Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het Onderzoek naar cao-afspraken RVU
29 544 Arbeidsmarktbeleid
Nr. 1079 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 15 november 2021
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de
brief van 14 juli 2021 over het Onderzoek naar cao-afspraken RVU (Kamerstuk 29 544, nr. 1072).
De vragen en opmerkingen zijn op 30 september 2021 aan de Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid voorgelegd. Bij brief van 15 november 2021 zijn de vragen door
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Peters
De adjunct-griffier van de commissie, Blom
Inhoudsopgave
blz.
I
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie
3
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
5
II
Antwoord/Reactie van de Minister
6
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de inventarisatie
van de collectieve arbeidsovereenkomst (cao)-afspraken over regelingen voor vervroegde
uittreding (RVU’s), die onderdeel zijn van het pensioenakkoord. Het doel van de tijdelijke
fiscale versoepeling is een oplossing voor die werknemers die niet in staat zijn door
te werken tot de (verhoogde) Algemene Ouderdomswet (AOW)-leeftijd. Deze leden constateren
dat iedereen nodig is op de Nederlandse arbeidsmarkt en betreuren het dat er nog onvoldoende
blijkt te worden geïnvesteerd in de duurzame inzetbaarheid van werkenden. Deze leden
constateren dat er voor een steeds groter deel van de werknemers cao-afspraken worden
gemaakt over RVU-regelingen.
De leden van de VVD-fractie constateren dat de RVU-regelingen bedoeld zijn voor werknemers
in wie onvoldoende is geïnvesteerd in duurzame inzetbaarheid. Deze leden vragen de
Minister wat zijn opvatting is over de voortgang van beleid en inzet op duurzame inzetbaarheid.
Worden er in cao’s voldoende afspraken gemaakt over duurzame inzetbaarheid en op welke
wijze komen die tot uitvoering in de praktijk? Verwacht de Minister dat aan het einde
van de looptijd van de tijdelijke fiscale versoepeling, de duurzame inzetbaarheid
dusdanig is dat de fiscale versoepeling beëindigd kan worden? Wat is de Minister van
plan te doen om investeringen in duurzame inzetbaarheid extra snelheid en effectiviteit
te geven?
Ook lezen de leden van de VVD-fractie dat de administratie van de RVU-uitbetaling
bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) nog te wensen overlaat.
Is het de verwachting van de Minister dat dit tot problemen leidt? Immers, wanneer
de RVU-uitbetalingen per abuis niet gezien worden als vallend onder het versoepelde
fiscale regime, lopen de ex-werknemers het risico op forse fiscale naheffingen. Kan
de Minister aangeven welke acties hij onderneemt om te zorgen dat UWV de administratie
kan verbeteren?
De leden van de VVD-fractie vragen zich daarnaast af wat de te verwachten besteding
is van de gelden die beschikbaar zijn gesteld voor de fiscaal vriendelijke RVU-uitbetaling,
in verhouding tot de gelden die besteed worden aan de duurzame inzetbaarheid. Wanneer
kan de Kamer hier een overzicht van ontvangen?
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderzoek
naar cao-afspraken over de RVU-regelingen. Zij hebben daarbij nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie vragen of de Minister deelt dat bij deze ontwikkeling
van de RVU-afspraken in cao’s de afspraken over duurzame inzetbaarheid ook aandacht
verdienen. Deze leden vragen of er zicht is op de ontwikkeling van afspraken op het
gebied van duurzame inzetbaarheid in de cao’s en hoe het specifiek staat met deze
afspraken in de cao’s waar nu een RVU wordt opgenomen.
De leden van de D66-fractie vragen of de Minister er zicht op heeft of de maatregel
het beoogde doel bereikt: werknemers die overvallen zijn door de verhoogde AOW-leeftijd
de mogelijkheid bieden eerder te stoppen. Deze leden vragen of de Minister er zicht
op heeft of de RVU op bepaalde groepen binnen de cao’s wordt gericht, en of dat dan
ook de groepen zijn die zich het minst hebben kunnen voorbereiden. Deze leden vragen
of het gaat om werknemers die fysiek werk verrichten, bijvoorbeeld in de bouw en bij
de politie die al in 2021 zijn gestart. Deze leden vragen of de Minister bereid is
dit ook mee te nemen in de verdere monitoring.
De leden van de D66-fractie vragen of zij goed begrijpen dat het ongeveer om 18.500
mensen extra gaat die gebruik zullen maken van een RVU de komende jaren nu de pseudo-eindheffing
tijdelijk is aangepast. Deze leden vragen wat dit aantal zou betekenen voor de raming
van de Maatwerkregeling Duurzame Inzetbaarheid en Eerder Uittreden (MDIEU) en of de
verhouding tussen vervroegd uittreden en dat voorkomen in de toekomst door te investeren
in duurzame inzetbaarheid dan nog op orde is.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie hebben met interesse, maar ook
met zorg, kennisgenomen van het onderzoek naar cao-afspraken RVU.
Allereerst zijn de leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie tevreden over het
feit dat er in korte tijd een veelheid aan cao-afspraken is gemaakt om eerder te kunnen
stoppen met werken voor mensen met een zwaar beroep. Echter doet dit onderzoek geen
uitspraken over het tweede deel van de aangenomen motie, namelijk of er eerste signalen
zijn dat mensen met een zwaar beroep en een klein pensioen daadwerkelijk eerder kunnen
stoppen met werken. Deze leden vragen de Minister daarom ook om ook dit onderdeel
van de motie te onderzoeken. Verder hebben deze leden behoefte om halfjaarlijks op
de hoogte te worden gehouden over de ontwikkelingen en knelpunten van de cao-afspraken
RVU. Is de Minister bereid om dit halfjaarlijks te monitoren, in lijn met de aangenomen
motie van de leden Gijs van Dijk en Maatoug over het toegankelijker maken van de regeling
om eerder te stoppen met werken (Kamerstuk 320 43, nr. 569) en daarbij ook met oplossingen
te komen voor de gesignaleerde knelpunten?
2.2 Status van afspraken in het voorjaar 2021
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie constateren bij de «Status van
afspraken in het voorjaar 2021» dat veel cao-partijen nog aangeven een voornemen te
hebben een onderzoek (studieafspraak) te starten naar het invoeren van een eerder
stoppen met werken-regeling. Kan de Minister aangeven hoeveel mensen er op grond van
de cao-afspraken recht hebben op een RVU-regeling? Hoe beoordeelt de Minister de doeltreffendheid
van deze RVU-afspraken? Bereikt de RVU-regeling daadwerkelijk de medewerkers? Kan
de Minister verder aangeven wat de redenen zijn dat er alleen nog een voornemen is
of dat er eerst een onderzoek, en ook waarover, dient plaats te vinden? Is dit vanwege
beperkingen die vanuit de MDIEU naar voren komen? Zo ja, kan worden aangegeven welke
knelpunten daarbij worden genoemd? Kan de Minister aangeven welke activiteiten, en
in welke mate, vanaf het verschijnen van dit «Onderzoek naar cao-afspraken RVU» zijn
en worden ondernomen om vanuit de studieafspraken tot daadwerkelijke RVU-regelingen
te komen? Kan de Minister ook ingaan op in hoeverre er cao-afspraken zijn gemaakt
in de sectoren die relatief veel zwaar werkenden kennen? In de brief lijken alleen
de werkenden in de bouw en bij de politie bereikt te worden, maar in hoeverre zijn
er in sectoren als zorg en onderwijs RVU-afspraken in de cao’s gemaakt?
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie constateren verder dat naar schatting
20% van de mensen die in aanmerking komt voor de RVU daar gebruik van maakt. Deze
leden zijn van mening dat een deelname van 20% laag is. Kan de Minister nagaan wat
de oorzaak is van dit lage aantal deelnemers? En heeft de Minister inzicht in de oorzaken
waarom de overige 80% van de mensen niet deelneemt aan de aangeboden RVU? Zo nee,
wil de Minister een nader onderzoek starten om hier inzicht in te verkrijgen? Vanuit
verschillende sectoren vernemen deze leden dat de vormgeving van de (MDIEU-)regeling
tot knelpunten leidt. Knelpunten die genoemd worden zijn:
– Een te lage RVU-drempelvrijstelling;
– Beperkte definitie van loon, zodat toeslagen, zoals overwerktoeslag en inconveniëntentoeslag,
niet meetellen bij het inkomen;
– Geen mogelijkheid om pensioenopbouw voort te laten zetten of compensatie hiervoor
te ontvangen;
– De onmogelijkheid om pensioen te vervroegen gegeven de hoogte van het pensioen;
– De (on)mogelijkheid om een dag te blijven werken in sectoren met zwaar werk;
– Verschil tussen bruto/netto RVU;
– De maximaal 25% van de RVU-kosten die in de MDIEU onder de subsidiabele kosten valt;
– Te beperkte mogelijkheden vanuit pensioenfondsen en sectoren voor adequaat financieel
advies over de individuele (pensioen)gevolgen bij deelname aan een regeling.
– Kan de Minister afzonderlijk ingaan op bovenstaande knelpunten en aangeven of hierover
al gesprekken worden gevoerd met sociale partners en in hoeverre de Minister bereid
is om de MDIEU hierop aan te passen?
Verder vragen de leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie zich af of het klopt
dat sectoren, zoals bijvoorbeeld de afvalinzamelingsbedrijven, met lage lonen en weinig
financiële ruimte nauwelijks gebruik kunnen maken van de MDIEU.
2.4 Doelgroep
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie vinden het positief dat de meerderheid
van de afspraken zich richt op het aantal dienstjaren. Is de Minister het eens dat
werken met dienstjaren of het aantal gewerkte jaren ook voor de langere termijn een
goede mogelijkheid is om mensen met zwaar werk de mogelijkheid te geven eerder te
kunnen stoppen met werken? Wanneer gaat de uitwerking van start van het eerdere onderzoek
om na 45 dienstjaren met pensioen te kunnen? Is de Minister het eens dat daar vaart
mee gemaakt moet worden, ook gezien de tijdelijkheid van de huidige regeling?
2.5 Instemming werkgever
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie hebben vraagtekens bij het feit
dat werknemers instemming moeten vragen om gebruik te mogen maken van de eerder stoppen
met werken-regeling. Wat is het oordeel van de Minister hierover? En is de Minister
bereid om in overleg met sociale partners hier afspraken over te maken, zodat hier
eenduidige richtlijnen voor gelden en zoveel mogelijk werknemers met een zwaar beroep,
als zij dat willen, kunnen stoppen met werken?
2.7 Duur van de uitkering
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie vragen de Minister wat de reden
is dat cao-partijen geen gebruik maken van de maximale duur (drie jaar) van de vrijstelling
van de RVU-heffing. Vindt de Minister het, net zoals deze leden, ongewenst dat schoonmakers
maar één jaar eerder kunnen stoppen met werken? Is de Minister het eens dat juist
deze groep werknemers de maximale ruimte om eerder te stoppen met werken zou moeten
benutten? Klopt het daarnaast dat in de politie-cao afgesproken is dat politieagenten
slechts voor twee jaar het maximale vrijstellingsbedrag om eerder te stoppen met werken
kunnen krijgen? Is de Minister het met deze leden eens dat het bizar is dat er bij
politieagenten, die enorm zwaar werk doen en waarbij de overheid nota bene werkgever
is en het goede voorbeeld zou moeten geven, sprake is van een magere regeling van
twee jaar eerder stoppen met werken of drie jaar eerder stoppen met werken met een
veel lagere RVU-uitkering? Is de Minister bereid om ervoor te zorgen dat politieagenten
ook gewoon gebruik kunnen maken van de maximale duur van drie jaar om eerder te stoppen
met werken?
Verder vragen de leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie naar het probleem
bij faillissement van een werkgever waardoor de werknemer niet kan voldoen aan de
voorwaarde om zelf ontslag te nemen.
Vragen en opmerkingen van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het onderzoek naar de cao-afspraken
omtrent de RVU. Deze leden valt op dat er slechts beperkt gebruik van wordt gemaakt,
zij vragen waarom dit zo is en wat de Minister hier aan gaat doen. Zij ontvangen veel
berichten via de mail dat werknemers er geen gebruik van kunnen maken omdat hun werkgever
het bestaan van deze regeling ontkent of betoogt dat deze nog niet ingevoerd zou zijn,
ondanks dat de regeling al van kracht is. Zij vragen de Minister of hij deze signalen
ook ontvangt en bereid is hier onderzoek naar in te stellen en de voorlichting hierover
richting werkenden en werkgevers kan vergroten. Erkent de Minister dat als de werkgever
niet wil betalen de werknemer geen toegang heeft tot deze regeling? Deelt hij de mening
dat hierdoor ongelijke behandeling optreedt en dat dit een onwenselijke situatie oplevert?
Welke opties zijn er om de mogelijkheid tot RVU voor iedere werknemer beschikbaar
te stellen?
Volgens de leden van de SP-fractie zou de boete op vroegpensioen in zijn geheel afgeschaft
moeten worden. Dit zou stoppen op een redelijke leeftijd voor mensen met een zwaar
beroep mogelijk maken en helpt alle werknemers hun pensioen te plannen. Zo kunnen
werknemers over een langere termijn hun pensioenopbouw afstemmen op de wens of noodzaak
om op of voor 65 te stoppen met werken. Dit maakt prudente financiële keuzes van werknemers
mogelijk. Hoe kijkt de Minister hier tegenaan, vragen deze leden. Op welke manier
kan het mogelijk gemaakt worden om de boete op vroegpensioen structureel af te schaffen?
In welke mate zal hier gebruik van worden gemaakt? Welke opbrengsten levert dit op
voor het welzijn van werkenden? Welke kostenbesparing zou het afschaffen van de vroegpensioenboete
opleveren voor de gemiddelde werknemer en de gemiddelde werknemer met een zwaar beroep?
Welke kosten en opbrengsten, specifiek rondom de inkomstenbelasting en overige uitkeringen
(zoals arbeidsongeschiktheid), zijn hier voor de staat aan verbonden? Welke onderzoeken
heeft de Minister nog lopen naar het mogelijk maken van vroegpensioen in algemeenheid
en voor zware beroepen?
Voorts zien de leden van de SP-fractie dat een lagere AOW-leeftijd kostenbesparend
werkt met betrekking tot het vroegpensioen. Als de pensioenleeftijd immers op 65 ligt
zal er minder noodzaak zijn voor vroegpensioenregelingen. Deze leden zouden graag
een overzicht zien van de kosten en kostenbesparingen van een dergelijke regeling,
zowel voor de staatsbegroting als voor de gemiddelde werkende en de gemiddelde werkende
met een zwaar beroep. Hierbij zien deze leden graag ook onder andere zorgkosten en
uitkeringen (zoals arbeidsongeschiktheid) en uitgespaarde zorgkosten en uitkeringen
betrokken worden, specifiek voor werkenden en werkenden met een zwaar beroep boven
de 60. Deze leden verwachten dat hier een besparing zal optreden.
II Antwoord/reactie van de Minister
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de inventarisatie
van de collectieve arbeidsovereenkomst (cao)-afspraken over regelingen voor vervroegde
uittreding (RVU’s), die onderdeel zijn van het pensioenakkoord. Het doel van de tijdelijke
fiscale versoepeling is een oplossing voor die werknemers die niet in staat zijn door
te werken tot de (verhoogde) Algemene Ouderdomswet (AOW)-leeftijd. Deze leden constateren
dat iedereen nodig is op de Nederlandse arbeidsmarkt en betreuren het dat er nog onvoldoende
blijkt te worden geïnvesteerd in de duurzame inzetbaarheid van werkenden. Deze leden
constateren dat er voor een steeds groter deel van de werknemers cao-afspraken worden
gemaakt over RVU-regelingen. De leden van de VVD-fractie constateren dat de RVU-regelingen
bedoeld zijn voor werknemers in wie onvoldoende is geïnvesteerd in duurzame inzetbaarheid.
Deze leden vragen de Minister wat zijn opvatting is over de voortgang van beleid en
inzet op duurzame inzetbaarheid. Worden er in cao’s voldoende afspraken gemaakt over
duurzame inzetbaarheid en op welke wijze komen die tot uitvoering in de praktijk?
Verwacht de Minister dat aan het einde van de looptijd van de tijdelijke fiscale versoepeling,
de duurzame inzetbaarheid dusdanig is dat de fiscale versoepeling beëindigd kan worden?
Wat is de Minister van plan te doen om investeringen in duurzame inzetbaarheid extra
snelheid en effectiviteit te geven?
Uit de monitor «Leren en ontwikkelen» (voorheen duurzame inzetbaarheid) weten we dat
vrijwel alle werknemers met een cao aanspraak kunnen maken op één of meer cao-afspraken
gericht op het verbeteren van duurzame inzetbaarheid1. Uit de monitor blijkt dat vrijwel alle werknemers met een cao (99%) in hun cao een
of meer afspraken over scholing hebben. Daarnaast heeft 81% van de werknemers een
cao met een of meer afspraken over loopbaanbeleid en 40% een cao met een of meer afspraken
over mobiliteit. Er zijn dus veelvuldig afspraken gemaakt over duurzame inzetbaarheid
in cao’s. Tegelijkertijd is het van belang om duurzame inzetbaarheid nog verder in
te bedden in alle sectoren. Ik verwacht dat de Maatwerkregeling duurzame inzetbaarheid
en eerder uittreden (MDIEU) hier een stevige impuls aan zal geven. Om erop toe te
zien dat er voldoende aandacht is voor duurzame inzetbaarheid worden de subsidieaanvragen
van de MDIEU hierop getoetst. Een subsidieaanvraag wordt alleen goedgekeurd als ten
minste 25% van het aangevraagde subsidiebedrag wordt besteed aan activiteiten ten
behoeve van duurzame inzetbaarheid. De overige middelen kunnen sectoren besteden aan
het faciliteren van eerder uittreden van oudere werknemers. De voorlopige uitkomsten
van de aanvragen van het eerste aanvraagtijdvak (juni-juli 2021) laten zien dat het
totaal aandeel duurzame inzetbaarheid gemiddeld hoger ligt dan de verplichte 25%,
namelijk op grofweg 40%. Dit komt onder meer doordat er ook sectoren zijn die alleen
subsidie hebben aangevraagd voor duurzame inzetbaarheid en niet voor eerder uittreden.
Met een totaal budget van 1 miljard euro voor de MDIEU verwacht ik dat er de komende
jaren wordt geïnvesteerd in de duurzame inzetbaarheid van werkenden, zodat meer mensen
gemotiveerd, gezond en productief de pensioengerechtigde leeftijd bereiken. Daarmee
kunnen zowel de fiscale vrijstelling voor eerder uittreden als de subsidieregeling
MDIEU, die beide een tijdelijk karakter hebben, na 2025 worden beëindigd. In november
ontvangt u van mij een brief met de bevindingen van het eerste aanvraagtijdvak MDIEU.
Ook lezen de leden van de VVD-fractie dat de administratie van de RVU-uitbetaling
bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) nog te wensen overlaat.
Is het de verwachting van de Minister dat dit tot problemen leidt? Immers, wanneer
de RVU-uitbetalingen per abuis niet gezien worden als vallend onder het versoepelde
fiscale regime, lopen de ex-werknemers het risico op forse fiscale naheffingen. Kan
de Minister aangeven welke acties hij onderneemt om te zorgen dat UWV de administratie
kan verbeteren?
De werkgever is primair verantwoordelijk voor het adequaat invullen van de loonaangifte
en ook voor het afdragen van een eventuele heffing die van toepassing is op regelingen
voor eerder uittreden (RVU). In het geval de werkgever in de loonaangifte niet aangeeft
dat een bepaalde uitkering aan zijn ex-werknemer een RVU betreft zal de werkgever
een naheffing krijgen, en zal eventueel een boete moeten betalen. De ex-werknemer
zelf wordt hierdoor niet geraakt. Daarnaast maakt het voor het ontvangen van een RVU
niet uit of de werkgever in de loonaangifte heeft opgenomen dat de uitkeringen een
RVU betreft.
Het UWV heeft in de eerste analyse vastgesteld dat werkgevers in de loonaangifte nog
niet altijd gebruik maken van het zogeheten RVU-vinkje in de loonaangifte wanneer
zij een RVU aan een ex-werknemer uitkeren. Door het ontbreken van dit RVU-vinkje is
het voor het UWV lastiger om vast te stellen hoeveel ex-werknemers een RVU ontvangen,
wat relevant is in het kader van de monitor van het gebruik van RVU-regelingen. Dat
het RVU-vinkje nog niet altijd wordt gebruikt heeft waarschijnlijk te maken met het
feit dat de RVU een startende regeling is. De verwachting is dat dit na verloop van
tijd zal verbeteren. In het geval dat uit de komende monitor blijkt dat dit onvoldoende
verbeterd is, zal ik samen met UWV en de Belastingdienst bezien welke maatregelen
genomen zouden kunnen worden om het gebruik van het RVU-vinkje door werkgevers te
stimuleren.
De leden van de VVD-fractie vragen zich daarnaast af wat de te verwachten besteding
is van de gelden die beschikbaar zijn gesteld voor de fiscaal vriendelijke RVU-uitbetaling,
in verhouding tot de gelden die besteed worden aan de duurzame inzetbaarheid. Wanneer
kan de Kamer hier een overzicht van ontvangen?
De MDIEU schrijft voor dat sectoren ten minste 25% van het aangevraagde subsidiebedrag
besteden aan activiteiten voor duurzame inzetbaarheid. Dit betekent dat in ieder geval
een kwart van de totale MDIEU-gelden wordt besteed aan duurzame inzetbaarheid. In
de eerste dertien subsidieaanvragen is grofweg 40% aangevraagd voor activiteiten op
het gebied van duurzame inzetbaarheid en ongeveer 60% voor eerder uittreden. De komende
jaren wordt uw Kamer regelmatig geïnformeerd over de voortgang van de MDIEU. In november
ontvangt u van mij een brief met de bevindingen van het eerste aanvraagtijdvak van
de MDIEU.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderzoek
naar cao-afspraken over de RVU-regelingen. Zij hebben daarbij nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie vragen of de Minister deelt dat bij deze ontwikkeling
van de RVU-afspraken in cao’s de afspraken over duurzame inzetbaarheid ook aandacht
verdienen. Deze leden vragen of er zicht is op de ontwikkeling van afspraken op het
gebied van duurzame inzetbaarheid in de cao’s en hoe het specifiek staat met deze
afspraken in de cao’s waar nu een RVU wordt opgenomen.
Ik deel met de leden van de D66-fractie dat het wenselijk is dat er naast de RVU-afspraken
ook aandacht is voor afspraken over duurzame inzetbaarheid. Daarom is de koppeling
tussen duurzame inzetbaarheid en RVU ook een voorwaarde in de MDIEU. De voorlopige
uitkomsten van het eerste aanvraagtijdvak laten zien dat er ook sectoren zijn die
enkel inzet op duurzame inzetbaarheid en dus niet op eerder uittreden. Zie ook het
antwoord op de vragen hierover van de leden van de VVD-fractie.
Zoals de monitor «Leren en ontwikkelen» laat zien, komen afspraken over duurzame inzetbaarheid
al veelvuldig voor in cao’s. Voor de meeste sectoren is duurzame inzetbaarheid dus
niet nieuw. Akkoorden en cao’s geven echter geen volledig beeld van de activiteiten
op het gebied van duurzame inzetbaarheid. Een intensivering van bestaande cao-afspraken,
bijvoorbeeld naar aanleiding van pensioenakkoord of de MDIEU, komt niet altijd tot
uitdrukking in akkoorden. Cao-afspraken hoeven niet te worden aangepast wanneer sociale
partners extra activiteiten voor duurzame inzetbaarheid overeenkomen, zolang de hoofdlijn
van de afspraken gelijk blijft. Het is daarom logisch dat in cao’s en akkoorden nieuwe
afspraken over duurzame inzetbaarheid in het kader van het pensioenakkoord en de MDIEU
minder vaak voorkomen dan afspraken over eerder uittreden. RVU is immers wél een nieuwe
regeling, die daarom meer tot uitdrukking komt in akkoorden en cao’s.
Het monitoren van de cao-afspraken is dus niet het geschikte instrument om de volledige
ontwikkeling van de afspraken op het gebied van duurzame inzetbaarheid als gevolg
van het pensioenakkoord en de MDIEU in beeld te brengen. Ik verwacht dat de monitoring
en evaluatie van de MDIEU, die wordt uitgevoerd door onafhankelijk onderzoeksbureau
SEOR, een vollediger beeld zal geven van de ontwikkelingen van afspraken en sectorale
initiatieven voor duurzame inzetbaarheid in het kader van de subsidieregeling. Het
monitoring- en evaluatieonderzoek is in september 2021 opgestart. In het tweede kwartaal
van 2022 wordt de eerste voortgangsrapportage opgeleverd. Deze biedt een eerste inzicht
in uitgaven, bereik, doeltreffendheid en doelmatigheid van de uitvoering. Uw Kamer
wordt voor de zomer van 2022 over de voortgangsrapportage geïnformeerd.
De leden van de D66-fractie vragen of de Minister er zicht op heeft of de maatregel
het beoogde doel bereikt: werknemers die overvallen zijn door de verhoogde AOW-leeftijd
de mogelijkheid bieden eerder te stoppen. Deze leden vragen of de Minister er zicht
op heeft of de RVU op bepaalde groepen binnen de cao’s wordt gericht, en of dat dan
ook de groepen zijn die zich het minst hebben kunnen voorbereiden. Deze leden vragen
of het gaat om werknemers die fysiek werk verrichten, bijvoorbeeld in de bouw en bij
de politie die al in 2021 zijn gestart. Deze leden vragen of de Minister bereid is
dit ook mee te nemen in de verdere monitoring.
De RVU-vrijstelling heeft als doel werknemers die overvallen zijn door de versnelde
verhoging van de AOW-leeftijd én niet in staat zijn gezond de AOW-leeftijd te bereiken
de mogelijkheid te bieden vanaf drie jaar voor de AOW-leeftijd vervroegd uit te treden.
De vrijstelling is generiek. Op deze manier wordt de ruimte geboden aan sociale partners
om maatwerkafspraken te maken op sectoraal niveau of op het niveau van de individuele
werkgever. Het kabinet kiest voor maatwerk op sectoraal niveau, omdat onmogelijk op
centraal niveau is vast te stellen voor welke groepen werknemers deze regeling zou
moeten gelden. Cao-partners op decentraal niveau zijn het best in staat dit onderscheid
te maken.
De uitkomsten van het cao-onderzoek laten zien dat wanneer sociale partners een RVU
afspreken, zij daarbij ook afspreken welke groepen werknemers hiervoor in aanmerking
komen2. Doelgroepen bakenen zij vaak af aan de hand van functies en/of dienstjaren. Enkele
voorbeelden van functieafbakening die door de partijen worden gegeven zijn: medewerkers
in ploegendienst, medewerkers in fabrieken, buitendienst technici en operators, en
functies in wisseldienst met nachtdiensten. De politie heeft er bijvoorbeeld voor
gekozen dat werknemers in aanmerking komen wanneer zij 35 politiedienstjaren hebben,
waaronder minstens 25 «zware jaren». Onder zware jaren vallen jaren in een uitvoerende
functie of in een administratieve, huishoudelijke of technische functie die als bezwarend
was aangemerkt. In de bouw komen de bouwplaatsmedewerkers in aanmerking voor RVU die
in de laatste 25 jaar minstens 20 jaar werkten als medewerker onder de cao.
Ik ben voornemens het cao-onderzoek te herhalen, zodat ik kan rapporteren over de
resultaten na een jaar RVU-vrijstelling. Ik zal daarbij wederom onderzoeken op welke
wijze doelgroepen worden afgebakend. Ik ben voornemens uw Kamer hierover in het vroege
voorjaar van 2022 te informeren.
De leden van de D66-fractie vragen of zij goed begrijpen dat het ongeveer om 18.500
mensen extra gaat die gebruik zullen maken van een RVU de komende jaren nu de pseudo-eindheffing
tijdelijk is aangepast. Deze leden vragen wat dit aantal zou betekenen voor de raming
van de Maatwerkregeling Duurzame Inzetbaarheid en Eerder Uittreden (MDIEU) en of de
verhouding tussen vervroegd uittreden en dat voorkomen in de toekomst door te investeren
in duurzame inzetbaarheid dan nog op orde is.
De leden van de D66-fractie zien het goed dat uit het cao-onderzoek blijkt dat het
om ongeveer 18.500 mensen extra gaat die mogelijk gebruik zullen maken van een RVU
de komende jaren3. Ramingen over het RVU-gebruik zijn echter met onzekerheid omgeven, zoals in het
onderzoeksrapport ook is aangegeven. Daarbij is het ook goed te bedenken dat de RVU
een startende regeling is. Het geschatte aantal kan bijvoorbeeld toenemen als er meer
RVU-afspraken worden gemaakt door sociale partners. Daarnaast hangt het ook af van
de vraag of werknemers het RVU-aanbod willen accepteren. Gebruikmaken van een RVU
is immers een vrijwillige keuze, die vraagt om een persoonlijke afweging tussen de
eventuele wens om te stoppen met werken en de inkomenseffecten van eerder uittreden.
Zoals reeds benoemd ben ik voornemens het cao-onderzoek naar RVU-afspraken op korte
termijn te herhalen zodat inzichtelijk wordt of en welke nieuwe cao-afspraken over
RVU zijn gemaakt. Ik ben voornemens uw Kamer in het vroege voorjaar van 2022 te informeren
over de uitkomsten. Daarnaast zal het eerder benoemde monitorings- en evaluatie onderzoek
van de MDIEU inzicht bieden in het gebruik van de subsidiemogelijkheid voor eerder
uittreden door sectoren. Uw Kamer wordt voor de zomer van 2022 geïnformeerd over de
voortgangsrapportage van de MDIEU.
Ik zie vooralsnog dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat de eerdere ramingen
bijgesteld moeten worden. Ook blijft voor de MDIEU het huidige subsidiecriterium –
dat minimaal 25% van het aangevraagde subsidiebedrag besteed moet worden aan duurzame
inzetbaarheid en maximaal 75% aan RVU – gehandhaafd.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie hebben met interesse, maar ook
met zorg, kennisgenomen van het onderzoek naar cao-afspraken RVU.
Allereerst zijn de leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie tevreden over het
feit dat er in korte tijd een veelheid aan cao-afspraken is gemaakt om eerder te kunnen
stoppen met werken voor mensen met een zwaar beroep. Echter doet dit onderzoek geen
uitspraken over het tweede deel van de aangenomen motie, namelijk of er eerste signalen
zijn dat mensen met een zwaar beroep en een klein pensioen daadwerkelijk eerder kunnen
stoppen met werken. Deze leden vragen de Minister daarom ook om ook dit onderdeel
van de motie te onderzoeken. Verder hebben deze leden behoefte om halfjaarlijks op
de hoogte te worden gehouden over de ontwikkelingen en knelpunten van de cao-afspraken
RVU. Is de Minister bereid om dit halfjaarlijks te monitoren, in lijn met de aangenomen
motie-Gijs van Dijk/Maatoug over het toegankelijker maken van de regeling om eerder
te stoppen met werken (Kamerstuk 32 043, nr. 569) en daarbij ook met oplossingen te komen voor de gesignaleerde knelpunten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik graag naar het antwoord op de vraag van
de leden van de D66-fractie naar de doelgroepen van werknemers die in aanmerking komen
voor een RVU.
In antwoord op de vraag over monitoring zeg ik graag toe het cao-onderzoek op korte
termijn te herhalen zodat ik in 2022 kan rapporteren over de resultaten na een jaar
RVU-vrijstelling. Ook kan ik uw Kamer melden dat ik naar aanleiding van de genoemde
motie onderzoek zal laten doen naar niet-gebruik van de mogelijkheid om eerder te
stoppen met werken, en redenen voor niet-gebruik. Ik ben voornemens om de uitkomsten
van deze onderzoeksactiviteiten gezamenlijk in het vroege voorjaar van 2022 aan uw
Kamer te zenden. Naar aanleiding van de uitkomsten van deze onderzoeksactiviteiten
kan worden bezien of een herhaling van de monitor noodzakelijk is.
2.2 Status van afspraken in het voorjaar 2021
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie constateren bij de «Status van
afspraken in het voorjaar 2021» dat veel cao-partijen nog aangeven een voornemen te
hebben een onderzoek (studieafspraak) te starten naar het invoeren van een eerder
stoppen met werken-regeling. Kan de Minister aangeven hoeveel mensen er op grond van
de cao-afspraken recht hebben op een RVU-regeling? Hoe beoordeelt de Minister de doeltreffendheid
van deze RVU-afspraken? Bereikt de RVU-regeling daadwerkelijk de medewerkers? Kan
de Minister verder aangeven wat de redenen zijn dat er alleen nog een voornemen is
of dat er eerst een onderzoek, en ook waarover, dient plaats te vinden? Is dit vanwege
beperkingen die vanuit de MDIEU naar voren komen? Zo ja, kan worden aangegeven welke
knelpunten daarbij worden genoemd? Kan de Minister aangeven welke activiteiten, en
in welke mate, vanaf het verschijnen van dit «Onderzoek naar cao-afspraken RVU» zijn
en worden ondernomen om vanuit de studieafspraken tot daadwerkelijke RVU-regelingen
te komen? Kan de Minister ook ingaan op in hoeverre er cao-afspraken zijn gemaakt
in de sectoren die relatief veel zwaar werkenden kennen? In de brief lijken alleen
de werkenden in de bouw en bij de politie bereikt te worden, maar in hoeverre zijn
er in sectoren als zorg en onderwijs RVU-afspraken in de cao’s gemaakt?
Per 1 januari van 2021 is het mogelijk om RVU’s te treffen zonder dat daar de RVU-heffing
op van toepassing is. Cao-partners op decentraal niveau hebben daarmee de mogelijkheid
om sectorale regelingen voor eerder uittreden af te spreken. Uit het cao-onderzoek
blijkt dat per eind maart 2021 voor 17% van de werknemers die onder een cao vallen
geldt dat in het cao-akkoord en/of de cao een voornemen of een regeling met betrekking
tot vervroegd uittreden is opgenomen4. Voor nog eens 10% van de werknemers geldt dat in de cao en/of het akkoord onderzoek
of een verkenning van de mogelijkheid voor een afspraak naar een RVU is aangekondigd.
Ik heb geen zicht op waarom er in deze sectoren nog geen RVU-afspraak is, maar wel
een afspraak over een onderzoek of een verkenning. Ik weet wel dat het niet ongebruikelijk
is dat cao-partijen eerst afspreken de mogelijkheid van een regeling te verkennen,
alvorens deze formeel af te spreken. Daarbij is het ook goed te bedenken dat de RVU
een startende regeling is en het gebruik dan ook zal toenemen evenals het aantal sectoren
dat een RVU-afspraak heeft.
Ik heb geen signalen dat subsidievoorwaarden van de MDIEU een beperkende factor zijn
in onderhandelingen over RVU-afspraken. Ik ben voornemens het cao-onderzoek te herhalen,
zodat ik kan rapporteren over de resultaten na een jaar RVU-vrijstelling. Dan zal
ook duidelijk worden of in de sectoren waar per eind maart 2021 studieafspraken over
RVU zijn gemaakt nu een RVU is afgesproken.
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie constateren verder dat naar schatting
20% van de mensen die in aanmerking komt voor de RVU daar gebruik van maakt. Deze
leden zijn van mening dat een deelname van 20% laag is. Kan de Minister nagaan wat
de oorzaak is van dit lage aantal deelnemers? En heeft de Minister inzicht in de oorzaken
waarom de overige 80% van de mensen niet deelneemt aan de aangeboden RVU? Zo nee,
wil de Minister een nader onderzoek starten om hier inzicht in te verkrijgen? Vanuit
verschillende sectoren vernemen deze leden dat de vormgeving van de (MDIEU-)regeling
tot knelpunten leidt. Knelpunten die genoemd worden zijn:
– Een te lage RVU-drempelvrijstelling;
– Beperkte definitie van loon, zodat toeslagen, zoals overwerktoeslag en inconveniëntentoeslag,
niet meetellen bij het inkomen;
– Geen mogelijkheid om pensioenopbouw voort te laten zetten of compensatie hiervoor
te ontvangen;
– De onmogelijkheid om pensioen te vervroegen gegeven de hoogte van het pensioen;
– De (on)mogelijkheid om een dag te blijven werken in sectoren met zwaar werk;
– Verschil tussen bruto/netto RVU;
– De maximaal 25% van de RVU-kosten die in de MDIEU onder de subsidiabele kosten valt;
– Te beperkte mogelijkheden vanuit pensioenfondsen en sectoren voor adequaat financieel
advies over de individuele (pensioen)gevolgen bij deelname aan een regeling.
Kan de Minister afzonderlijk ingaan op bovenstaande knelpunten en aangeven of hierover
al gesprekken worden gevoerd met sociale partners en in hoeverre de Minister bereid
is om de MDIEU hierop aan te passen?
De fiscale vrijstelling voor RVU’s is een nieuwe regeling die pas sinds 1 januari
2021 mogelijk is. Dit betekent dat er nog niet zoveel ervaringscijfers zijn en het
te vroeg is om conclusies te trekken over het uiteindelijke gebruik. Het al dan niet
gebruik maken van een RVU-aanbod blijft een individuele en vrijwillige keuze, die
vraagt om een persoonlijke afweging.
Naar aanleiding van de motie van de leden Gijs van Dijk en Maatoug zal ik laten onderzoeken
wat de beweegredenen zijn voor werknemers die wel aanspraak kunnen maken op een RVU,
maar ervoor kiezen om niet eerder uit te treden5. In dit onderzoek zal ik de knelpunten die u in uw vraagstelling noemt, meenemen.
Daarnaast onderstreep ik het belang van individueel financieel advies alvorens een
RVU-aanbod te accepteren. Financiële adviesgesprekken zijn dan ook een subsidiabele
activiteiten volgens de MDIEU-criteria. Overigens zullen de beweegredenen voor sectoren
of bedrijven om niet deel te nemen aan de MDIEU worden onderzocht als onderdeel van
de monitoring en evaluatie van de MDIEU, uitgevoerd door onderzoeksbureau SEOR. Naar
aanleiding van de eerste voortgangsrapportage zal ik de Kamer voor de zomer van 2022
hierover informeren. Verder zijn vertegenwoordigers van mijn ministerie maandelijks
in overleg met sociale partners in de Stichting van de Arbeid over de voortgang van
de MDIEU, waarbij ook knelpunten worden gedeeld en waar mogelijk opgelost.
Verder vragen de leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie zich af of het klopt
dat sectoren, zoals bijvoorbeeld de afvalinzamelingsbedrijven, met lage lonen en weinig
financiële ruimte nauwelijks gebruik kunnen maken van de MDIEU.
Het klopt dat niet alle sectoren MDIEU-subsidie aanvragen. De beweegredenen voor sectoren
of bedrijven om niet deel te nemen aan de MDIEU of aan het RVU-deel van de MDIEU worden
onderzocht als onderdeel van het monitorings- en evaluatieonderzoek van de MDIEU.
Ik verwacht de Kamer voor de zomer van 2022 te informeren over de eerste voortgangsrapportage.
2.4 Doelgroep
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie vinden het positief dat de meerderheid
van de afspraken zich richt op het aantal dienstjaren. Is de Minister het eens dat
werken met dienstjaren of het aantal gewerkte jaren ook voor de langere termijn een
goede mogelijkheid is om mensen met zwaar werk de mogelijkheid te geven eerder te
kunnen stoppen met werken? Wanneer gaat de uitwerking van start van het eerdere onderzoek
om na 45 dienstjaren met pensioen te kunnen? Is de Minister het eens dat daar vaart
mee gemaakt moet worden, ook gezien de tijdelijkheid van de huidige regeling?
Zoals ik in een ander antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie reeds aangaf
is de RVU-vrijstelling generiek. Op deze manier wordt de ruimte geboden aan sociale
partners om maatwerkafspraken te maken op sectoraal niveau of op het niveau van de
individuele werkgever. Het kabinet kiest voor maatwerk op sectoraal niveau, omdat
onmogelijk op centraal niveau is vast te stellen voor welke groepen werknemers deze
regeling zou moeten gelden. Cao-partners op decentraal niveau zijn het best in staat
dit onderscheid te maken. Uit het cao-onderzoek blijkt dat voor verschillende sectoren
doelgroepafbakening aan de hand van gewerkte jaren (al dan niet in een bepaalde functie)
wordt vormgegeven6. Andere modaliteiten komen ook voor waaronder maatwerkoplossingen.
U vraagt voorts naar het onderzoek om na 45 dienstjaren met pensioen te kunnen. Dit
onderzoek wijst uit dat een 45-dienstjarenregeling onvoldoende oplossing blijkt te
bieden aan de mensen die bereikt moeten worden, daarmee geen oplossing is voor zwaar
werk, dat het technisch heel ingewikkeld is en dat het grote budgettaire effecten
zou hebben7. Het is aan het volgende kabinet om op basis van dit onderzoek en de ervaringen met
de tijdelijke maatregelen uit het pensioenakkoord, met sociale partners in gesprek
te gaan over de vraag hoe werkenden in de toekomst gezond hun pensioen kunnen bereiken.
2.5 Instemming werkgever
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie hebben vraagtekens bij het feit
dat werknemers instemming moeten vragen om gebruik te mogen maken van de eerder stoppen
met werken-regeling. Wat is het oordeel van de Minister hierover? En is de Minister
bereid om in overleg met sociale partners hier afspraken over te maken, zodat hier
eenduidige richtlijnen voor gelden en zoveel mogelijk werknemers met een zwaar beroep,
als zij dat willen, kunnen stoppen met werken?
Het is aan de sociale partners in individuele sectoren om afspraken te maken over
de voorwaarden van de RVU-mogelijkheid binnen de eigen sector. Door deze mogelijkheid
tot maatwerk kunnen sectoren een RVU- treffen die het best past bij de situatie in
de eigen sector. Sociale partners kunnen daarbij afspreken dat instemming van de individuele
werkgever nodig is. Uit het cao-onderzoek blijkt dat slechts voor een beperkt aantal
werknemers geldt dat zij geen direct recht kunnen ontlenen aan de voor hen geldende
RVU-regeling8. In verreweg de meeste afspraken kan de werknemer wel een recht ontlenen zonder tussenkomst
van de werkgever.
Indien in de sectoren waar instemming door de werkgever vereist is dit tot knelpunten
leidt, heb ik er vertrouwen in dat sociale partners in die sectoren tot nieuwe afspraken
zullen kunnen komen.
2.7 Duur van de uitkering
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie vragen de Minister wat de reden
is dat cao-partijen geen gebruik maken van de maximale duur (drie jaar) van de vrijstelling
van de RVU-heffing. Vindt de Minister het, net zoals deze leden, ongewenst dat schoonmakers
maar één jaar eerder kunnen stoppen met werken? Is de Minister het eens dat juist
deze groep werknemers de maximale ruimte om eerder te stoppen met werken zou moeten
benutten? Klopt het daarnaast dat in de politie-cao afgesproken is dat politieagenten
slechts voor twee jaar het maximale vrijstellingsbedrag om eerder te stoppen met werken
kunnen krijgen? Is de Minister het met deze leden eens dat het bizar is dat er bij
politieagenten, die enorm zwaar werk doen en waarbij de overheid nota bene werkgever
is en het goede voorbeeld zou moeten geven, sprake is van een magere regeling van
twee jaar eerder stoppen met werken of drie jaar eerder stoppen met werken met een
veel lagere RVU-uitkering? Is de Minister bereid om ervoor te zorgen dat politieagenten
ook gewoon gebruik kunnen maken van de maximale duur van drie jaar om eerder te stoppen
met werken?
Zoals ik in andere antwoorden reeds aangaf is de RVU-vrijstelling generiek. Op deze
manier wordt de ruimte geboden aan sociale partners om maatwerkafspraken te maken
op sectoraal niveau of op het niveau van de individuele werkgever. Dit geldt voor
de hoogte en ook de duur van de RVU-uitkering.
Verder vragen de leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie naar het probleem
bij faillissement van een werkgever waardoor de werknemer niet kan voldoen aan de
voorwaarde om zelf ontslag te nemen.
Deze leden vragen naar de specifieke situatie waarin een werkgever failliet is gegaan.
Als er in die situatie recht op een RVU-uitkering bestaat, en vrijwilligheid aangetoond
kan worden, dan is subsidie vanuit MDIEU mogelijk. Mocht zich in een sector echter
knelpunten hieromtrent voordoen, dan kan een sector zich melden bij mijn ministerie,
zodat mijn medewerkers kunnen meedenken over een oplossingsrichting.
Vragen en opmerkingen van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het onderzoek naar de cao-afspraken
omtrent de RVU.
Deze leden valt op dat er slechts beperkt gebruik van wordt gemaakt, zij vragen waarom
dit zo is en wat de Minister hier aan gaat doen. Zij ontvangen veel berichten via
de mail dat werknemers er geen gebruik van kunnen maken omdat hun werkgever het bestaan
van deze regeling ontkent of betoogt dat deze nog niet ingevoerd zou zijn, ondanks
dat de regeling al van kracht is. Zij vragen de Minister of hij deze signalen ook
ontvangt en bereid is hier onderzoek naar in te stellen en de voorlichting hierover
richting werkenden en werkgevers kan vergroten. Erkent de Minister dat als de werkgever
niet wil betalen de werknemer geen toegang heeft tot deze regeling? Deelt hij de mening
dat hierdoor ongelijke behandeling optreedt en dat dit een onwenselijke situatie oplevert?
Welke opties zijn er om de mogelijkheid tot RVU voor iedere werknemer beschikbaar
te stellen?
Per 1 januari van dit jaar bestaat er de mogelijkheid om RVU’s af te spreken zonder
dat daar de RVU-heffing op van toepassing is. De uitkomsten van het cao-onderzoek
hebben betrekking op de stand per eind maart 2021. De RVU is een startende regeling
en het gebruik zal dan ook toenemen evenals het aantal sectoren met een RVU.
Ik heb zelf geen signalen ontvangen van het ontkennen van het bestaan van een regeling
in sectoren waar een RVU is afgesproken. Zoals al benoemd zal ik naar aanleiding van
de motie van de leden Gijs van Dijk/Maatoug onderzoek laten doen naar niet-gebruik
van RVU en de beweegredenen daarvoor. In dit onderzoek zal ik de knelpunten die u
in uw vraagstelling noemt, meenemen. Ik ben voornemens om uw Kamer hierover in het
vroege voorjaar van 2022 te informeren. Ik hecht er wel aan te benoemen dat het uitgangspunt
bij de afspraken omtrent vervroegde uittreding wederzijdse goedkeuring is. Werknemers
die liever doorwerken, zouden dat moeten kunnen. Ook kunnen sociale partners afspraken
dat instemming van de individuele werkgever nodig is. Uit het cao-onderzoek blijkt
dat slechts in een klein aantal RVU-afspraken werknemers geen recht kunnen ontlenen
aan de regeling9. In verreweg het meeste aantal afspraken kan de werknemer wel een recht ontlenen.
Volgens de leden van de SP-fractie zou de boete op vroegpensioen in zijn geheel afgeschaft
moeten worden. Dit zou stoppen op een redelijke leeftijd voor mensen met een zwaar
beroep mogelijk maken en helpt alle werknemers hun pensioen te plannen. Zo kunnen
werknemers over een langere termijn hun pensioenopbouw afstemmen op de wens of noodzaak
om op of voor 65 te stoppen met werken. Dit maakt prudente financiële keuzes van werknemers
mogelijk. Hoe kijkt de Minister hier tegenaan, vragen deze leden. Op welke manier
kan het mogelijk gemaakt worden om de boete op vroegpensioen structureel af te schaffen?
In welke mate zal hier gebruik van worden gemaakt? Welke opbrengsten levert dit op
voor het welzijn van werkenden? Welke kostenbesparing zou het afschaffen van de vroegpensioenboete
opleveren voor de gemiddelde werknemer en de gemiddelde werknemer met een zwaar beroep?
Welke kosten en opbrengsten, specifiek rondom de inkomstenbelasting en overige uitkeringen
(zoals arbeidsongeschiktheid), zijn hier voor de staat aan verbonden? Welke onderzoeken
heeft de Minister nog lopen naar het mogelijk maken van vroegpensioen in algemeenheid
en voor zware beroepen?
Met het afsluiten van het pensioenakkoord hebben werkgevers, werknemers en kabinet
ook besproken dat het belangrijk is dat iedereen gezond het pensioen haalt. De AOW-leeftijd
gaat daarom minder snel omhoog. Ook zijn er afspraken gemaakt over het vergroten van
duurzame inzetbaarheid en is hier geld voor beschikbaar gesteld. Daarnaast is de er
een tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing afgesproken.
De tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing heeft ten doel de werknemers die overvallen
zijn door de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd en die niet in staat zijn gezond
de AOW-leeftijd te bereiken de mogelijkheid te bieden vervroegd uit te treden. De
maatregelen die rondom het vergroten van duurzame inzetbaarheid zijn afgesproken in
het pensioenakkoord bieden voor deze groep onvoldoende soelaas, aangezien de maatregelen
pas effectief worden als deze groep bijna of al de AOW-leeftijd heeft bereikt.
De vragen over kosten(besparingen) zijn niet eenvoudig te beantwoorden, mede omdat
hier beperkt data over beschikbaar zijn en het gaat om onzekere gedragseffecten. In
algemene zin kan ik hierover zeggen dat het structureel afschaffen van de RVU-heffing
gevolgen heeft voor de rijksbegroting. Allereerst zal er inkomensderving zijn doordat
heffing niet meer wordt geïnd. Daarbovenop zullen er gevolgen zijn voor de arbeidsparticipatie
(neemt af) en op die manier ook een negatief effect op de belastinginkomsten en mogelijk
een opwaarts effect op de uitgaven aan toeslagen. Tevens is er een kans dat een deel
van de vervroegd uittreders een WW-uitkering aanvraagt, wat leidt tot een risico op
ongewenste samenloop van RVU en WW en daardoor hogere uitgaven aan de werkloosheidsuitkeringen.
Hier tegenover staat dat in het geval er een groep werknemers eerder uittreedt die
anders niet gezond de AOW-leeftijd zou bereiken, dit kan leiden tot een besparing
op uitkeringen voor arbeidsongeschiktheid. Over de relatie tussen met pensioen gaan
en gezondheid is echter op basis van de wetenschappelijke literatuur geen eenduidige
conclusie te trekken10. In mijn antwoord op de volgende vraag hieronder, ga ik hier dieper op in.
Ik heb geen aanvullend onderzoek lopen naar het mogelijk maken van vroegpensioen.
Ik zal de komende periode de voortgang van de tijdelijke maatregelen uit het pensioenakkoord
blijven monitoren.
Voorts zien de leden van de SP-fractie dat een lagere AOW-leeftijd kostenbesparend
werkt met betrekking tot het vroegpensioen. Als de pensioenleeftijd immers op 65 ligt
zal er minder noodzaak zijn voor vroegpensioenregelingen. Deze leden zouden graag
een overzicht zien van de kosten en kostenbesparingen van een dergelijke regeling,
zowel voor de staatsbegroting als voor de gemiddelde werkende en de gemiddelde werkende
met een zwaar beroep. Hierbij zien deze leden graag ook onder andere zorgkosten en
uitkeringen (zoals arbeidsongeschiktheid) en uitgespaarde zorgkosten en uitkeringen
betrokken worden, specifiek voor werkenden en werkenden met een zwaar beroep boven
de 60. Deze leden verwachten dat hier een besparing zal optreden.
De leden van de SP-fractie vragen naar de kosten en kostenbesparingen die zouden optreden
als de AOW-leeftijd 65 jaar zou zijn, in plaats van de koppeling aan de levensverwachting
die nu in de wet is opgenomen. De AOW-leeftijd stijgt volgens een vastgelegd pad naar
67 jaar in 2024. Daarna is de AOW-leeftijd afhankelijk van de verdere stijging van
de levensverwachting. Voor ieder jaar dat de levensverwachting stijgt, wordt de AOW-leeftijd
met 8 maanden verhoogd.
Het antwoord op de vraag naar de kosten en kostenbesparingen van een verlaging van
de AOW-leeftijd is niet eenvoudig en valt uiteen in verschillende facetten. Allereerst
kan worden gekeken naar de financiële effecten van de (stapsgewijze) verhoging van
de AOW-leeftijd van 65 jaar naar 67 jaar. Het CPB heeft dit in kaart gebracht11. Zij constateren dat de uitgaven aan sociale zekerheid, anders dan AOW, toenemen
door de verhoging van de AOW-leeftijd. Daarnaast is sprake van hogere inkomsten aan
belastingen doordat een deel van de oudere werknemers langer blijft werken12. Ondanks dat de uitgaven aan sociale zekerheid als gevolg van de verhoging van de
AOW-leeftijd toenemen, heeft het CPB berekend dat de netto besparing van de verhoging
van de AOW-leeftijd uitkomt op 81% van de bespaarde AOW-uitgaven.
De budgettaire gevolgen van het aanpassen van de AOW-gerechtigde leeftijd op de lange
termijn voor de overheid laten zich vervolgens het best uitdrukken in de gevolgen
voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. In Kansrijk Arbeidsmarktbeleid heeft
het CPB berekend13 dat het bevriezen van de AOW-leeftijd op 67 jaar leidt tot een verslechtering van
het houdbaarheidssaldo van 0,5%. Het vaststellen van de AOW-leeftijd op 65 jaar leidt
tot een verslechtering van het houdbaarheidssaldo met een additionele 0,6%. Een verslechtering
van het houdbaarheidssaldo met 1,1% komt neer op een jaarlijks bedrag van circa € 9 miljard euro
per jaar. Dit betekent dat wanneer de overheidsuitgaven jaarlijks met dat bedrag zouden
worden verlaagd, of de inkomsten verhoogd, de overheidsfinanciën houdbaar zijn. Bij
een houdbaarheidstekort kunnen toekomstige generaties niet van dezelfde overheidsvoorzieningen
profiteren als de huidige generaties zonder de belastingen te verhogen. In het berekenen
van het houdbaarheidstekort wordt rekening gehouden met extra uitgaven aan AOW-uitkeringen
en lagere uitgaven aan andere socialezekerheidsuitkeringen zoals de werkloosheidswet,
bijstand en arbeidsongeschiktheidsregelingen. Daarnaast wordt rekening gehouden met
lagere belasting- en premie-inkomsten en indirecte effecten via een afname van het
arbeidsaanbod.
De financiële gevolgen voor werkenden en werkenden met een zwaar beroep zijn sterk
afhankelijk van de individuele situatie, zoals de participatie op de arbeidsmarkt
en het opgebouwde aanvullende pensioen. Mensen met een laag inkomen, kunnen er bij
een lagere AOW-leeftijd op vooruit gaan. Voor anderen die door de lagere AOW-leeftijd
eerder zouden stoppen met werken dan in de huidige situatie, of voor mensen die een
uitkering (bijvoorbeeld WW of WIA) ontvangen die hoger is dan de AOW, kunnen negatieve
inkomenseffecten optreden als de AOW-leeftijd wordt verlaagd naar 65 jaar. Door de
kortere opbouwfase heeft een verlaging van de AOW-leeftijd ook gevolgen voor de hoogte
van het tweede pijler pensioen. Een daling van de pensioenrichtleeftijd naar 65 jaar
voor nieuwe pensioenopbouw leidt tot een stijging van de premies of een lagere jaarlijkse
pensioenuitkering (uitgaande van pensionering op 65-jarige leeftijd). Voor bestaande
pensioendeelnemers zal de jaarlijkse pensioenuitkering (bij pensionering vanaf 65 jaar) lager uitvallen, indien een deel
van het reeds opgebouwde pensioen (met richtleeftijd 67 jaar of hoger) over een langere
periode zal moeten worden «uitgesmeerd».
Voorts vragen de leden van de SP-fractie naar de relatie tussen de pensioenleeftijd
en zorgkosten. Over de relatie tussen eerder met pensioen gaan en gezondheid is op
basis van de wetenschappelijke literatuur geen eenduidige conclusie te trekken14. Bovendien zal dit mede afhankelijk zijn van de individuele situatie en omstandigheden.
Het RIVM heeft onderzoek gedaan naar gezondheid en arbeidsparticipatie rond de AOW-leeftijd15. Zij constateren dat mensen de afgelopen twintig jaar langer gezond blijven. Gezondheid
is in die zin geen belemmering om de AOW-leeftijd te verhogen, concludeert het RIVM.
Het RIVM geeft hierbij wel aan dat de gezondheid van één leeftijdsgroep, de 60–65-jarigen,
echter niet is verbeterd maar hetzelfde gebleven. Waarom hun gezondheid is achtergebleven
bij de rest van de Nederlandse bevolking, is niet helemaal duidelijk. Het is belangrijk
de ontwikkeling van de gezondheid rond de AOW-leeftijd te blijven onderzoeken. Ook
andere maatschappelijke gevolgen van de verhoging van de AOW-leeftijd (naast gezondheid
ook op het gebied van werk, inkomen, inzetbaarheid) worden mede daarom nauwgezet in
de gaten gehouden in de jaarlijkse monitor AOW-leeftijdsverhoging. Bij brief van 3 juni
2021 is de laatste monitor AOW-leeftijdsverhoging aan de Kamer aangeboden (Kamerstuk
32 163, nr. 52).
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W.P.H.J. Peters, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
L.B. Blom, adjunct-griffier