechtspraak.nl) ECLI:NL:RVS:2016:2840, is de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
(Afdeling) «om gegaan» waar het gaat om, kort gezegd, de motivering van besluiten
en het betrekken van omstandigheden die een besluit onevenredig kunnen maken. Zij
heeft toen, anders dan voorheen, geoordeeld dat omstandigheden die bij het opstellen
van een beleidsregel zijn verdisconteerd, dan wel moeten worden geacht te zijn verdisconteerd,
niet reeds daarom buiten beschouwing kunnen worden gelaten. In de praktijk blijkt
volgens de Afdeling dat ook al heeft de burgemeester bij het opstellen van de beleidsregel
deze omstandigheden bezien, hij daarmee niet heeft kunnen voorzien of deze omstandigheden
alleen of tezamen in een concreet geval niettemin tot onevenredige gevolgen leiden.
De burgemeester dient volgens de Afdeling derhalve alle omstandigheden van het geval
te betrekken in zijn beoordeling en dient te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen
met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden
die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig
zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen (artikel 4:84 van
de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Het is dus juist dat niet meer «simpelweg» kan
worden verwezen naar beleid. Toepassing van artikel 13b Opiumwet kan grote impact
hebben op de levens van betrokkenen. Het is daarom ook naar mijn mening noodzakelijk
dat per individuele casus goed wordt gemotiveerd waarom toepassing van artikel 13b
Opiumwet gerechtvaardigd zou zijn, met inachtneming de eisen van proportionaliteit
en subsidiariteit. Zorgvuldigheid is daarbij van groot belang. Het in kaart brengen
en afwegen van de omstandigheden van een geval, met name ook van de persoonlijke omstandigheden
van mensen, kost naar zijn aard ook tijd en dat kan de snelheid van handelen beperken.
Dat is wat de noodzaak een afgewogen, evenredig besluit te nemen nu eenmaal met zich
brengt. Anderzijds doet het voorgaande niet af aan de wettelijke bevoegdheid van de
burgemeester tot het toepassen van (zeer) spoedeisende bestuursdwang waar dit aan
de orde is, spelen dergelijke bijzondere omstandigheden ook niet altijd een rol (bijvoorbeeld
veel minder bij het sluiten van bedrijfsruimtes dan bij het sluiten van woningen)
en is inmiddels in de rechtspraak van de Afdeling ook verder uitgekristalliseerd hoe
omstandigheden (bijvoorbeeld of er minderjarige kinderen zijn, medische redenen en
verwijtbaarheid van de rechthebbende) moeten worden gewogen.
Regionale verschillen
Vraag 8. Het ontbreken van uniform beleid wordt in dit rapport ook als een knelpunt genoemd.
Dit behelst bijvoorbeeld de spill-over van drugscriminaliteit van gemeenten die een
actief beleid voeren naar gemeenten die dat in mindere mate (of passief) doen. Dit
vinden de leden van de VVD-fractie zorgelijk. Hoe is de Minister van plan meer regionale
afstemming dan wel samenwerking te bewerkstelligen?
Vraag 9. Is de Minister het met deze leden eens dat het intergemeentelijk delen van gegevens
over drugscriminelen makkelijker moet worden?
Antwoord vraag 8 en 9
Tegen de achtergrond dat onze staatsinrichting «sinds Thorbecke» gedecentraliseerd
is, stel ik voorop dat aan burgemeesters van onderscheiden gemeenten bevoegdheden
toekomen, waarover iedere burgemeester verantwoording schuldig is aan de raad van
die gemeente. Het is ook aan iedere burgemeester om desgewenst beleidsregels vast
te stellen met betrekking tot een hem toekomende bevoegdheid (artikel 4:81, eerste
lid, Awb). Het is aan burgemeesters zelf om regionale afstemming te zoeken in beleid.
Daarvoor is het delen van persoonsgegevens niet nodig. Ik moedig wel aan dat burgemeesters
met burgemeesters van omliggende gemeenten in gesprek treden en gezamenlijk bekijken
of het beleid in bepaalde mate op elkaar aansluit. Het is daarbij niet mijn bedoeling
om burgemeesters te laten sturen richting regionaal beleid; toepassing van artikel 13b
Opiumwet vergt immers vooral maatwerk. Dit geldt ook op beleidsregelniveau. In een
regio kan bijvoorbeeld de drugsproblematiek in een stedelijke centrumgemeente bepaald
anders zijn dan die in een omliggende landelijke gemeente, terwijl de problematiek
van die stedelijke gemeente misschien veeleer vergelijkbaar is met die van stedelijke
gemeentes buiten de regio.
Ik heb aan het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) de opdracht
gegeven om de aanbevelingen uit het onderzoek – het zorgen voor regionale afstemming
is een van de aanbevelingen – waar mogelijk te verwerken in zijn webdossier en in
het stappenplan dat als handreiking voor gemeenten beschikbaar is, en om dit ook te
bespreken in de kenniskring bestuurlijke aanpak drugscriminaliteit. Tevens is dit
onderwerp aan de orde gekomen tijdens een G40-themabijeenkomst, waar met burgemeesters
van de G40 over artikel 13b Opiumwet is gesproken.
Vraag 10. Hoe beziet de Minister de aanbeveling dat samenwerking tussen gemeenten, woningcorporaties
en particuliere verhuurders versterkt moet worden?
Vraag 11. Heeft eenvoudigere informatiedeling daar volgens de Minister een plek?
Antwoord vraag 10 en 11
Ik sta positief tegenover de aanbeveling om te komen tot sterkere samenwerking tussen
genoemde partijen. Gemeenten kunnen met woningbouwcorporaties en met andere verhurende
partijen concrete afspraken maken wat te doen indien zich een situatie voordoet waarin
sprake is van een overtreding van de Opiumwet. Een aantal gemeenten in Brabant heeft
daar al convenanten over afgesloten met verhuurders op bedrijventerreinen. Onderdeel
van een dergelijk convenant kan zijn dat – indien een verhuurder redelijkerwijs zijn
zorgplicht is nagekomen – het pand niet door de burgemeester wordt gesloten. Het is
in dat verband mogelijk informatie te delen, wanneer dit binnen bestaande wettelijke
kaders valt. Hierbij dient te worden opgemerkt dat een convenant niet automatisch
betekent dat bestuursrechtelijke sluiting of strafrechtelijke vervolging uitblijft.
Via het CCV worden de voornoemde convenanten ontsloten ter gebruik door andere gemeenten.
Overigens teken ik nog aan dat de aan het slot van antwoord 6 en 7 genoemde rechtspraak
van de Afdeling ook inhoudt dat de gevolgen van een woningsluiting bijzonder zwaar
kunnen zijn indien de betrokkene niet kan terugkeren in de woning na de sluiting,
bijvoorbeeld omdat door de sluiting zijn huurcontract wordt ontbonden. In dat kader
dient volgens de Afdeling ook betekenis te worden toegekend aan de vraag of de betrokkene
door sluiting van de woning op een zogenoemde zwarte lijst komt te staan bij een woningbouwcorporatie
als gevolg waarvan hij voor een bepaalde duur geen nieuwe sociale huurwoning kan huren
in de regio. Dit hoeft, aldus de Afdeling, zich echter niet zonder meer tegen sluiting
te verzetten, bijvoorbeeld niet als de betrokkene een verwijt van de overtreding kan
worden gemaakt of gezien de ernst van de overtreding (uitspraak van de Afdeling van
6 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2243).
2. Vragen en opmerkingen vanuit de D66-fractie en reactie van de bewindspersoon
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het WODC-onderzoek naar het gebruik
van de bestuurlijke sluitingsbevoegdheid uit artikel 13b Opiumwet.1 Zij zijn de onderzoekers zeer erkentelijk voor hun werkzaamheden. Deze leden hebben
evenwel met gemengde gevoelens kennisgenomen van de uitkomsten van dit onderzoek.
Zij willen de Minister hierover enkele kritische vragen stellen.
Vooropgesteld wijzen de leden van de D66-fractie erop dat zij voorstander zijn van
een nuchtere drugsaanpak. De eerste stap om drugscriminaliteit tegen te gaan is volgens
deze leden een realistisch drugsbeleid met een gereguleerde markt waar dat kan. Een
voorbeeld kan worden genomen aan Canada, waar sinds 2018 de kweek, koop en het gebruik
van wiet is gereguleerd en deels gelegaliseerd.2 Zij zien dezelfde trend in andere landen, zoals Uruguay, maar ook dichterbij huis
werkt Luxemburg aan regulering van de cannabisteelt. Meer repressie lost volgens deze
leden weinig op. In landen waar de zogenaamde war on drugs het hevigst werd, of wordt,
gevoerd heeft dit vooral tot meer ellende geleid.3 Dat moet in Nederland in ieder geval worden voorkomen door een andere aanpak. Voorts
blijkt uit wetenschappelijk onderzoek dat sommige drugs (e.g. cannabis, psilocybine,
xtc) minder schadelijk (toxiciteit en verslavingsrisico) zijn dan alcohol en tabak4 en zelfs heilzame werking kan hebben.5 Deze leden blijven zich erover verwonderen dat hier in de Nederlandse politiek en
in het Nederlandse beleid weinig rekenschap van lijkt te worden gegeven. Tegen deze
achtergrond merken de leden van de D66-fractie op dat een bepaalde mate van regulering
van cannabisteelt voor recreatief, medicinaal of therapeutisch gebruik hun logischer
voorkomt dan het criminaliseren van kleinschalige thuisteelt.6 Ook voor bepaalde andere drugs lijkt een meer gereguleerde aanpak hun verstandiger,
zowel vanuit het oogpunt van de volksgezondheid als vanuit het oogpunt van bestrijding
van de georganiseerde criminaliteit. Helaas moeten deze leden constateren dat hun
opvattingen over dergelijke gereguleerde markten nog niet door alle partijen gedeeld
wordt. Zij zien echter ook dat de huidige praktijk tot uitwassen, veiligheidsrisico’s
en gevaar voor de openbare orde leidt.
De huidige praktijk is dat bezit (van bepaalde hoeveelheden) en gebruik van drugs
volgens de Opiumwet strafbaar is, maar in sommige situaties wel wordt gedoogd. Onder
de handelshoeveelheid vervolgt het Openbaar Ministerie (OM) in principe niet.7 Ook de burgemeester kan optreden ingevolge artikel 13b Opiumwet, ook wel de Wet Damocles
genoemd. Als sprake is van drugshandel, kan de burgemeester een last onder dwangsom
(boete) of een last onder bestuursdwang (sluiting van een woning) opleggen. De leden
van de D66-fractie vinden het van groot belang dat de handhavingsbevoegdheden van
de overheid inzake drugs evenredig worden toegepast en ook daadwerkelijk effectief
zijn. In het WODC-rapport lezen deze leden dat dat niet het geval is voor wat betreft
de toepassing van artikel 13b Opiumwet. Zij constateren dat de wet onvoldoende haar
doel bereikt en betrokkenen soms geconfronteerd worden met disproportioneel zware
gevolgen. Burgemeesters grijpen te snel naar de zware sanctie van de sluiting van
woningen. Vooral kwetsbare personen worden geraakt, terwijl de grote criminelen blijven
lopen. Of zoals één van de onderzoekers, Michelle Bruijns, het treffend formuleerde:
het zijn de stakkers en niet de rakkers die geraakt worden.8 Deze leden vinden dat onacceptabel. Dit ondermijnt bovendien het draagvlak voor het
bestaan van deze bevoegdheden.
De leden van de D66-fractie willen allereerst het doel en de effectiviteit van de
wet aan de orde stellen. In antwoord op Kamervragen van de leden Van Nispen (SP) en
Sneller (D66) stelde de Minister dat «het doel van een woningsluiting op basis van
artikel 13b Opiumwet is het stoppen van de overtreding van drugswetgeving daar ter
plaatse en het voorkomen van verdere overtreding».9 Het gaat om een herstelsanctie in de zin van artikel 5:2 lid 1 sub b Awb. Deze leden
lezen in het WODC-onderzoek dat de bevoegdheid zo niet wordt toegepast. In veel gemeentes
wordt de bevoegdheid namelijk ingezet om een signaal af te geven, om zichtbaar te
laten zien dat er wordt opgetreden.10 Dat kan met deze bestuurlijke sanctie sneller dan met een vervolging via het strafrecht.
Deze leden vinden dit niet wenselijk. Niet alleen is de signaalfunctie niet het doel
van de bevoegdheid, ook wordt overtreding van drugswetgeving hierdoor niet tegengegaan.
Vraag 12. Uit onderzoek van Vrij Nederland blijkt dat drugscriminelen na sluiting van een pand
hun werkzaamheden gemakkelijk kunnen verplaatsen naar andere panden.11 Zij worden niet gemonitord en gevolgd wegens gebrek aan capaciteit bij de politie
en recherche. Afgemeten aan de hoeveelheid drugsafval blijft de drugsactiviteit hetzelfde.
Het zijn daarentegen de kwetsbare personen die wel hard worden geraakt. Zij zien in
de jurisprudentie ook toenemende signalen dat dit aspect door sommige bestuurders
lijkt te worden veronachtzaamd. Ziet de Minister deze signalen ook?
Antwoord vraag 12
Toenemende signalen hierover zijn mij op basis van jurisprudentie niet bekend. Wel
wordt in zowel het WODC-onderzoek als in de conclusie van de staatsraden advocaten-generaal
Widdershoven en Wattel (op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:RVS:2021:1468) het belang van maatwerk benadrukt. Per geval moet goed
worden gemotiveerd waarom inzet van artikel 13b Opiumwet gerechtvaardigd is. Dat belang
onderschrijf ik.
Vraag 13. En kan de Minister breder aangegeven hoe hij naar bovenstaande observaties kijkt?
Vraag 14. Is de Minister het met de leden van de D66-fractie eens dat de sluitingsbevoegdheid
nu wordt ingezet voor andere doelen dan het oorspronkelijke doel van de Wet Damocles?
Antwoord vraag 13 en 14
In het WODC-onderzoek wordt geconstateerd dat naast de wettelijke doelen van artikel 13b
Opiumwet in sommige gemeenten extra doelen zijn opgenomen in het beleid van de burgemeester.
Wanneer die verstrekkender zijn dan een bijkomend effect van de maatregel, is dat
onwenselijk. Artikel 3:3 Awb bepaalt ook niet voor niets dat een bestuursorgaan de
bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet gebruikt voor een ander doel dan waarvoor
die bevoegdheid is verleend. Een sluitingsbesluit heeft een reparatoir karakter (is
een bestuursrechtelijke herstelmaatregel) en een beleidsregel of besluit van de burgemeester
moet hieraan voldoen. De rechter kan een besluit vernietigen dat daarmee in strijd
komt (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2010, ECLI:NL:RVS:BN6187).
Vraag 15. En is de Minister het met deze leden eens dat in het licht van dat oorspronkelijke
doel – het stoppen en voorkomen van drugsovertredingen – het sluiten van woningen
vaak niet effectief is?
Antwoord vraag 15
Artikel 13b Opiumwet betreft een herstelmaatregel. Het doel en het beoogde effect
van een woningsluiting is in dat kader het stoppen van de overtreding van drugswetgeving
daar ter plaatse en het voorkomen van verdere overtreding. Wanneer een woning is gesloten
zal er in het betreffende pand geen sprake meer zijn van overtredingen in het kader
van de Opiumwet. In dat opzicht beschouw ik artikel 13b Opiumwet als effectief.
Vraag 16. Kan de Minister aangeven wat hij eraan gaat doen om sluitingen die niet het doel van
de wet dienen te voorkomen?
De leden van de D66-fractie constateren voorts – met de onderzoekers in opdracht van
het WODC – dat burgemeesters nu te weinig maatwerk bieden en onvoldoende beoordelen
of sprake is van bijzondere omstandigheden. De medische situatie, de woonsituatie
en/of de huurrechtelijke consequenties van de sluiting of de aanwezigheid van minderjarige
kinderen worden gebrekkig meegenomen. Dat kan leiden tot schrijnende situaties. Kwetsbare
personen eindigen vaak zonder woning, omdat zij op een zwarte lijst van woningcorporaties
worden geplaatst en nergens meer terecht kunnen.12 Dit terwijl de burgemeester op grond van de Wet Damocles ook andere bevoegdheden
kan inzetten. Naast de fysieke sluiting van een pand kan de burgemeester een last
onder dwangsom opleggen of een waarschuwing geven. Sluiting is alleen aan de orde
als ultimum remedium. Dat gaf de Minister eerder zelf ook aan.13 Sluiting van een pand is dus een bevoegdheid, geen verplichting. Maar zo wordt artikel 13b
Opiumwet nu niet toegepast. Niet alleen heeft sluiting ingrijpende gevolgen voor kwetsbaren,
ook wordt te vaak overgegaan tot sluiting, terwijl er slechts een kleine hoeveelheid
drugs wordt aangetroffen. Het gaat dan om een paar cannabisplanten waarvan overduidelijk
is dat deze bedoeld zijn voor persoonlijke consumptie. Soms wordt zelfs overgegaan
tot sluiting zonder dat sprake is van een handelshoeveelheid. Deze leden wijzen op
de situatie dat de burgemeester van Bergeijk een man uit zijn woning heeft gezet om
één wietplant die hij voor medicinaal gebruik had.14 Eerder zijn hier schriftelijke vragen over gesteld.15 Wat de leden van de D66-fractie betreft zou een situatie zoals deze niet mogen voorkomen.
Het gaat niet alleen in tegen het vereiste van proportionaliteit, maar ook tegen het
vereiste van subsidiariteit. Deze leden wijzen erop dat, als je dit überhaupt al zou
willen bestrijden, een boete niet alleen in dit geval, maar in veel gevallen veel
effectiever is. Dat wordt ook geconcludeerd in het WODC-rapport.16
Vraag 17. Graag horen deze leden wat de Minister gaat doen om te zorgen dat de maatregelen die
burgemeesters opleggen voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
Antwoord vraag 16 en 17
De toepassing van artikel 13b Opiumwet is een taak voor burgemeesters. Tegen de achtergrond
dat onze staatsinrichting «sinds Thorbecke» gedecentraliseerd is, stel ik voorop dat
de burgemeester verantwoording schuldig is aan de gemeenteraad. Ik zie het echter
als mijn taak om hierover blijvend in gesprek te treden met burgemeesters en daarbij
steeds te benadrukken wat het doel van de wet is en het belang de wet proportioneel
toe te passen. Recent heb ik dat besproken in het Strategisch Beraad Veiligheid, met
de G40 en in de commissie Bestuur en Veiligheid van de Vereniging Nederlandse Gemeenten.
Daarnaast zet het CCV zich in om gemeenten handvatten te bieden om te ondersteunen
bij de toepassing van artikel 13b Opiumwet via onder meer hun kenniskring drugscriminaliteit,
in het webdossier drugscriminaliteit en in de door hen georganiseerde talkshows «Crimineel
Verpand».
Vraag 18. Volgens de leden van de D66-fractie roept de toepassing van de sluitingsbevoegdheid
ook vragen op over de verhouding tussen bestuursrechtelijke handhaving en strafrechtelijke
handhaving van drugsbezit. Onder de handelshoeveelheid vervolgt het OM in principe
niet.17 Bij softdrugs is dat het geval als de hoeveelheid drugs niet de handelshoeveelheid
van 5 gram of 5 hennepplanten overstijgt. Bij harddrugs gaat het om 0,5 gram.18 Deze leden vragen de Minister of hij bereid is de bestuursrechtelijke handhaving
in het licht van de Wet Damocles juridisch gelijk te trekken met dit handhavingsbeleid,
oftewel: waarom wordt ook bij toepassing van de Wet Damocles niet bij vijf planten
of minder – eventueel aangevuld met andere (veiligheids)eisen – voor een gedoogbeleid
gekozen?
Antwoord vraag 18
De burgemeester gaat over het gemeentelijke beleid en is daarover verantwoording schuldig
aan de gemeenteraad. Artikel 13b Opiumwet is een bestuursrechtelijk instrument en
de toepassing daarvan is daarmee een taak van de burgemeester. De burgemeester beslist
dus ook over de bestuursrechtelijke handhaving. De burgemeester kan zich daarbij laten
inspireren door de criteria die het Openbaar Ministerie hanteert ten aanzien van strafrechtelijke
vervolging, maar dat is niet aan mij. Daarbij zij opgemerkt dat de geringe hoeveelheid
voor eigen gebruik, waar de vraagsteller op doelt, de invulling is van het strafrechtelijk
vervolgingsbeleid van het Openbaar Ministerie. Het strafrechtelijk vervolgingsbeleid
en bestuursrechtelijke handhaving zijn verschillende zaken en dienen een ander doel.
Wettelijk gezien is in artikel 13b, eerste lid, Opiumwet de bevoegdheid van de burgemeester
ten slotte al beperkt tot gevallen waarin drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt
dan wel aanwezig zijn om te worden verkocht, afgeleverd of verstrekt.
Vraag 19. Verder vernemen zij graag van de Minister welke uitzonderingen voor thuisteelt in
andere landen bestaan. Bovendien zijn zij geïnteresseerd om meer te horen van de Minister
over de regeling voor thuiskweek ten behoeve van medicinaal gebruik, zoals die in
Tilburg geldt.
Antwoord vraag 19
Een volledig overzicht van de geldende regelgeving in andere landen over thuisteelt
is er niet. Uit officiële bronnen is over de volgende landen wel informatie bekend:
Thuisteelt voor eigen gebruik is legaal in Uruguay (zes planten), Jamaica (vijf planten),
Antigua en Barbuda (vier planten), Canada (vier planten), het Australian Capital Territory
(vier planten) en zeventien staten in de Verenigde Staten. Mexico staat op het punt
om cannabis voor recreatief gebruik te legaliseren (inclusief thuisteelt van zes planten).
Dit naar aanleiding van een uitspraak van het Hooggerechtshof dat het verbod op thuisteelt,
bezit voor eigen gebruik en gebruik van cannabis in strijd is met de daar geldende
Grondwet (tegen het principe van het recht op vrije ontwikkeling van de persoonlijkheid).
In Zuid-Afrika is wetgeving in voorbereiding, inclusief voor thuisteelt, om te voldoen
aan een uitspraak van het Constitutionele Hof dat een verbod op thuisteelt, persoonlijke
consumptie of bezit voor eigen gebruik niet strookt met het recht op privacy. In Luxemburg
en Malta zal thuisteelt binnenkort ook toegestaan zijn (vier planten in beide landen).
In Nederland is thuisteelt voor zogenoemd medicinaal gebruik niet toegestaan. Ongeacht
of men dit teelt voor recreatief gebruik of voor medicinale doeleinden is het telen
van cannabis bij wet verboden. Dit geldt ook voor het telen van vijf planten of minder.
De burgemeester van Tilburg heeft in afstemming met de lokale driehoek besloten onder
strikte voorwaarden af te zien van handhaving bij de teelt van cannabis voor eigen
gebruik. Het is aan de burgemeester van Tilburg om beleid op te stellen voor de inzet
van zijn bestuurlijk instrumentarium en daarbij alle belangen af te wegen. En het
is aan de lokale driehoek om te bepalen waar handhavingscapaciteit op wordt ingezet.
In Nederland is thuisteelt voor zogenaamd medicinaal gebruik niet toegestaan. Ongeacht
of men dit teelt voor recreatief gebruik of voor medicinale doeleinden is het telen
van cannabis bij wet verboden. Dit geldt ook voor het telen van vijf planten of minder.
De burgemeester van Tilburg heeft in afstemming met de lokale driehoek besloten onder
strikte voorwaarden af te zien van handhaving bij de teelt van cannabis voor eigen
gebruik. Het is aan de burgemeester van Tilburg om beleid op te stellen voor de inzet
van zijn bestuurlijk instrumentarium en daarbij alle belangen af te wegen. En het
is aan de lokale driehoek om te bepalen waar handhavingscapaciteit op wordt ingezet.
Vraag 20. De leden van de D66-fractie constateren dat ook particuliere verhuurders met de huidige
toepassing van de wet in een lastige situatie terechtkomen.19 Ze hebben een meldplicht als zij vermoeden dat huurders in drugs handelen. Maar als
dat meteen leidt tot een sluiting van het pand, is dat nadelig voor hen. Het leidt
ertoe dat verhuurders liever zelf maatregelen nemen en geen melding meer doen. Zij
zijn door dit beleid niet geneigd drugsdelicten aan te geven, want dan worden ze zelf
benadeeld. Hun pand wordt gesloten en hun naam komt in een dossier te staan. Dat maakt
hen kwetsbaar voor het criminele circuit. Bovendien worden daders vervolgens maar
weinig vervolgd wegens gebrek aan capaciteit bij de politie. Een ander nadeel is dat
particuliere verhuurders problemen kunnen krijgen met hun bank. Die wil geen hypotheek
meer verstrekken als er drugsdelicten zijn. Ook dat is een reden voor verhuurders
om geen melding te maken van drugsdelicten. Oplossing zou ook hier kunnen liggen in
het toepassen van meer maatwerk bij sluiting van panden. Als verhuurders weten dat
hun huurders eerst een waarschuwing of een last onder dwangsom opgelegd krijgen voor
het pand wordt gesloten, zijn ze eerder geneigd meldingen te maken. Deze leden horen
graag hoe de Minister tegen deze oplossing aankijkt.
Antwoord vraag 20
Zoals ik aangaf in de beantwoording op vraag 10 en 11 kunnen gemeenten met woningbouwcorporaties
en andere verhurende partijen concrete afspraken maken wat te doen indien zich een
situatie voordoet waarin sprake is van een overtreding van de Opiumwet. Een aantal
gemeenten in Brabant heeft daar al convenanten over afgesloten met verhuurders op
bedrijventerreinen. Onderdeel van een dergelijk convenant kan zijn dat – indien een
verhuurder redelijkerwijs zijn zorgplicht is nagekomen – het pand niet door de burgemeester
wordt gesloten. Hierbij dient te worden opgemerkt dat een convenant niet automatisch
betekent dat bestuursrechtelijke sluiting of strafrechtelijke vervolging uitblijft.
Vraag 21. De leden van de D66-fractie roepen in herinnering dat de roep tot maatwerk door verschillende
instanties wordt onderschreven. Zij noemen de conclusie van staatsraden advocaat-generaal
Widdershoven en Wattel over de betekenis van het evenredigheidsbeginsel en de indringendheid
van rechterlijke toetsing in zaken over de sluiting van een woning op grond van artikel 13b
Opiumwet.20 Ook de Eerste Kamer heeft hier aandacht aan besteed tijdens het plenaire debat over
de uitbreiding van artikel 13b Opiumwet van 1 januari 2019.21 Deze leden willen de Minister vragen hoe deze oproep tot maatwerk realiteit kan worden.
Welke initiatieven kan hij nemen om te zorgen voor beter gestroomlijnd beleid, waarbij
voor burgemeesters duidelijk is wat hun rol en taak is, zodat verschillen tussen burgemeesters
en gemeenten klein zijn en er tegelijkertijd maatwerk kan worden bewerkstelligd?
Antwoord vraag 21
Zoals ik in de beantwoording op vraag 8 en 9 heb opgemerkt, is het aan gemeenten zelf
om eventueel regionaal te overleggen over beleid. Wel heb ik aan het CCV de opdracht
gegeven om de aanbevelingen uit het onderzoek – het zorgen voor regionale afstemming
is een van de aanbevelingen – te verwerken in zijn webdossier en in het stappenplan
dat als handreiking voor gemeenten beschikbaar is, en om dit ook te bespreken in de
kenniskring bestuurlijke aanpak drugscriminaliteit. Tevens is dit onderwerp aan de
orde gekomen tijdens een G40 themabijeenkomst, waar met burgemeesters van de G40 over
artikel 13b Opiumwet is gesproken, en in de commissie Bestuur en Veiligheid van de
VNG. De burgemeesters die ik heb gesproken zijn zich bewust van het belang van maatwerk.
Vraag 22. Is de Minister voornemens de wet te wijzigingen?
Antwoord vraag 22
Nee, de vraagstukken waar we nu voor staan zien op de toepassing van de bepaling door
burgemeesters. Hen wil ik in staat stellen de wet uit te voeren. Het wijzigen van
de wet is daartoe niet de oplossing.
Vraag 23. Zijn gesprekken met gemeenten, in het bijzonder burgemeesters, mogelijk waar gemeenschappelijke
richtlijnen worden uitgewerkt?
Antwoord vraag 23
Via het CCV bied ik reeds handvatten aan gemeenten om de bepaling zo goed mogelijk
in te zetten. Op basis van de aanbevelingen uit het WODC-onderzoek worden hierin wijzigingen
doorgevoerd. Zoals ik in de beantwoording van vraag 8 en 9 stelde is het aan burgemeesters
zelf om regionale afstemming te zoeken in beleid. Ik moedig wel aan dat burgemeesters
met omliggende gemeenten in gesprek treden en gezamenlijk bekijken of het beleid in
bepaalde mate op elkaar aansluit. Het is daarbij echter niet mijn bedoeling om burgemeesters
te laten sturen richting regionaal beleid; toepassing van artikel 13b Opiumwet vergt
immers vooral maatwerk.
Vraag 24. Volgens de leden van de D66-fractie hoort bij maatwerk ook dat betrokkenen hun belangen
op tafel moeten kunnen leggen, voordat wordt overgegaan tot sluiting. Deze leden vinden
het daarom van belang dat zoveel mogelijk eerst een voornemen wordt kenbaar gemaakt
waar betrokkenen op kunnen reageren. Als dan een bestuurlijke maatregel moet worden
opgelegd, is het volgens deze leden zaak dat eerst gekeken wordt naar de mogelijkheid
een boete op te leggen en de burgemeester dan pas overgaat tot sluiting. Is de Minister
het met deze leden eens? Zo ja, hoe wil de Minister dit bewerkstelligen?
Antwoord vraag 24
Ik ben het met deze leden eens dat bij maatwerk hoort dat betrokkenen hun belangen
op tafel kunnen leggen. Uit de artikelen 3:2 en 3:4, eerste lid, Awb volgt dat een
bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent
de relevante feiten en de af te wegen belangen en dat het de rechtstreeks bij het
besluit betrokken belangen afweegt. Ook is bepaald dat een bestuursorgaan dat onaangevraagd
een beschikking geeft waartegen een belanghebbende naar verwachting bedenkingen zal
hebben, die belanghebbende in de gelegenheid stelt zijn zienswijze naar voren te brengen
(artikel 4:8, eerste lid, aanhef, Awb). Een voornemen tot een sluitingsbesluit waarop
mensen kunnen reageren, is daartoe een geëigend middel. Opmerking verdient wel dat
van een zienswijzemogelijkheid kan worden afgezien, voor zover de vereiste spoed zich
daartegen verzet (artikel 4:11, eerste lid, onder a, Awb. Het is aan de burgemeester
om per casus te bezien welke maatregel het meest passend is naar de maatstaven van
proportionaliteit en subsidiariteit. Burgemeesters moeten motiveren waarom toepassing
van artikel 13b Opiumwet gerechtvaardigd is. Ik versta de vraag van deze leden naar
de mogelijkheid om een boete op te leggen zo dat wordt gevraagd naar een last onder
dwangsom. Een boete is immers straffend van aard, die bevoegdheid heeft de burgemeester
niet en ik benadruk hier graag nog eens dat de burgemeester zich van herstelmaatregelen
bedient. Met het oog op maatwerk per geval kan een burgemeester inderdaad ook overwegen
om een last onder dwangsom op te leggen.
Deze leden van de D66-fractie vernemen graag de reactie van de Minister op hun vragen.
Voor de duidelijkheid wijzen zij erop dat een verwijzing naar een door burgemeesters
gehanteerd stappenplan, de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, de verantwoordingsplicht
aan de gemeenteraad en de mogelijkheid van bezwaar en beroep voor hen geen afdoend
antwoord is op deze vragen. In antwoord op de schriftelijke vragen van de leden Van
Nispen en Sneller gaf de Minister deze factoren als reden waarom er voldoende waarborgen
zouden zijn voor maatwerk bij een woningsluiting.22 Volgens deze leden geven de bevindingen uit het WODC-rapport gegronde redenen om
hieraan te twijfelen.
Vraag 25. De onderzoekers concluderen dat er lang niet altijd stappenplannen zijn, stappenplannen
en beleidsregels tussen gemeenten verschillen en in bezwaar en beroep gaan voor veel
betrokkenen lastig is.23 Aanvullende maatregelen zijn volgens de leden van de D66-fractie dan ook echt noodzakelijk.
Deze leden horen graag welke maatregelen de Minister gaat nemen.
Antwoord vraag 25
Burgemeesters kunnen gebruikmaken van een stappenplan dat het CCV heeft ontwikkeld.
Ik heb het CCV gevraagd om de aanbevelingen daarin zoveel mogelijk te verwerken. Daarnaast
heb ik recent in een G40-overleg en in de commissie Bestuur en Veiligheid van de VNG
het belang van proportionaliteit benadrukt bij burgemeesters. Ik heb onder andere
gewezen op de recente conclusie van de staatsraden advocaten-generaal Widdershoven
en Wattel die belangrijke aanknopingspunten geeft voor de noodzaak van het leveren
van maatwerk bij de toepassing. De recente uitspraak van de Afdeling van 6 oktober
2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2243) over een casus uit de gemeente Rotterdam past in die
lijn. De Afdeling overwoog in die zaak dat de burgemeester weliswaar bevoegd was de
woning te sluiten, maar dat door de specifieke gezinssituatie de gevolgen van de sluiting
voor de betrokkenen onevenredig groot waren.
3. Vragen en opmerkingen vanuit de CDA-fractie en reactie van de bewindspersoon
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het rapport
onderzoek toepassing artikel 13b Opiumwet (Wet Damocles). Deze leden hebben enkele
vragen, maar beperken hun vragen in afwachting van de beleidsreactie van de Minister.
Vraag 26. De leden van de CDA-fractie lezen dat er amper bezwaar wordt gemaakt tegen sluitingen
in gemeenten. Kunnen deze leden hieruit opmaken dat in veel gevallen er sprake is
geweest van een terechte sluiting?
Vraag 27. Zijn er signalen dat belanghebbenden lastig toegang tot het recht vinden op het moment
dat er sprake is van een sluiting, zo vragen deze leden.
Antwoord vraag 26 en 27
Wel of niet bezwaar maken tegen een sluiting bepaalt niet of een sluiting wel of niet
terecht is. Een burgemeester dient in zijn besluit een gedegen motivering te geven
waarom een sluiting gerechtvaardigd is. In geval van een sluiting worden belanghebbenden
gewezen op de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden. Ook worden zij erop gewezen
wie dat wanneer waar kan doen. Ik heb geen signalen dat dat niet op de juiste wijze
gebeurt. Deze verplichting is in de wet vastgelegd (artikel 3:45 Awb). Zo kan een
bezwaarprocedure worden gestart en kan de voorzieningenrechter worden verzocht om
het besluit te schorsen. De voorzieningenrechter zal daar dan een uitspraak over doen.
Vraag 28. Voornoemde leden constateren dat er nog wel knelpunten worden ervaren door gemeenten,
in het bijzonder waar het gaat om de bestuurlijke rapportages die door politie worden
opgesteld. Ook duurt het opstellen van de rapportages te lang, zo constateren gemeenten.
Deze leden vragen hoe dit verbeterd gaat worden en wat de Minister kan doen om knelpunten
weg te nemen.
Antwoord vraag 28
Met een bestuurlijke rapportage wordt het bestuur in staat gesteld bestuurlijk op
te treden. Het is daarom van belang een constatering spoedig om te zetten in een (zo
volledig mogelijke) bestuurlijke rapportage. Wanneer het enige tijd duurt een bestuurlijke
rapportage op te stellen, bijvoorbeeld in verband met opsporingsbelangen, dan kan
dat een verklaring zijn waarom er tijd zit tussen de constatering en een eventuele
sluiting. In het kader van het onderzoeksprogramma van Politie & Wetenschap wordt
momenteel onderzoek gedaan naar bestuurlijke rapportages. Onderdeel van het onderzoek
is om een adequaat instrumentarium te ontwikkelen dat zorgt voor snellere opvolging
van bestuurlijke rapportages en juridisch houdbare besluiten op grond van artikel 13b
Opiumwet. De uitvoering hiervan valt onder verantwoordelijkheid van de burgemeester.
Vraag 29. In hoeverre wordt er aandacht besteed aan het opstellen van bestuurlijke rapportages
in de opleiding van agenten?
Antwoord vraag 29
De bestuurlijke aanpak maakt geen standaard onderdeel uit van de opleiding. Hiertoe
worden wel concrete stappen gezet door hier meer aandacht aan te besteden. Dit laat
onverlet dat in de eenheden bestuurskundigen zijn aangesteld die de rapportages maken
en training geven om de kennis en kunde van de bestuurlijke aanpak te bevorderen.
Vraag 30. De leden van de CDA-fractie constateren dat de last onder dwangsom duidelijk minder
wordt opgelegd dan een sluiting. Deze leden vragen de Minister naar de redenen voor
dit verschil.
Vraag 31. Heeft de Minister het idee dat er sprake is van onbekendheid met de mogelijkheid om
een last onder dwangsom op te leggen, zo vragen deze leden.
Antwoord vraag 30 en 31
Burgemeesters kennen hun mogelijkheden bij de toepassing van artikel 13b Opiumwet,
zo bleek uit de G40-bijeenkomst waar recent is gesproken over de toepassing van artikel 13b
Opiumwet. Daaronder valt ook de mogelijkheid van een last onder dwangsom (artikel 5:32,
eerste lid, Awb). Er is echter geen eenduidig antwoord te geven waarom burgemeesters
vaker kiezen voor een sluiting dan voor een last onder dwangsom. Zij beoordelen immers
per geval welke maatregel passend is, rekening houdend met de eisen van proportionaliteit
en subsidiariteit. In het onderzoek wordt als motivatie wel genoemd dat sommige respondenten
uit het onderzoek denken dat de maatregel weinig effect zal hebben, omdat geld vaak
niet het probleem is voor drugscriminelen. Desbetreffende respondenten hebben aangegeven
te willen voorkomen dat overtreders een financiële afweging maken.
Vraag 32. Zij vragen tevens of er ook boetes worden opgelegd in combinatie met een sluiting
en, zo ja, hoe vaak dat gebeurt.
Antwoord vraag 32
De burgemeester kan alleen een bestuurlijke boete opleggen als hem die bevoegdheid
bij de wet is verleend (artikel 5:4, eerste lid, Awb). Dat is voor de hier aan de
orde zijnde materie niet het geval. Het opleggen van een bestuurlijke boete maakt
geen onderdeel uit van het maatregelenpalet bij de toepassing van artikel 13b Opiumwet.
Ik heb ook geen signalen over gevallen waarin naast sluitingen ook sprake zou zijn
van boetes. Voor zover deze leden hier niet beogen te vragen naar een boete, maar
naar een last onder dwangsom, geldt dat een herstelmaatregel (zoals een last onder
dwangsom) niet kan worden opgelegd zolang een andere wegens dezelfde overtreding opgelegde
herstelmaatregel (zoals een last onder bestuursdwang die strekt tot sluiting) van
kracht is (artikel 5:6 Awb).
Vraag 33. Deze leden vragen de Minister of er sprake is van een ongewoon hoog percentage zaken
waarin belanghebbenden met succes opkomen tegen een besluit en, zo ja, welke conclusies
daaruit getrokken moeten worden.
Antwoord vraag 33
Uit het WODC-onderzoek blijkt dat zowel het aantal gegronde bezwaren als het aantal
gegronde beroepen in absolute en relatieve zin laag is.
Vraag 34. De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister de signalen van woningcorporaties
herkent waar het gaat om de rechtsbescherming.
Antwoord vraag 34
Ik heb kennisgenomen van de inbreng van Aedes op dit Verslag Schriftelijk Overleg.
Wanneer de burgemeester besluit een corporatiewoning voor langere tijd te sluiten
zal de burgemeester hierover nadere toelichting geven in het besluit. In het geval
van zeer ernstige overlast kan de burgemeester hiertoe besluiten. Meer in z’n algemeenheid
is het van belang om als gemeenten afspraken te maken met woningbouwcorporaties.
Vraag 35. Deze leden vragen tot hoe ver de zorgplicht van woningcorporaties strekt en of er
ook corporaties zijn die hun zaken goed op orde hebben en relatief weinig panden hebben
die gesloten zijn op basis van artikel 13b Opiumwet.
Antwoord vraag 35
Het is niet aan een woningcorporatie om actief op zoek te gaan naar mogelijke delicten
in de zin van artikel 13b Opiumwet, maar een corporatie kan wel iets doen naar aanleiding
van signalen uit de buurt, in de zin dat een corporatiemedewerker kan kijken of er
mogelijk verdachte praktijken in een woning plaatsvinden die bijvoorbeeld duiden op
hennepteelt. Zo nodig kan de corporatie vervolgens een signaal afgeven aan politie
en/of burgemeester. Overigens wordt bij het Rijk niet bijgehouden hoe vaak corporatiewoningen
worden gesloten, waardoor ook niet duidelijk is van welke corporaties relatief weinig
woningen worden gesloten.
Vraag 36. Ook vragen voornoemde leden naar de zorgen van woningcorporaties over het gebrek aan
maatwerk rondom de sluitingstermijn in sommige gemeenten. In gevallen besluit de burgemeester
om vast te houden aan een jaar sluiting waar criminelen verder niet door geraakt worden,
omdat het om een corporatiewoning gaat. Deze leden vragen de Minister hier op te reflecteren.
Antwoord vraag 36
Zoals ik aangaf in de beantwoording van vraag 10 en 11 kunnen gemeenten met woningbouwcorporaties
en met andere verhurende partijen concrete afspraken maken wat te doen indien zich
een situatie voordoet waarin sprake is van een overtreding van de Opiumwet. Een aantal
gemeenten in Brabant heeft daar al convenanten over afgesloten met verhuurders op
bedrijventerreinen. Onderdeel van een dergelijk convenant kan zijn dat – indien een
verhuurder redelijkerwijs zijn zorgplicht is nagekomen – het pand niet door de burgemeester
wordt gesloten. Hierbij dient te worden opgemerkt dat een convenant niet automatisch
betekent dat bestuursrechtelijke sluiting of strafrechtelijke vervolging uitblijft.
Via het CCV worden de voornoemde convenanten ontsloten ter gebruik door andere gemeenten.
In de rechtspraak is ten slotte uitgemaakt dat de meewerkende houding van een woningcorporatie
niet afdoet aan de toepassing door de burgemeester van artikel 13b Opiumwet, omdat
die toepassing ook dient ter voorkoming van verdere overtredingen in de betrokken
woningen. Zichtbare sluiting van die woningen door de burgemeester is, aldus de Afdeling,
voor bij die woningen betrokken drugscriminelen en voor buurtbewoners immers een signaal
dat de overheid optreedt tegen drugscriminaliteit in die woningen. Deze signaalfunctie
vindt de Afdeling met name van belang in de voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijken
waarin de betrokken woningen liggen, aangezien zichtbare sluiting door het bevoegd
gezag bij buurtbewoners tot een grotere meldingsbereidheid leidt. Anderzijds acht
de Afdeling in een dergelijke zaak ook van belang of een woningcorporatie de burgemeester
na sluiting van de woningen, bij het in beeld zijn van een nieuwe huurder, kunnen
verzoeken de sluiting op te heffen, waarna de burgemeester een nieuwe beoordeling
moet maken. Sluiting van woningen kan volgens de Afdeling dus ook in dat geval het
karakter hebben van een herstelmaatregel (uitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3481).
Dat karakter brengt wel met zich dat zodra de doelen van die maatregel zijn bereikt,
de maatregel dient te worden opgeheven (uitspraak van 8 september 2010, ECLI:NL:RVS:BN6187).
4. Vragen en opmerkingen vanuit de SP-fractie en reactie van de bewindspersoon
De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het onderzoeksrapport
naar de toepassing van artikel 13b Opiumwet. Dit rapport is er gekomen naar aanleiding
van een aangenomen motie van leden van de GroenLinks-fractie en SP-fractie in 2018
die verzocht het gebruik van de bestuurlijke sluitingsbevoegdheid te monitoren en
uitspraken van de rechter hierover te analyseren (Kamerstuk 34 763, nr. 10). De leden van de SP-fractie lezen in het onderzoeksrapport de bevestiging dat de
huidige toepassing van artikel 13b Opiumwet afwijkt van de door de wetgever oorspronkelijk
bedachte toepassing en dat de huidige toepassing tot schrijnende situaties leidt.
Het onderzoeksrapport bevestigt ook het beeld dat woninguitzettingen enorme consequenties
voor betrokkenen kunnen hebben en dat, hoewel het een bestuursrechtelijke maatregel
betreft, de maatregel wel degelijk als straf wordt ervaren.
Vraag 37. Deze leden wijzen erop dat we inmiddels allemaal de schrijnende gevallen kennen uit
de media waarvan overduidelijk is dat deze bevoegdheid (sluiten van panden op basis
van artikel 13b Opiumwet) niet voor het juiste doeleinde gebruikt wordt, of in ieder
geval dusdanig verstrekkende gevolgen heeft voor de betrokkenen dat de maatregel niet
meer in verhouding staat tot de geconstateerde overtreding. Hoe beziet de Minister
deze wetgeving in het licht van de recente discussie in de politiek over wetgeving
die te star is, waardoor burgers in de klem kunnen komen? Deze leden ontvangen graag
een uitgebreide reactie.
Antwoord vraag 37
Ik ben niet van mening dat artikel 13b Opiumwet in het licht van de door deze leden
genoemde discussie te star is.
In de eerste plaats is artikel 13b Opiumwet geenszins bedoeld als straf, maar als
herstelmaatregel. Al ruimschoots voor de genoemde discussie heeft de Afdeling uitgemaakt
dat een besluit, al dan niet conform een beleidsregel, van de burgemeester dat daarmee
in strijd komt, moet worden vernietigd. Gelet op de drugsproblematiek in een gemeente
kan het zo zijn dat de burgemeester in redelijkheid een stringent beleid kan voeren,
maar ook dit dient binnen de beperkingen te blijven die de wet stelt (uitspraak van
de Afdeling van 8 september 2010, ECLI:NL:RVS:BN6187).
In de tweede plaats is artikel 13b Opiumwet een «kan»-bepaling. Dit betekent dat de
burgemeester beoordelings- en beleidsruimte heeft. De Opiumwetgever heeft de burgemeester
dus niet gedwongen een bepaalde koers in te slaan door de burgemeester op te leggen
dat hij, indien zich bepaalde feiten of omstandigheden voordoen, moet optreden. De
bepaling biedt de burgemeester de mógelijkheid.
In de derde plaats laat ook de standaardrechtspraak van de Afdeling over gebruik van
reparatoire handhavingsbevoegdheden die ruimte. Die luidt enerzijds dat een bestuursorgaan
dat bevoegd is op te treden met een herstelmaatregel, dat in de regel ook moet doen.
Dit is de zogenoemde beginselplicht tot handhaving. Met handhaving is immers een algemeen
belang gediend. De Afdeling heeft anderzijds ook uitgemaakt dat het bestuursorgaan
onder bijzondere omstandigheden mag afzien van het opleggen van een herstelmaatregel.
Dit is onder meer zo als dit in een concrete situatie onevenredig is in verhouding
tot de daarmee te dienen belangen (uitspraak van 5 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT6683).
Ook de Algemene wet bestuursrecht maakt toepassing van artikel 13b Opiumwet dus niet
te star en laat het toe dat de burgemeester in geval van onevenredigheid afziet van
sluiting. Hij kan dan een waarschuwing geven.
In de vierde plaats geldt iets soortgelijks als de burgemeester beleidsregels heeft
vastgesteld met betrekking tot artikel 13b Opiumwet. Staat daarin dat hij stringent
handhaaft, dan verplicht de Algemene wet bestuursrecht hem ertoe overeenkomstig de
beleidsregel te handelen. Dit dient het belang van de rechtszekerheid en gelijkheid.
In artikel 4:84 Awb staat echter ook dat hij daarvan moet afzien als dat voor een
of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig
zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Sinds de uitspraak
van de Afdeling van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2840), die in het antwoord op
vraag 6 en 7 uitvoeriger aan de orde is gekomen, kan de burgemeester bovendien niet
meer simpelweg verwijzen naar beleid als iemand in een concreet geval omstandigheden
aanvoert. De burgemeester dient volgens de Afdeling derhalve alle omstandigheden van
het geval te betrekken in zijn beoordeling en dient te bezien of deze op zichzelf
dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere
omstandigheden die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen
heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
Juist ten behoeve van de rechtspraktijk heeft de Afdeling haar toetsingskader voor
artikel 13b Opiumwet op dit punt enkele jaren later nog eens uiteengezet aan de hand
van eerdere rechtspraak (uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912). Ook
artikel 4:84 Awb maakt de toepassing van artikel 13b Opiumwet dus niet te star.
Ten slotte wijs ik erop dat tussen sluiten en daarvan afzien en «slechts» waarschuwen
nog een mogelijkheid zit. Dat is de bevoegdheid een last onder dwangsom op te leggen.
Bij artikel 13b Opiumwet spreken we van sluiten, maar juridisch heeft dit de vorm
van een last onder bestuursdwang. In artikel 5:32, eerste lid, Awb heeft de wetgever
bepaald dat een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen,
in plaats daarvan een last onder dwangsom kan opleggen. Ook in zoverre is artikel 13b
Opiumwet dus niet te star.
De leden van de SP-fractie maken graag van deze mogelijkheid gebruik om enkele vragen
te stellen over de bevindingen van het Onderzoeksrapport.
Sluiting als ultimum remedium
Vraag 38. De leden van de SP-fractie vragen of de Minister erkent dat de sluitingsbevoegdheid
van burgemeesters oorspronkelijk slechts bedoeld was als ultimum remedium, er eerst
gewaarschuwd zou worden dat sluiting tot de mogelijkheden behoorde, en dat sluiting
alleen gerechtvaardigd zou zijn indien met andere, minder ingrijpende middelen het
gewenste doel niet zou kunnen worden bereikt.
Vraag 39. Zo ja, wat vindt de Minister ervan dat het onderzoeksrapport nu concludeert dat burgemeesters
en rechters nu een sluiting van een woning bij een eerste overtreding al gerechtvaardigd
vinden, dat wil zeggen zonder voorafgaande waarschuwing of een andere minder ingrijpende
maatregel?
Antwoord vraag 38 en 39
Bij de totstandbrenging van het oorspronkelijke artikel 13b Opiumwet uit 1999 voor
publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven is hierover niets gewisseld.
Dat is anders bij de uitbreiding van de bevoegdheid in 2002 tot woningen en lokalen.
De regering heeft er toen op gewezen dat in diverse gemeenten een stappenplan is opgesteld,
welk plan «in het algemeen» maatregelen bevat die oplopen wat betreft de ingrijpendheid
ervan. Meer concreet, zo stelde de regering, moet daarbij «gedacht worden» aan een
getrapte sanctionering, zoals minnelijk vooroverleg, een schriftelijke waarschuwing
of het opleggen van een dwangsom na een eerste constatering, waarna bij herhaling
sluiting plaatsvindt. Dit werd ook voor de toen geïntroduceerde bevoegdheid van toepassing
geacht, zodat de burger sluiting als «ultimum remedium» kan voorkómen. Overwogen is
ook dat «[v]an medewerking door degenen die bewust de woning als illegaal verkooppunt
exploiteren, is meestal geen sprake, zodat voor die woningen slechts het middel van
sluiting resteert.» (Kamerstuk 30 515, nr. 3, p. 8). De motie-Van der Ham/Azough, die constateerde dat het sluiten van een woning
een ultimum remedium dient te zijn, overwoog dat proportionaliteit en subsidiariteit
essentieel waren en de regering verzocht te bevorderen dat in elke gemeente een handhavingsarrangement
wordt opgesteld waarin deze eisen worden verankerd, is destijds verworpen (Kamerstuk
30 515, nr. 15 en Handelingen II 2006/07, nr. 56, p. 3164). Benadrukt is dat het tot de gemeentelijke
autonomie behoort om een handhavingsarrangement en/of een stappenplan vast te stellen
(Kamerstuk 30 515, C, p. 2).
Ook naderhand is in de schriftelijke behandeling op het voorgaande ingegaan, waarbij
de regering antwoordde dat bij een eerste constatering van drugshandel «veelal» wordt
volstaan met die genoemde alternatieven. Ten aanzien van illegale verkooppunten is
aan de orde gesteld of de bevoegdheid van artikel 13b Opiumwet meteen zal worden ingezet
of een laatste redmiddel is en geantwoord dat de bevoegdheid zal worden aangewend
«waar andere instrumenten naar verwachting of ervaring geen soelaas bieden», hetgeen
lokaal maatwerk is (Kamerstuk 30 515, nr. 6, p. 1–2 en 5).
Bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer is destijds ruim aandacht geweest
voor proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij waren er ook leden die aangaven
dat «fasering in ernstige gevallen een snel en slagvaardig optreden van de overheid
niet in de weg mag staan» en dat het «wetsvoorstel voldoende ruimte voor de overheid
om kordaat op te treden» moest bieden, respectievelijk of een gemeente eerst moet
waarschuwen als al meermaals dealen is geconstateerd. Mijn ambtsvoorganger heeft destijds
gewezen op de algemene vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit die voortvloeien
uit de Algemene wet bestuursrecht en de beoordeling door de burgemeester (Handelingen
II 2006/07, nr. 55, p. 3117–3149).
In diverse uitspraken heeft de Afdeling met zo veel woorden geconcludeerd dat het
uitgangspunt van de wetgever is dat sluiting van een woning een ultimum remedium dient
te zijn (o.a. de uitspraak van 7 september 2016, ECLI:NL:2016:2401). Ook heeft de
Afdeling meermalen geoordeeld, onder verwijzing naar een deel van de genoemde Kamerstukken,
dat in algemene zin bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning
dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke
maatregel, doch dat dit moet worden beschouwd als een uitgangspunt waarvan in ernstige
gevallen mag worden afgeweken (o.a. de uitspraak van 28 november 2012, ECLI:NL:RVS:BY4412).
Ik concludeer met de leden van de SP-fractie dat sluiting volgens de wetgever inderdaad
een ultimum remedium is en aan de orde is, indien met minder ingrijpende middelen
niet hetzelfde doel kan worden bereikt. Anders dan zij lijken te veronderstellen leid
ik uit de wetsgeschiedenis niet af dat de wetgever meende dat er (steeds) eerst zou
worden gewaarschuwd. Mij dunkt dat de Afdelingsrechtspraak daarmee in overeenstemming
is, dat burgemeesters in ernstige gevallen kunnen afwijken van het uitgangspunt dat
met een waarschuwing of soortgelijke maatregel wordt volstaan. Burgemeesters die binnen
die rechtspraak opereren en een woning bij een eerste overtreding sluiten, handelen
naar mijn mening evenmin in strijd met de bedoeling van de wetgever zoals die uit
de parlementaire geschiedenis blijkt. Ik wijs erop dat de Afdeling in haar overzichtsuitspraak
van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912) op basis van haar tot dan toe bestaande
rechtspraak, ook in het licht van die Kamerstukken, heeft aangegeven wanneer de noodzaak
om tot sluiting over te gaan groter zal zijn, namelijk in geval van een handelshoeveelheid
harddrugs, recidive of als de betrokken woning in een voor drugscriminaliteit kwetsbare
woonwijk ligt, omdat een zichtbare sluiting van dergelijke woningen door de burgemeester
voor bij die woningen betrokken drugscriminelen en voor buurtbewoners een signaal
is dat de overheid optreedt tegen drugscriminaliteit in die woningen. Uit de uitspraak
in de recente Rotterdamse casus (van 6 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2243) blijkt
voorts dat ook in een ernstig geval (in zoons slaapkamer 237,7 gram cocaïne, € 7.000
aan contanten en een grammenweegschaal en plastic zakjes) de burgemeester de omstandigheden
van betrokkenen dient te betrekken, waardoor hij niet tot sluiting mocht overgaan,
gegeven het feit dat de ouders geen verwijt trof van de overtreding, zij aannemelijk
hebben gemaakt dat het zeer moeilijk is om vervangende woonruimte op de particuliere
en sociale woningmarkt te vinden, terwijl een van de ouders ziek is en zij twee minderjarige
en schoolgaande kinderen hebben en daarnaast ontbinding van de huurovereenkomst en
plaatsing op een zwarte lijst dreigt.
Vraag 40. Vindt de Minister dit een wenselijke ontwikkeling? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat
de Minister concreet doen om de praktijk weer terug te brengen naar de oorspronkelijke
bedoeling van de wetgever met artikel 13b Opiumwet?
Antwoord vraag 40
Zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 38 en 39 deel ik in haar algemeenheid niet
de in deze vraag besloten liggende opvatting dat sluiting na een eerste overtreding
van de Opiumwet afwijkt van de bedoeling van de wetgever met artikel 13b Opiumwet.
De conclusies van de staatsraden advocaten-generaal en het WODC-onderzoek om meer
maatwerk toe te passen en om proportioneel op te treden hebben er wel toe geleid dat
ik de toepassing van artikel 13b Opiumwet heb besproken in het Strategisch Beraad
Veiligheid, met de G40 en in de commissie Bestuur en Veiligheid van de Vereniging
Nederlandse Gemeenten. Doel daarvan was om met elkaar te bezien hoe de toepassing
kan worden verbeterd. Daarbij heb ik het belang van proportionaliteit, subsidiariteit
en maatwerk nogmaals onder de aandacht gebracht. Het blijft in praktijk echter altijd
een belangenafweging die de burgemeester moet maken.
Vraag 41. Zou het niet gebruikelijk moeten zijn om éérst te waarschuwen alvorens over te gaan
tot sluiting van een pand; zeker gezien de constatering in het onderzoeksrapport,
dat een waarschuwing niet vaker leidt tot recidive dan de sluiting van een pand?
Antwoord vraag 41
Zoals ik eerder in de beantwoording van vraag 38 en 39 naar voren heb gebracht kan
het zo zijn dat een drugsovertreding dusdanig ernstig is, dat die een directe sluiting
van een pand rechtvaardigt. Uiteraard moet het besluit daartoe zorgvuldig zijn gemotiveerd.
Gebrek aan maatwerk
Vraag 42. De leden van de SP-fractie constateren dat er nauwelijks sprake is van maatwerk bij
de beslissing van de burgemeester om een pand te sluiten. Zo wordt er volgens de onderzoekers
door burgemeesters niet zelf onderzoek gedaan of er sprake is van bijzondere omstandigheden
die maken dat zij moeten afwijken van de beleidsregel (artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht
(Awb)) en wordt vaak gebruik gemaakt van standaardteksten om een sluiting te rechtvaardigen.
Deze leden kunnen er geen begrip voor opbrengen dat bij een dergelijk belangrijke
beslissing (wel of geen sluiting van een woning) vaker niet dan wel ruimte lijkt te
zijn voor maatwerk. Hoe verklaart de Minister dat er slechts heel zelden sprake is
van maatwerk bij een beslissing tot sluiting? Acht hij dit wenselijk? Zo nee, hoe
gaat de Minister hier verandering in brengen?
Antwoord vraag 42
In het antwoord op vraag 24 ben ik ingegaan op de belangrijke positie die een voornemen
als uitgangspunt inneemt in een besluitvormingsproces. Maatwerk kan verder het beste
worden toegepast indien een burgemeester de beschikking heeft over een gedegen bestuurlijke
rapportage. Wanneer een bestuurlijke rapportage onvoldoende aanknopingspunten geeft
over bijzondere omstandigheden maakt dat het lastiger om maatwerk te bieden en om
te komen tot een goede motivering waarom een eventuele sluiting gerechtvaardigd is.
Daarom is de kwaliteit van bestuurlijke rapportages een heel belangrijk aandachtspunt.
De recente ontwikkelingen dwingen ertoe dat burgemeesters meer maatwerk toepassen.
In recente gesprekken die zijn gevoerd met burgemeesters heb ik dat ook benadrukt.
Vraag 43. Hebben gemeentes wel voldoende capaciteit om in alle gevallen maatwerk te leveren?
Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, wat gaat de Minister daaraan doen?
Antwoord vraag 43
Uit de recente gesprekken die ik met burgemeesters heb gevoerd over artikel 13b Opiumwet
naar aanleiding van het WODC-onderzoek is niet gebleken dat er een gebrek aan capaciteit
bestaat, waardoor maatwerk niet mogelijk zou zijn.
Effectiviteit
Vraag 44. Acht de Minister het wenselijk dat er geen regionaal, laat staan landelijk, beleid
is voor het sluiten van panden, met grote verschillen tussen gemeentes tot gevolg?
Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat de Minister eraan doen om hier een meer eenduidig
beleid te krijgen?
Antwoord vraag 44
Voor de herkenbaarheid van beleid kan regionaal tussen burgemeesters afstemming worden
gezocht over de toepassing van artikel 13b Opiumwet. Om dat te bevorderen heb ik opdracht
gegeven aan het CCV om de aanbevelingen uit het WODC-onderzoek – waarvan het opstellen
van regionaal beleid er een van is – waar mogelijk te verwerken in het stappenplan
dat het CCV voor gemeenten heeft ontwikkeld. Ik moedig burgemeesters aan om met omliggende
gemeenten in contact te treden en te bezien of beleid op elkaar kan aansluiten, maar
het is niet mijn bedoeling om gemeenten daadwerkelijk te laten sturen richting regionaal
beleid. Ik wijs deze leden ook op het antwoord op vraag 8 en 9.
Vraag 45. Is het volgens de Minister nou echt effectief in de strijd tegen (de georganiseerde)
drugscriminaliteit wanneer elke gemeente iets anders doet dan de volgende gemeente?
Vraag 46. Kan de Minister in het verlengde van voorgaande ook ingaan op de effectiviteit van
de bestrijding van drugscriminaliteit via het bestuursrecht?
Vraag 47. Wat hebben de vele sluitingen van woningen nu precies bijgedragen in de strijd tegen
drugscriminaliteit?
Vraag 48. Worden met woningsluitingen nou de grote criminelen gepakt of juist de kwetsbare mensen
waar door de grote criminelen misbruik van gemaakt wordt?
Antwoord vraag 45, 46, 47 en 48
Bij de toepassing van deze bevoegdheid is maatwerk, toegespitst op specifieke omstandigheden
in een bepaalde gemeente, van groot belang. Verschillen tussen gemeenten zijn haast
onontkoombaar. Ook wanneer het gemeentelijk beleid verschilt kan toepassing van artikel 13b
Opiumwet wel degelijk een bijdrage leveren aan de aanpak via het bestuursrecht. Ongeacht
de verschillen in gemeentelijk beleid kan met toepassing van artikel 13b Opiumwet
immers de drugsovertreding worden gestopt én kunnen verdere overtredingen worden voorkomen.
Dergelijk bestuursrechtelijk optreden past bij een bredere, integrale aanpak waar
drugsovertredingen niet alleen bestuurlijk maar ook via het strafrecht worden aangepakt.
De focus ligt dan op drugshandel en de voorbereiding daarvan. Die handel vindt vaak
plaats in een context van zware georganiseerde misdaad en is schadelijk voor de gezondheid.
In de afweging zal ook steeds zorgvuldige aandacht moeten zijn voor kwetsbare groepen
en hun belangen. Daarbij is het aan de burgemeester om uitdrukkelijk rekening te houden
met de evenredigheidstoets om te voorkomen dat mensen onevenredig worden benadeeld.
Vraag 49. Wat gaat de Minister doen om deze groep kwetsbare mensen minder kwetsbaar te maken
voor de invloed van criminelen?
Antwoord vraag 49
Mijn ministerie zet in de strijd tegen (ondermijnende) criminaliteit in op preventie
en beschikt over een breed palet aan maatregelen om burgers en bedrijven weerbaarder
te maken tegen (ondermijnende) criminaliteit of misbruik. Zo zetten de Regionale Informatie-
en Expertise Centra (RIEC’s) en het CCV in op bewustwording van en voorlichting aan
verhuurders van woningen of bedrijfspanden die onbedoeld betrokken raken bij criminele
activiteiten, zoals drugscriminaliteit, witwassen of illegale huisvesting. Dit opdat
zij potentiële huurders vooraf grondig screenen en alert zijn op verdachte omstandigheden.
In het kader van het breed offensief tegen ondermijnende criminaliteit ligt de focus
van preventie verder met name op het voorkomen dat kwetsbare jongeren in de criminaliteit
terechtkomen of hierin verder afglijden door in te zetten op een integrale aanpak
in kwetsbare wijken en het versterken van de wijkgerichte justitiële functie (preventie
met gezag).
Vraag 50. Heeft de Minister zicht op hoeveel maatschappelijke schade de sluitingen van de woningen
tot gevolg hebben gehad? Met andere woorden, hoeveel mensen zijn door de sluiting
van hun woning (nog verder) in de schulden gekomen, hun baan kwijtgeraakt, etc.? Als
het antwoord op deze vraag is dat hier geen gegevens van worden bijgehouden, is dat
dan in zichzelf niet al zorgelijk? Op welke wijze wordt dan gemonitord of deze bestuurlijke
bevoegdheid niet tot onwenselijke situaties leidt?
Antwoord vraag 50
Op rijksniveau worden de persoonlijke consequenties van de toepassing van artikel 13b
Opiumwet niet bijgehouden. Privacywetgeving staat daaraan in de weg. Ik ben daarom
zoiets ook niet van plan. Zoals bekend vindt driejaarlijks een monitor plaats over
de toepassing van artikel 13b Opiumwet.
Rechtsgang
Vraag 51. De leden van de SP-fractie constateren dat veel mensen niet in bezwaar dan wel beroep
gaan tegen een beslissing van een burgemeester om een pand te sluiten en dat nog minder
zaken worden voorgelegd aan de rechter. De onderzoekers dragen daar veel mogelijke
verklaringen voor aan. Deze leden vragen of ook is onderzocht of mensen wel voldoende
op de hoogte zijn van hun rechten.
Vraag 52. Op welke wijze worden mensen op hun rechten gewezen?
Antwoord vraag 51 en 52
Of mensen voldoende op de hoogte zijn van hun rechten maakte geen onderdeel uit van
het WODC-onderzoek. In beginsel worden belanghebbenden in geval van een sluiting gewezen
op de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden. Ook worden zij erop gewezen wie
dat wanneer waar kan doen. Deze verplichting is in de wet vastgelegd (artikel 3:45
Awb). Het is een belangrijke taak van het verantwoordelijk bestuursorgaan om de belanghebbenden
bij een besluit op de hoogte te stellen van de mogelijkheden om tegen dat besluit
op te komen. Dat gaat bijvoorbeeld via de zogenoemde bezwaarclausule in de brief met
het besluit. Ik heb geen reden om eraan te twijfelen dat burgemeesters dit ook doen
bij hun besluiten op grond van artikel 13b Opiumwet. Dat betekent dat ik er ook van
uitga dat belanghebbenden voldoende van die mogelijkheden op de hoogte zijn.
Vraag 53. Is bekend of eventuele kosten van een rechterlijke procedure een afschrikwekkende
werking hebben voor mensen om bijvoorbeeld om een voorlopige voorziening te vragen?
Zo ja, in hoeveel gevallen speelt dit? Zo nee, is de Minister bereid dit nader te
onderzoeken?
Antwoord vraag 53
Er is onderzoek gedaan naar het niet-gebruik van rechtshulp (WODC onderzoek «Rechtshulp
gemist» door M. Tervoert en C. Klein Haarhuis, cahier 2015–5, p. 7). In dit onderzoek
worden te hoge kosten vaak niet genoemd door respondenten die geen actie hebben ondernomen
(4%) en respondenten die geen procedure zijn gestart (8%), maar deze spelen wel vaker
een rol bij het niet-inschakelen van een advocaat. Ook is onderzoek gedaan naar redenen
voor burgers om (niet) naar de rechter te gaan (Raad voor de Rechtspraak, «motieven
om (niet) naar de rechter te gaan», Arnt Mein en Freek de Meere, memorandum Raad voor
de Rechtspraak, nummer 3, 2018, jaargang 13, p. 8). Uit dit onderzoek blijkt dat rechtzoekenden
zowel materiele als immateriële aspecten meewegen. Bij deze afweging speelt het wel
of niet verzekerd zijn voor rechtsbijstand en wel of niet aangesloten zijn bij een
vakbond een grote rol.
Vraag 54. Kan voor deze leden verduidelijkt worden hoe burgemeesters en de bestuursrechter precies
invulling (gaan) geven aan het advies van de staatsraden advocaat-generaal om zwaarder
gewicht toe te kennen aan de eisen van subsidiariteit (noodzakelijkheid) en proportionaliteit
(evenredigheid)?
Antwoord vraag 54
Ik kan niet zeggen hoe burgemeesters en rechters precies invulling zullen geven aan
dat deel van het advies van de staatsraden advocaten-generaal. Dat is immers aan de
burgemeesters en de rechters. Het advies biedt daarvoor goede aanknopingspunten. Aan
burgemeesters heb ik recent in verschillende overleggen nogmaals het belang van proportionaliteit
en subsidiariteit benadrukt. Tevens wordt dit onder de aandacht gebracht via het CCV
en het NGB. Zoals ik opmerkte in de beantwoording van vraag 25 past de recente uitspraak
van de Afdeling van 6 oktober 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2243) over een casus uit de gemeente
Rotterdam in de lijn van de conclusie van de staatsraden advocaten-generaal. De Afdeling
overwoog in die zaak dat de burgemeester weliswaar bevoegd was de woning te sluiten,
maar dat door de specifieke gezinssituatie de gevolgen van de sluiting voor de betrokkenen
onevenredig groot waren.
Vraag 55. De leden van de SP-fractie vragen de Minister om een reactie op de inbreng van Aedes,
die terecht aandacht vraagt voor het feit dat een jaar lang sluiting van een woning
een te lange periode is en geen doel dient, en zeker in het licht van het grote woningtekort
niet goed uit te leggen is.
Antwoord vraag 55
Burgemeesters beoordelen, na zorgvuldige afweging van alle betrokken belangen, of
in een concreet geval sluiting op basis van artikel 13b Opiumwet aan de orde is en
voor welke duur. Er kunnen zich omstandigheden voordoen die naar het oordeel van een
burgemeester zo zwaar wegen dat een lange sluiting aangewezen is. Als het gaat om
corporatiewoningen, dan kunnen tussen burgemeesters en corporaties afspraken worden
gemaakt over de consequenties van een drugsvondst. Dat past ook in de gedachte van
maatwerk. Ik wijs er wel op dat in de rechtspraak is uitgemaakt dat de meewerkende
houding van een woningcorporatie niet afdoet aan de toepassing door de burgemeester
van artikel 13b Opiumwet, omdat die toepassing ook dient ter voorkoming van verdere
overtredingen in de betrokken woningen. Zichtbare sluiting van die woningen door de
burgemeester is, aldus de Afdeling, voor bij die woningen betrokken drugscriminelen
en voor buurtbewoners immers een signaal dat de overheid optreedt tegen drugscriminaliteit
in die woningen. Deze signaalfunctie vindt de Afdeling met name van belang in de voor
drugscriminaliteit kwetsbare woonwijken waarin de betrokken woningen liggen, aangezien
zichtbare sluiting door het bevoegd gezag bij buurtbewoners tot een grotere meldingsbereidheid
leidt. Anderzijds acht de Afdeling in een dergelijke zaak ook van belang of een woningcorporatie
de burgemeester na sluiting van de woningen, bij het in beeld zijn van een nieuwe
huurder, kunnen verzoeken de sluiting op te heffen, waarna de burgemeester een nieuwe
beoordeling moet maken. Sluiting van woningen kan volgens de Afdeling dus ook in dat
geval het karakter hebben van een herstelmaatregel (uitspraak van 20 december 2017,
ECLI:NL:RVS:2017:3481).
Vraag 56. Waarom zou een woning gesloten moeten blijven nadat de betreffende huurder al uit
zijn huis is gezet? Deze leden ontvangen graag een reactie hierop.
Antwoord vraag 56
Een maatregel op basis van artikel 13b Opiumwet ziet op de locatie, dus op het pand
en niet op de persoon van de bewoner. Door sluiting van een drugspand stopt de overtreding
van drugsregels daar en wordt verdere overtreding voor de periode van de sluiting
voorkomen. Dat is het doel van de maatregel. Daarbij kan dan de rust in de omgeving
terugkeren omdat de loop uit het pand gaat en kan, zoals ik in het antwoord op vraag
55 opmerkte, sprake zijn van een signaalwerking.
5. Vragen en opmerkingen vanuit de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het eindrapport
over het onderzoek naar de toepassing van artikel 13b Opiumwet. Deze leden hebben
op dit moment geen aanvullende vragen.
6. Vragen en opmerkingen vanuit de Volt-fractie en reactie van de bewindspersoon
De leden van de Volt-fractie hebben kennisgenomen van het eindrapport over het onderzoek
naar de toepassing van artikel 13b Opiumwet. Het eindrapport bevat veel nuttige informatie
over de werking en toepassing van artikel 13b. Er staan ook een aantal interessante
bevindingen in. Deze leden hebben met name nog vragen over hoe het belang van burgers
wordt meegewogen in de evaluatie van artikel 13b Opiumwet door de Minister. Vandaar
de volgende vragen.
Vraag 57. Op pagina 41 van het rapport staat dat uit kwalitatieve jurisprudentieanalyse blijkt
dat de meeste burgemeesters nog geen beleid hebben opgesteld met betrekking tot voorbereidingshandelingen
en dat zij geen vaste gedragslijn hebben. Hoe oordeelt de Minister over de conclusie?
Vraag 58. Acht de Minister het wenselijk dat burgemeesters dit wel opstellen? Zo nee, waarom
niet?
Antwoord vraag 57 en 58
Het opstellen van beleid over voorbereidingshandelingen betreft een lokale aangelegenheid
waar ik niet in kan treden. De keuze om op een bepaald onderwerp beleid te maken is
aan de burgemeester. In algemene zin merk ik op dat lokaal beleid meer helderheid
kan bieden over de toepassing van een bevoegdheid. Daarmee kan dat beleid een instrument
zijn tegen willekeurige of onevenredige toepassing van een bevoegdheid.
Vraag 59. Uit het onderzoek blijkt tevens dat het noodzakelijkheidscriterium in zaken over de
voorbereidingshandelingen nadere invulling verdient. Hoe oordeelt de Minister over
deze conclusie? Hoe zou het noodzakelijkheidscriterium volgens de Minister ingevuld
moeten worden?
Antwoord vraag 59
Het is niet aan mij om daarover een oordeel te geven. In artikel 13b, eerste lid,
aanhef en onder b, Opiumwet heeft de wetgever de burgemeester de bevoegdheid gegeven
een last onder bestuursdwang op te leggen, indien een voorwerp of stof als bedoeld
in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, of artikel 11a Opiumwet voorhanden is. De redelijke
toepassing en dus het antwoord op de vraag naar de noodzaak van de aanwending van
die bevoegdheid is aan burgemeesters en aan de rechtspraktijk.
Vraag 60. Op pagina 59 wordt geconcludeerd dat gemeenten als knelpunt bij de toepassing van
de bevoegdheid uit artikel 13b noemen dat er problemen worden ervaren met bestuurlijke
rapportages van de politie. Zij zouden van onvoldoende kwaliteit zijn, te weinig informatie
bevatten en te traag opgesteld worden. Hoe oordeelt de Minister over deze conclusie?
Hoe denkt de Minister dat dit probleem is ontstaan? Is het mogelijk dat daarbij de
capaciteit van de politie een rol speelt? Zo nee, waarom niet?
Antwoord vraag 60
Zoals ik stel in de beantwoording van de vragen 5 en 28 wordt het bestuur met een
bestuurlijke rapportage in staat gesteld bestuurlijk op te treden. Het is daarom van
belang een constatering spoedig om te zetten in een (zo volledig mogelijke) bestuurlijke
rapportage. Wanneer het enige tijd duurt om een bestuurlijke rapportage op te stellen,
bijvoorbeeld in verband met opsporingsbelangen, dan kan dat een verklaring zijn waarom
er tijd zit tussen de constatering en een eventuele sluiting. In het kader van het
onderzoeksprogramma van Politie & Wetenschap wordt momenteel onderzoek gedaan naar
bestuurlijke rapportages. Onderdeel van het onderzoek is om een adequaat instrumentarium
te ontwikkelen dat zorgt voor snellere opvolging van bestuurlijke rapportages en juridisch
houdbare besluiten op grond van artikel 13b Opiumwet. De uitvoering hiervan valt onder
verantwoordelijkheid van de burgemeester.
Vraag 61. Ook wordt genoemd dat het tijdsverloop tussen constatering van de overtreding en de
daadwerkelijke sluiting soms te lang is. Hoe oordeelt de Minister hierover? Welke
gevolgen kan dit volgens de Minister hebben voor de burgemeesters, de belanghebbenden
en andere actoren?
Vraag 62. Welke maatregelen stelt de Minister voor om dit te verminderen?
Antwoord vraag 61 en 62
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op de vragen 3 tot en met 5, is het belangrijk
een constatering van drugs in een pand spoedig om te zetten in een (zo volledig mogelijke)
bestuurlijke rapportage. Eventuele vertraging in dit proces kan maken dat de beslissing
en de feitelijke sluiting naar voren worden geschoven, en dat vind ik niet wenselijk.
Ook in het licht van sluiting als herstelmaatregel. In het kader van het onderzoeksprogramma
van Politie & Wetenschap wordt momenteel onderzoek gedaan naar bestuurlijke rapportages.
Onderdeel van het onderzoek is om een adequaat instrumentarium te ontwikkelen dat
zorgt voor snellere opvolging van bestuurlijke rapportages en juridisch houdbare besluiten
op grond van artikel 13b Opiumwet.
Vraag 63. Uit de conclusies op pagina 60 kan worden opgemaakt dat drugshandel en hennepteelt
als meest genoemde vormen van drugsproblematiek worden ervaren. Het kan echter ook
zo zijn dat bij de toepassing van artikel 13b woningen worden gesloten van mensen
die de drugs voor eigen gebruik voor handen hebben. De maatregel uit artikel 13b heeft
het karakter van een herstelsanctie, maar wordt (ook) ervaren als strafsanctie. Hoe
oordeelt de Minister in algemene zin over de toepassing van artikel 13b?
Antwoord vraag 63
Ik stel voorop dat artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, Opiumwet alleen mag
worden gebruikt in gevallen waarin drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt
dan wel aanwezig zijn om te worden verkocht, afgeleverd of verstrekt. Artikel 13b
Opiumwet biedt burgemeesters een bevoegdheid die nodig is om overtreding van drugsregels
op plekken te stoppen en herhaling daarvan ter plaatse te voorkomen. Het gaat derhalve
inderdaad om een herstelmaatregel. Het is aan burgemeesters om de maatregel in voorkomende
gevallen toe te passen op een manier die zorgvuldig is en evenredig. Een beleidsregel
of besluit van de burgemeester moet hieraan voldoen. De rechter kan een besluit vernietigen
dat als dat het karakter krijgt van leedtoevoeging, dus bestraffend wordt (uitspraak
van de Afdeling van 8 september 2010, ECLI:NL:RVS:BN6187). Om te beoordelen of een
sprake is van een strafsanctie gelden criteria van het Europees Hof voor de Rechten
van de Mens. Die hanteren de wetgever en de rechter en ik ook. Hieruit volgt dat hoe
de betrokkene de maatregel subjectief ervaart, niet van belang is voor de beoordeling
of sprake is van een strafsanctie (o.a. de uitspraak van de Afdeling van 6 november
2019, ECLI:NL:RVS:2019:3762). Dat laat overigens onverlet dat ik goed begrijp dat
de impact van een sluiting groot is en dat de ervaring die mensen daarbij opdoen,
ingrijpend is.
Vraag 64. Acht de Minister het een proportioneel middel voor gebruikers die de drugs niet verhandelen?
Antwoord vraag 64
Artikel 13b, eerste lid, onder a, Opiumwet biedt een juridische basis voor bestuursrechtelijk
optreden tegen drugsproblematiek in panden. Het gaat dan om de aanwezigheid van drugs
in handelshoeveelheden. In situaties met handelshoeveelheden drugs kunnen burgemeesters
hun bevoegdheid van artikel 13b Opiumwet aanwenden. In hun afwegingen over die toepassing
zullen zij ook de evenredigheid van de maatregel in het specifieke geval betrekken.
In dat verband is het aan betrokkene om aannemelijk te maken dat een handelshoeveelheid
drugs in zijn pand voor eigen gebruik bestemd was. In zijn algemeenheid vind ik dat
middel, net als de wetgever, proportioneel.
Vraag 65. Hoe oordeelt de Minister over de evenredigheid van het sluiten van een woning wanneer
aannemelijk is dat drugs voor eigen gebruik aanwezig zijn?
Antwoord vraag 65
Artikel 13b Opiumwet gaat over drugshandel, het aanwezig hebben van drugs voor de
handel en de voorbereiding daarvan. Indien betrokkene op enig moment in de sluitingsprocedure
aannemelijk weet te maken dat de drugs in een pand bestemd zijn voor eigen gebruik,
moet de burgemeester van een maatregel afzien of die omstandigheid betrekken in zijn
overwegingen ten aanzien van de evenredigheid van de maatregel.
Vraag 66. Vindt de Minister dat op dit moment voldoende rekening wordt gehouden in het wettelijk
kader met de belangen van de betrokken burgers?
Antwoord vraag 66
Het is aan burgemeesters om in hun overwegingen over de toepassing van de maatregel
alle belangen te betrekken en zorgvuldig af te wegen. In voorkomende gevallen kan
de rechter beoordelen of dit inderdaad is gebeurd. In zijn algemeenheid vind ik dat
in het wettelijk kader met de belangen van de betrokken burgers voldoende rekening
wordt gehouden. Ik wijs deze leden op de uitgebreide reactie op vraag 37, waarin de
leden van de SP-fractie hebben gevraagd hoe ik deze wetgeving bezie in het licht van
de recente discussie in de politiek over wetgeving die te star is, waardoor burgers
in de klem kunnen komen.
Vraag 67. Hoe past de maatregel binnen de algemene aanpak van drugscriminaliteit van de Minister?
Antwoord vraag 67
De maatregel dient primair om de overtreding van drugsregels op die plek te stoppen
en verdere overtreding te voorkomen. Zoals ik al schetste in de beantwoording van
vraag 45 tot en met 48 past deze bestuursrechtelijke maatregel bij een bredere, integrale
aanpak waar drugsovertredingen ook via het strafrecht worden aangepakt. De focus ligt
dan op drugshandel en de voorbereiding daarvan. Die handel vindt plaats in een context
van zware georganiseerde misdaad, die ondermijnend is en schadelijk voor de gezondheid.
Vraag 68. Uit de conclusies op pagina 70 volgt dat het aantal keren dat belanghebbenden rechtsbescherming
zoeken bij de rechter laag ligt. Hoe oordeelt de Minister hierover? Vindt de Minister
dit wenselijk? Hoe zou de toegang tot het recht in deze gevallen bevorderd kunnen
worden?
Antwoord vraag 68
Het is belangrijk dat belanghebbenden goed de gelegenheid wordt geboden om op te kunnen
komen tegen overheidsbeslissingen. De rechtsbescherming moet laagdrempelig zijn en
voor eenieder gelijk. Dat geldt uiteraard ook voor besluiten genomen op grond van
artikel 13b Opiumwet. Wie daarmee te maken krijgt, moet dat besluit kunnen laten toetsen
via de rechtsgang die daarvoor openstaat. De burgemeester stelt de belanghebbenden
bij een besluit op de hoogte van de mogelijkheden om tegen dat besluit op te komen.
Of belanghebbenden daar in voorkomende gevallen gebruik van maken, zal afhangen van
particuliere afwegingen in het concrete geval. Ik wijs deze leden ook op de beantwoording
van de vragen 26 en 27 en 53.
Vraag 69. Het merendeel van de sluitingen ziet op woningen, volgt uit de conclusie op pagina
106. Welke conclusie verbindt de Minister daaraan ten aanzien van de drugscriminaliteit
in Nederland in het algemeen en ten aanzien van de werking van art. 13b?
Antwoord vraag 69
Uit het feit dat het merendeel van de sluitingen ziet op woningen blijkt dat drugsproblematiek
– handel of aanwezigheid van drugs voor de handel – vanuit woningen helaas meer dan
eens voor komt. Om dit vanuit bestuursrechtelijk oogpunt te kunnen aanpakken is toepassing
van artikel 13b Opiumwet een effectief middel om drugsovertredingen te stoppen. Daarnaast
blijkt uit gesprekken die ik recent met burgemeesters heb gevoerd dat zij de bepaling
als een zinvol instrument zien om drugsovertredingen te stoppen. Zoals ook in de rechtspraak
wordt onderkend kan zichtbare sluiting van woningen door de burgemeester in zijn algemeenheid
voor bij die woningen betrokken drugscriminelen en voor buurtbewoners een signaal
uitstralen dat de overheid optreedt tegen drugscriminaliteit in die woningen. Deze
signaalfunctie is met name van belang in de voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijken
waarin de betrokken woningen liggen, aangezien zichtbare sluiting door het bevoegd
gezag bij buurtbewoners tot een grotere meldingsbereidheid leidt (uitspraak van de
Afdeling van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3481).
Vraag 70. Denkt de Minister dat andere regulering van drugs binnen Nederland ervoor zou kunnen
zorgen dat minder woningen gesloten moeten worden met de inzet van art. 13b?
Antwoord vraag 70
Hier is geen eenduidig antwoord op te geven, omdat regulering in verschillende vormen
zou kunnen bestaan. Wanneer kortgezegd handel, productie en aanwezigheid van drugs
niet meer verboden zouden zijn, kunnen er geen woningen meer worden gesloten op basis
van artikel 13b Opiumwet. Het artikel strekt immers tot het tegengaan van overtreding
van de Opiumwet door middel van bestuursrechtelijke handhaving en in dat geval zou
dit niet meer aan de orde zijn.
Vraag 71. Op pagina 106 wordt tevens geconcludeerd dat uit Afdelingsjurisprudentie volgt dat
burgemeesters gehouden zijn te onderzoeken of er sprake is van bijzondere omstandigheden
in de zin van artikel 4:84 Awb, ook als de belanghebbende geen zienswijze heeft ingediend.
Uit de casestudies blijkt echter niet dat burgemeesters eigenhandig onderzoek doen
naar de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden. Hoe oordeelt de Minister
over deze conclusie?
Antwoord vraag 71
Ik onderschrijf de bevinding van de onderzoekers dat burgemeestersbesluiten zorgvuldig
en gemotiveerd moeten worden genomen. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met
de rechtspraak van de Afdeling. Het is aan de burgemeesters om besluiten te nemen
die aan alle juridische eisen voldoen. De rechter kan controleren of dat is gebeurd.
Vraag 72. Gaat de Minister maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de burgemeesters wel
uit eigen beweging onderzoek gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord vraag 72
Het is aan de burgemeesters om besluiten te maken die aan alle juridische eisen voldoen.
Ik zie het wel als mijn taak om over proportionaliteit en subsidiariteit blijvend
in gesprek te treden met burgemeesters en daarbij steeds te benadrukken wat het doel
van de wet is en het belang de wet proportioneel toe te passen. Recent heb ik dat
besproken in het Strategisch Beraad Veiligheid, met de G40 en in de commissie Bestuur
en Veiligheid van de Vereniging Nederlandse Gemeenten. Daarnaast zet het CCV zich
in om gemeenten handvatten te bieden om te ondersteunen bij de toepassing van artikel 13b
Opiumwet via onder meer hun kenniskring drugscriminaliteit, in het webdossier drugscriminaliteit
en in de door hen georganiseerde talkshows «Crimineel Verpand».
Vraag 73. Op pagina 107 wordt geconcludeerd dat gemeenteambtenaren en andere actoren, zoals
de politie en woningcorporaties, weinig zicht hebben op de gevolgen van de sluitingen
voor bewoners en omwonenden. De bewoners van gesloten woningen verdwijnen na sluiting
veelal uit beeld. Hoe oordeelt de Minister hierover?
Vraag 74. Acht de Minister het wenselijk dat het zicht op de bewoners verdwijnt?
Vraag 75. Wat gaat de Minister daaraan doen?
Antwoord vraag 73, 74 en 75
Burgemeesters houden in hun overwegingen over de sluiting van een woning ook rekening
met de (mogelijke) gevolgen daarvan. Als het daadwerkelijk tot sluiting komt, proberen
zij te voorkomen dat bewoners direct op straat komen te staan. Hoewel het misschien
wenselijk lijkt, is het voor burgemeesters noch voor andere actoren mogelijk om de
betreffende personen verder te monitoren. Ik ben ook niet van plan om dat mogelijk
te maken in verband met de privacy van de betrokkenen. Daarnaast acht ik dat niet
proportioneel.
Vraag 76. Hoe oordeelt de Minister over de doelmatigheid en effectiviteit van de maatregelen
in het kader van de bestrijding van drugscriminaliteit in relatie tot deze conclusie?
Antwoord vraag 76
De doelmatigheid en effectiviteit van de toepassing van maatregelen op grond van artikel 13b
Opiumwet is gelegen in het stoppen van een overtreding van drugsregels in panden en
in het voorkomen van verdere overtreding van die regels aldaar. De maatregelen kunnen
in dat opzicht doelmatig en effectief zijn ook als bewoners onverhoopt buiten beeld
raken. In elk geval is het aan burgemeesters om dienaangaande in concrete gevallen
hun afwegingen te maken.
Vraag 77. Hoe gaat de Minister ervoor zorgen dat in de toekomst wel meer zicht komt op de effecten
van de maatregel op de bewoners en omwonenden? Hoe gaat de Minister dit meten?
Vraag 78. Vervolgens wordt op pagina 107 ook geconcludeerd dat het sluiten van de panden goed
werkt als signaal naar de omgeving, dat de overheid hard optreedt tegen drugscriminaliteit,
maar dat zij niet weten of andere doelen van de maatregel ook worden behaald door
het sluiten van de woningen en lokalen. Het effect is onvoldoende meetbaar of wordt
niet gemeten. Hoe oordeelt de Minister hierover?
Vraag 79. Welke maatregelen gaat hij treffen om ervoor te zorgen dat de effectiviteit van de
maatregelen wel wordt gemeten?
Vraag 80. Hoe zal de Minister daarbij rekening houden met de impact van de toepassing van de
maatregel op de betrokken burgers?
Antwoord vraag 77, 78, 79 en 80
Burgemeesters passen maatregelen op grond van artikel 13b Opiumwet toe om de overtreding
van drugsregels bij panden te stoppen en om verdere overtreding van die regels aldaar
te voorkomen. Met het oog op dat doel zijn de maatregelen effectief: in een gesloten
pand kan geen drugshandel plaatsvinden of worden voorbereid. Burgemeesters beoordelen
zelf of sprake is van een situatie die noopt tot maatregelen op grond van artikel 13b
Opiumwet. In de afweging zal ook de impact voor betrokkenen worden meegewogen. Ik
zie geen aanleiding tot verdergaand onderzoek naar artikel 13b Opiumwet dan de driejaarlijkse
monitor zoals die nu gebeurt.
Vraag 81. Op pagina 111 wordt geconcludeerd dat drie verschillende burgemeesters alle drie een
andere opvatting hadden over hun rol binnen de aanpak van drugscriminaliteit. Hoe
oordeelt de Minister over deze conclusie?
Vraag 82. Welke rol hebben burgemeesters volgens de Minister in de aanpak van drugscriminaliteit?
Vraag 83. Worden zij voldoende in staat gesteld om deze rol uit te voeren? Zo ja, waar baseert
de Minister dit op? Zo nee, wat gaat de Minister daaraan doen?
Antwoord vraag 81, 82, en 83
Burgemeesters hebben met de bevoegdheid van artikel 13b Opiumwet de mogelijkheid om
op te treden tegen overtreding van drugsregels in panden. Dat optreden is bestuursrechtelijk
van aard en derhalve gericht op herstel. Het is aan burgemeesters zelf om te beoordelen
of een situatie met drugs in hun gemeente noopt tot toepassing van een maatregel op
grond van artikel 13b Opiumwet. Op deze manier zijn burgemeesters in staat een wezenlijke
bijdrage te leveren aan de bestuursrechtelijke aanpak van drugsproblematiek. Die rol
is complementair aan wat anderszins mogelijk is ter bestrijding van drugsproblemen
in de integrale aanpak, bijvoorbeeld via het strafrechten via preventie.
Vraag 84. Hoe oordeelt de Minister over de conclusie op pagina 112 waaruit blijkt dat de huurrechtelijke
gevolgen voor woningsluiting vaak ingrijpender zijn dan de bestuursrechtelijke maatregel
zelf?
Antwoord vraag 84
De huurrechtelijke gevolgen van een woningsluiting op grond van artikel 13b Opiumwet
kunnen inderdaad ingrijpend zijn. Het is aan de burgemeesters om de huurrechtelijke
gevolgen mee te wegen in hun afwegingen over de toepassing van de maatregel. De rechtspraak
noopt hen daar ook toe. De consequentie dat een huurcontract na sluiting kan worden
ontbonden, maakt de sluiting in de regel niet onevenredig. Dat kan wel het geval zijn
als sprake is van bijzondere omstandigheden. Die beoordeling is aan de rechter. Ik
wijs hiertoe ook op de uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2243.
Vraag 85. Deelt de Minister de opvatting dat de maatregel hierdoor in de praktijk meer het karakter
van een strafsanctie heeft?
Vraag 86. Hoe oordeelt de Minister in dit licht over de evenredigheid van de toepassing van
de maatregel?
Antwoord vraag 85 en 86
Nee, die opvatting deel ik niet. Een woningsluiting op grond van artikel 13b Opiumwet
is als bestuursrechtelijke maatregel altijd gericht op herstel, in de zin dat de overtreding
van drugsregels daar moet stoppen en verder moet worden voorkomen. Uiteraard moet
er altijd aandacht zijn voor de evenredigheid van de toepassing van de maatregel.
En de gevolgen van een woningsluiting kunnen ingrijpend zijn. Het gevolg dat in een
gesloten woning voor de duur van de sluiting niet kan worden gewoond, maakt in deze
context van de sluiting nog geen strafsanctie.
Vraag 87. De maatregel heeft volgens de respondenten het belang van de signaalfunctie, wat geen
wettelijk doel is. Dient deze functie volgens de Minister mee te worden gewogen in
de beoordeling van de effectiviteit van de maatregel? Zo ja, waarom?
Antwoord vraag 87
Maatregelen op basis van artikel 13b Opiumwet dienen primair om overtreding van drugsregels
in een pand te stoppen en om verdere overtreding daar te voorkomen. Als bestuursrechtelijke
maatregelen zijn zij immers gericht op herstel. Op deze manier kunnen deze maatregelen
bijdragen aan een effectieve aanpak van drugsproblematiek. Ik begrijp het als burgemeesters
het signaal dat uitgaat van hun maatregel waarderen als een wenselijk effect van de
maatregel. Dat effect staat echter op zichzelf en heeft niet direct betrekking op
het primaire doel en de toepassing van artikel 13b Opiumwet. Ik wijs deze leden wel
op de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3481, waarin
is uitgemaakt – in verband met het voorkómen van verdere overtredingen in de betrokken
woning – dat zichtbare sluiting van een woning door de burgemeester voor bij die woningen
betrokken drugscriminelen en voor buurtbewoners een signaal is dat de overheid optreedt
tegen drugscriminaliteit in die woningen. Deze signaalfunctie vindt de Afdeling met
name van belang in de voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijken waarin de betrokken
woningen liggen, aangezien zichtbare sluiting door het bevoegd gezag bij buurtbewoners
tot een grotere meldingsbereidheid leidt. Ook dan heeft de sluiting volgens de Afdeling
het karakter van een herstelmaatregel. Dat mogelijk ook een generaal preventieve werking
van zichtbare sluiting door de burgemeester uitgaat, doet hieraan volgens haar op
zichzelf niet af.
Vraag 88. Ziet de Minister ook ruimte voor de toepassing van minder ingrijpende maatregelen,
waarbij een vergelijkbare signaalfunctie aanwezig is? Is de Minister bereid dit te
laten onderzoeken in het kader van de evenredigheid van de toepassing van de maatregel
(subsidiariteit).
Antwoord vraag 88
Het is aan de burgemeester om in een geval over drugs in een pand te kiezen voor de
toepassing van artikel 13b Opiumwet. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag
87, heeft de zogenoemde signaalfunctie niet direct betrekking op het primaire doel
van artikel 13b Opiumwet. Die functie staat in principe los van de vraag of in een
concreet geval kan worden volstaan met een minder ingrijpende maatregel. Ook dat is
aan de burgemeester om te bepalen. Ik zie geen aanleiding om dat verder te laten onderzoeken.
Vraag 89. Vanaf pagina 120 wordt een zevental aanbevelingen gedaan. De leden van de Volt-fractie
vragen de Minister per aanbeveling aan te geven hoe de Minister over de aanbeveling
oordeelt en of de Minister de aanbevelingen over zal nemen. En zo ja, hoe de Minister
dat gaat doen. En zo nee, waarom de Minister dit niet zal doen met motivering.
Vraag 90. Daarnaast vragen de leden van de Volt-fractie of de Minister op basis van het eindrapport
zelf maatregelen zal treffen die niet in de aanbevelingen voorkomen. Zo ja, om welke
maatregelen gaat het en welke onderbouwing heeft de Minister daarvoor?
Antwoord vraag 89 en 90
In mijn beleidsreactie op het onderzoek ga ik uitgebreid in op de aanbevelingen van
de onderzoekers. Daarom volsta ik hier met een verwijzing naar die beleidsreactie.
7. Vragen en opmerkingen vanuit de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van
de Minister en het eindrapport over het onderzoek naar de toepassing van artikel 13b
Opiumwet. Deze leden zien uit naar de inhoudelijke beleidsreactie van de Minister
op dit eindrapport en treden graag daarna in overleg met de Minister over dit onderwerp.
De leden van de SGP-fractie gaan ervan uit dat met het uittrekken van miljoenen ter
bestrijding van de georganiseerde criminaliteit en ondermijning de Minister onverminderd
zal blijven inzetten op de strijd tegen de vernietigende werking van drugs en derhalve
de toepassing van artikel 13b Opiumwet streng zal handhaven.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P.H. van Meenen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
E.M. Verouden, adjunct-griffier