Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Michon-Derkzen over het bericht 'Kabinet werkt aan terughalen meer IS-vrouwen'
Vragen van het lid Michon-Derkzen (VVD) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over het bericht «Kabinet werkt aan terughalen meer IS-vrouwen» (ingezonden 30 september 2021).
Antwoord van Minister Grapperhaus (Justitie en Veiligheid), mede namens de Minister
voor Rechtsbescherming (ontvangen 16 november 2021). Zie ook Aanhangsel Handelingen,
vergaderjaar 2021–2022, nr. 396.
Vraag 1
Bent u bekend met het bericht «Kabinet werkt aan terughalen meer IS-vrouwen»?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Deelt u nog steeds het uitgangspunt van het Nederlandse kabinet dat lokale berechting
van IS-vrouwen belangrijk is voor nabestaanden en slachtoffers en in het belang van
de nationale veiligheid het terughalen van IS-vrouwen geen uitgangspunt van kabinetsbeleid
is?
Antwoord 2
Het kabinet zet voortdurend in op het voorkomen van straffeloosheid van ISIS-strijders.
Deze personen, die verdacht worden van ernstige (terroristische) misdrijven moeten
hierover te allen tijde voor een rechter verantwoording afleggen. Alleen op die manier
kan er gerechtigheid zijn voor de vele slachtoffers die ISIS in de loop der jaren
heeft gemaakt. Zoals ook aangegeven in de brief aan uw Kamer van 25 juni 2021 pleit
Nederland in internationaal verband voor de vervolging en berechting van ISIS-strijders.
Daarbij wordt gekeken naar mogelijkheden van berechting in Nederland, maar ook van
berechting in de regio2. Zolang de personen in kwestie niet in Nederland zijn, is berechting in de regio
een optie die het kabinet nadrukkelijk open wil houden3. Als straffeloosheid dreigt kan het kabinet zich ervoor inspannen de verdachten ter
berechting naar Nederland over te brengen.
Bij de afweging om al dan niet tot repatriëring over te gaan zijn individuele omstandigheden
leidend. Naast het voorkomen van straffeloosheid weegt het kabinet ook altijd de internationale
betrekkingen, de veiligheid in het gebied en de veiligheid van betrokkene(n) mee.
Daarbij wordt uiteraard ook oog gehouden voor het belang van de nationale veiligheid4.
Vraag 3
Waarom is de eerder dit jaar aangenomen motie Michon-Derkzen en Van der Staaij (29 754, nr. 598) nog niet uitgevoerd? Wanneer bent u van plan dit te doen?
Antwoord 3
Ik verwijs hiervoor naar mijn brief over de uitvoering van de bedoelde motie, die
ik op 4 november jl. aan uw Kamer heb gestuurd.
Vraag 4
Waarom is er nog geen kabinetsreactie beschikbaar bij het WODC-onderzoek van 12 oktober
2020, waarbij de mogelijkheden zijn onderzocht voor videoconferenties binnen het strafproces?5
Antwoord 4
Het WODC-onderzoek «de verdachte in beeld»» is inventariserend en beschrijvend van
aard. Het geeft ook handvatten voor een mogelijk afwegingskader voor de beoordeling
onder welke voorwaarden videoconferentie door de rechter kan worden toegepast. Tevens
bevat het onderzoek een inventarisatie van de situatie met betrekking tot videoconferentie
in een aantal (Europese) landen. Het onderzoek bevat zeer nuttige aanknopingspunten
voor de verdere gedachtenvorming over het gebruik van videoconferentie in de rechtspleging.
De resultaten van het onderzoek zullen worden betrokken bij de gesprekken met de verschillende
betrokken organisaties over bijvoorbeeld de vraag of, en zo ja, onder welke voorwaarden
videoconferentie kan worden ingezet. Van die gesprekken zal verslag worden gedaan
in de brief die de Minister voor Rechtsbescherming heeft toegezegd in het commissiedebat
Rechtspraak van 30 september jl. over de toepassing van (tijdelijke) maatregelen videoconferentie
in het civiele recht, het bestuursrecht en het strafrecht.
Vraag 5, 6 en 7
Klopt het dat in Frankrijk een videoconferentie in de praktijk bijna altijd ingezet
wordt bij terrorismezaken? Klopt het voorts dat de Franse Hoge Raad de Franse Staat
gelijk heeft gegeven dat een videoconferentie bij terrorismezaken is toegestaan en
daarmee dus niet in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten
van de Mens (EVRM)?
Klopt het eveneens dat het in Italië, onder andere op grond van veiligheidsoverwegingen,
gebruikelijk is om videoconferentie in te zetten bij terrorismezaken en zo ja, bent
u bereid dit uitgangspunt ook in Nederland te gaan hanteren bij verdachten van terroristische
misdrijven?
Kunt u reflecteren op de bevinding van de onderzoekers dat in Zwitserland videoconferenties
in sommige gevallen een kwaliteitsverbetering betekenen en een vermindering van de
CO2 voetafdruk opleveren?
Antwoord 5, 6 en 7
Het WODC onderzoek beschrijft uitgebreid de wetgeving in verschillende landen, waaronder
Frankijk, Italië en Zwitserland. Daarbij wordt uitvoerig ingegaan op de gevallen waarin
en de voorwaarden waaronder videoconferentie kan worden toegepast. In de kabinetsreactie,
als bedoeld in het antwoord op vraag 4, zal hierop nader worden ingegaan. Een en ander
doet niet af aan de beschrijving in de brief over de uitvoering van de motie Michon-Derkzen/Van
der Staaij6 ten aanzien van de voorwaarden waaronder een videoconferentie door de rechter ter
berechting kan worden toegepast en de factoren waarmee rekening moet worden gehouden
indien een verdachte zich in het buitenland bevindt – in de onderhavige gevallen in
Noordoost-Syrië.7
Vraag 8
Bent u bekend met de zaak Dijkhuizen t. Nederland, van 8 juni 2021 jl.? Hoe reflecteert
u op het oordeel van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat weigering van
de verdachte in deze zaak om mee te werken aan een videoverbinding niet anders kan
worden gezien dan als het afzien van zijn recht om fysiek aanwezig te zijn bij zijn
eigen strafzaak door de verdachte?
Antwoord 8
Ja. Deze zaak betrof een verdachte die ten tijde van zijn strafproces in Nederland
gedetineerd werd in Peru. Bij het EHRM klaagde hij op grond van artikel 6 EVRM dat
hem een eerlijk proces is ontzegd aangezien hij niet in de gelegenheid is gesteld
om, samen met zijn raadsman, in persoon deel te nemen aan de zitting in hoger beroep
om zijn verdedigingsrechten te kunnen uitoefenen.8
In de uitspraak stelt het EHRM allereerst op basis van de feiten en specifieke omstandigheden
van de zaak vast dat de verdachte niet fysiek aanwezig kon zijn bij zijn strafproces
in Nederland. In dit verband constateerde het EHRM dat uitlevering of tijdelijke overbrenging
op grond van Peruaans recht niet mogelijk was.9
Vervolgens overwoog het EHRM dat in de omstandigheden van het geval, en in aanmerking
nemende dat de betreffende procedure onderdeel was van een omvangrijk en complex strafproces
met zeven verdachten die zich in verschillende landen bevonden, het gerechtshof gerechtigd
was om de verdachte per videoconferentie te laten deelnemen aan de zitting in zijn
zaak waarbij hij, zoals eerder vastgesteld, niet fysiek aanwezig kon zijn.10 De verdachte had echter herhaaldelijk en ondubbelzinnig geweigerd te worden gehoord
via videoconferentie. Volgens het EHRM kon dit niet anders worden uitgelegd dan dat
hij afstand had gedaan van zijn recht om deel te nemen aan de zitting in zijn zaak.11
Het EHRM overwoog daarentegen niet dat de verdachte daarmee afstand had gedaan van
zijn recht om fysiek aanwezig te zijn. Fysieke aanwezigheid, wat in de jurisprudentie van het EHRM ten
aanzien van het aanwezigheidsrecht het uitgangspunt is, was immers in de specifieke
omstandigheden van de zaak Dijkhuizen vanwege Peruaans recht niet mogelijk. De uitspraak van het EHRM in de zaak Dijkhuizen illustreert dat het EHRM op individuele basis nagaat of fysieke aanwezigheid mogelijk
zou zijn geweest.12 Videoconferentie kwam in Dijkhuizen pas aan de orde nadat het EHRM vaststelde dat fysieke aanwezigheid zorgvuldig was
onderzocht en niet mogelijk was gebleken. Met andere woorden: deelname aan de zitting
zou enkel via videoconferentie mogelijk zijn geweest. Het EHRM concludeerde dat de
verdachte daar afstand van had gedaan.
Vraag 9
Bent u bereid zich in te spannen om verdachten van terroristische misdrijven voortaan
af te doen via videoconferentie en hierover in contact te treden met het Openbaar
Ministerie en de Raad voor de Rechtspraak?
Antwoord 9
Of van de fysieke aanwezigheid van een verdachte in een bepaald individueel geval
kan worden afgezien, is aan de rechter om te bepalen aan de hand van de feiten en
omstandigheden van dat individuele geval. In het geval van verdachten van terroristische
misdrijven die zich in Noordoost-Syrië bevinden zijn er ook juridische en praktische
aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden.
Ik verwijs in dit verband naar de brief van 4 november jl. over de uitvoering van
de motie Michon-Derkzen/Van der Staaij, alsmede naar de eerdergenoemde brief die de
Minister voor Rechtsbescherming heeft toegezegd in het commissiedebat Rechtspraak
van 30 september jl. over de toepassing van (tijdelijke) maatregelen videoconferentie
in het civiele recht, het bestuursrecht en het strafrecht.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid -
Mede namens
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.