Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader Rapport
35 961 Wijziging van de Wet publieke gezondheid in verband met aanpassing van de tijdelijke regels over de inzet van coronatoegangsbewijzen bij niet-essentiële detailhandel en niet-essentiële dienstverlening op publieke plaatsen
Nr. 4 ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 10 november 2021 en het nader rapport d.d. 12 november 2021, aangeboden aan de
Koning door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens de ministers
van Justitie en Veiligheid en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het advies
van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 5 november 2021, no. 2021002190,
machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling)
haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen
toekomen. Dit advies, gedateerd 10 november 2021, no. W13.21.0335/III, bied ik U,
mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties, hierbij aan.
Hieronder ga ik, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in op de door de Afdeling gemaakte
opmerkingen (die cursief zijn weergegeven).
Bij Kabinetsmissive van 5 november 2021, no. 2021002190, heeft Uwe Majesteit, op voordracht
van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Justitie en Veiligheid,
bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt
het voorstel van wet tot wijziging van de Wet publieke gezondheid in verband met aanpassing
van de tijdelijke regels over de inzet van coronatoegangsbewijzen bij niet-essentiële
detailhandel en dienstverlening op publieke plaatsen, met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel voorziet in een aanpassing van de Wet publieke gezondheid (Wpg).
De voorgestelde aanpassing maakt het mogelijk om ook coronatoegangsbewijzen in te
zetten op het terrein van niet-essentiële detailhandel en niet-essentiële dienstverlening
op publieke plaatsen. Of en in hoeverre dat gebeurt, zal nader worden uitgewerkt bij
ministeriële regeling. De tijdelijke bepalingen in hoofdstuk Va van de Wpg die gaan
over de inzet van coronatoegangsbewijzen, worden met dit wetsvoorstel verruimd. Het
doel van deze verruiming van de mogelijke inzet van coronatoegangsbewijzen is de stijging
van het aantal besmettingen een halt toe te roepen en te voorkomen dat daartoe verdergaande
maatregelen moeten worden genomen, zoals sluiting van locaties of capaciteitsbeperkingen.
De Afdeling onderschrijft de noodzaak om de besmettingscijfers terug te dringen, mede
met het oog op de belastbaarheid van de zorg. Het wetsvoorstel kan daaraan een bijdrage
leveren. Niettemin stelt zij vragen over de afbakening en uitvoerbaarheid van het
wetsvoorstel. Die vragen zijn tevens van belang voor de effectiviteit van het voorstel
en kunnen niet los worden gezien van de overige coronamaatregelen.
De Afdeling erkent dat het in deze fase van de crisis lastig is om maatregelen te
treffen die recht doen aan alle belangen die door de crisis worden geraakt, maar wijst
erop dat de maatregelen steeds coherent en begrijpelijk moeten zijn, mede gelet op
het draagvlak voor die maatregelen in de samenleving. In verband daarmee is aanpassing
van de toelichting en zo nodig het voorstel wenselijk.
1. Inleiding
De Tijdelijke wet coronatoegangsbewijzen (hierna: Twc) is op 1 juni 2021 in werking
getreden als onderdeel van het tijdelijke hoofdstuk Va van de Wpg. De wet maakt het
mogelijk dat nadere regels worden gesteld over coronatoegangsbewijzen bij deelname
aan activiteiten of voorzieningen op het terrein van cultuur, evenementen, georganiseerde
jeugdactiviteiten, horeca en sport.2 Die nadere regels zijn gesteld in de Tijdelijke regeling maatregelen covid-19 (Trm).3
Uit de Trm volgt dat een coronatoegangsbewijs op verschillende wijzen kan worden verkregen,
namelijk door middel van een negatieve testuitslag die niet ouder is dan 24 uur, een
voltooide vaccinatie of een herstelbewijs dat maximaal 180 dagen oud is.4 Voorts regelt de Trm dat coronatoegangsbewijzen op dit moment worden ingezet bij
eet- en drinkgelegenheden,5 bij locaties voor kunst en cultuur,6 bij sportlocaties7 en bij evenementen.8 Het doel daarvan is, blijkens de toelichting bij de Twc, om bij het tegengaan van
de verspreiding van het coronavirus onderdelen van de samenleving te heropenen of
geopend te houden.9
In dit wetsvoorstel wordt – in aanvulling op de hiervoor beschreven situaties – voorzien
in de mogelijkheid om coronatoegangsbewijzen ook in te zetten op het terrein van niet-essentiële
detailhandel en niet-essentiële dienstverlening op publieke plaatsen.
Onder niet-essentiële detailhandel wordt verstaan het hoofdzakelijk verstrekken van
producten die niet zijn gericht op eerste levensbehoeften. In de toelichting worden
in dit verband genoemd: kleding-, elektronica-, speelgoed-, meubel-, keuken-, vuurwerk-
en schoenenwinkels, boekhandels, bouwmarkten, tuincentra, warenhuizen en juweliers.
Voor bijvoorbeeld supermarkten, bakkers, slagers en apotheken wordt niet voorzien
in de mogelijke inzet van coronatoegangsbewijzen, omdat deze detailhandel is gericht
op primaire levensbehoeften.
Onder niet-essentiële dienstverlening op publieke plaatsen vallen blijkens de toelichting
bijvoorbeeld pret- en dierenparken, speeltuinen op publieke plaatsen, sauna’s, zonnebanken,
massage- en schoonheidssalons en bepaalde contactberoepen, zoals kappers. Dienstverlening
waarvoor op grond van het voorstel géén coronatoegangsbewijs wordt gevraagd vindt
bijvoorbeeld plaats door banken, makelaars en hypotheekverstrekkers en gemeentehuizen,
bibliotheken, post- en pakketservices, reparaties van goederen en essentiële medische
voorzieningen.10
De toelichting vermeldt dat de noodzaak van de voorgestelde uitbreiding kan worden
gerechtvaardigd vanuit de bescherming van de gezondheid. Volgens het OMT is de bredere
inzet van het coronatoegangsbewijs een gerichte maatregel die effect kan hebben op
de doorgifte van het virus en (in verband daarmee) een gunstige invloed heeft op de
te verwachten ziekenhuisopnames.11 Het gebruik van een coronatoegangsbewijs kan daarnaast voorkomen dat verdergaande
maatregelen moeten worden ingezet om de verspreiding van het virus tegen te kunnen
gaan, aldus de toelichting.12
2. Algemene overwegingen
Met de sterk oplopende cijfers van de laatste weken is gebleken dat de pandemie voorlopig
nog niet voorbij is. Tegelijkertijd neemt het draagvlak voor naleving van de basisregels
die verspreiding tegengaan steeds verder af. Dat leidt tot lastige dilemma’s. Enerzijds
blijven maatregelen nodig om het virus in te dammen en daarmee de zorg te ontlasten
en verdringing van de reguliere zorg in de ziekenhuizen tegen te gaan. Anderzijds
wordt het steeds lastiger om generieke maatregelen die mensen in hun vrijheid beperken
in stand te houden of opnieuw in overweging te nemen, vanwege de lange duur van de
crisis. Complicerende factor daarbij is dat de effectiviteit van de verschillende
maatregelen ook in hun onderlinge verhouding onzeker is. De effectiviteit ervan is
daarnaast afhankelijk van de nalevingsbereidheid en de handhaving.
Daar komt bij dat in toenemende mate ook de verhouding tussen groepen burgers aan
de orde is. Met de oplopende vaccinatiegraad stijgt de druk om de beperkende maatregelen
definitief los te laten, in elk geval voor diegenen die zichzelf door vaccinatie tegen
het virus hebben laten beschermen. De bereidheid bij de Nederlandse bevolking om beperkingen
te aanvaarden omdat de druk op de zorg, onder meer door een nog steeds te lage vaccinatiegraad,
te hoog blijft, lijkt te zijn afgenomen. Tegelijkertijd is het recht om zich niet
te laten vaccineren maatschappelijk en juridisch erkend. Gelet daarop erkent de Afdeling
dat het allerminst eenvoudig is om in de moeilijke omstandigheden van dit moment maatschappelijke
tegenstellingen te vermijden.
Tegen deze achtergrond heeft de Afdeling begrip voor de voorgestelde uitbreiding.
Zij is relatief beperkt en heeft, in lijn met de huidige wet, uitsluitend betrekking
op niet-essentiële voorzieningen. Hoewel de effectiviteit ervan niet onomstotelijk
vaststaat en op bepaalde punten nadere toelichting behoeft, maakt de toelichting met
verwijzing naar het OMT-advies, in algemene zin voldoende aannemelijk dat een ruimere
inzet van coronatoegangsbewijzen kan bijdragen aan beperking van de verspreiding van
het virus.
In dat licht bezien acht de Afdeling het acceptabel dat – zoals de toelichting stelt
– de eis om over een coronatoegangsbewijs te beschikken met name personen treft die
niet gevaccineerd zijn.13 Voor die groep is het vragen van een bewijs weliswaar extra belastend, maar in zijn
effect relatief beperkt. Daarbij geldt dat de beslissing om zich niet te laten vaccineren14 weliswaar gerespecteerd moet worden, maar tegelijkertijd niet geheel vrijblijvend
is vanwege de gevolgen daarvan voor anderen en in het bijzonder ook voor de zorg.
In dat verband kan de voorgestelde maatregel er misschien aan bijdragen dat personen
die dat nog niet hebben gedaan, zich alsnog laten vaccineren. In de totaalbeoordeling
van de proportionaliteit van de maatregelen mag dit element naar het oordeel van de
Afdeling een rol spelen. Dat geldt te meer omdat andere maatregelen die als alternatief
voor het coronatoegangsbewijs kunnen worden overwogen, (ook) andere personen en belangen
direct treffen. In de situaties die door het wetsvoorstel worden bestreken, zou het
als veel verdergaand alternatief bijvoorbeeld kunnen gaan om de algehele sluiting
van winkels.
De Afdeling adviseert in het licht van het voorgaande de toelichting aan te vullen
als het gaat om de motivering van de proportionaliteit.
Aan het advies van de Afdeling is gevolg gegeven. Paragraaf 4, waarin is ingegaan
op de verhouding van de voorgestelde maatregel met de grond- en mensenrechten, is
aangevuld met de hiervoor door de Afdeling genoemde aspecten die een rol spelen bij
de beoordeling van de proportionaliteit van de voorgestelde maatregel voor personen
die zich niet willen laten vaccineren.
Daarnaast roept het wetsvoorstel in verband met de nadere uitwerking enkele vragen
op. Deze hangen samen met de verhouding en afweging tot andere mogelijke maatregelen
(punt 3), de voorgestelde afbakening (punt 4) en de uitvoerbaarheid (punt 5).
3. Verhouding tot andere maatregelen
De verruimde inzet van het coronatoegangsbewijs kan niet los worden gezien van mogelijke
andere coronamaatregelen. Daarbij gaat het niet alleen om de vraag hoe de voorgestelde
verruiming is afgewogen tegen andere mogelijke maatregelen, maar ook in welke mate
een ruimere inzet van het coronatoegangsbewijs met het oog op de effectiviteit daarvan
met andere maatregelen moet worden gecombineerd.
Recentelijk is de mondkapjesplicht voor alle publiek toegankelijke binnenlocaties
opnieuw ingevoerd.15 Als gevolg daarvan geldt deze plicht ook weer voor winkels. Daarnaast geldt weer
het dringende advies om anderhalve meter afstand te houden. In de toelichting wordt
niet ingegaan op de vraag in hoeverre deze en andere mogelijke maatregelen al dan
niet effectiever zijn dan de voorgestelde verruimde inzet van het coronatoegangsbewijs,
dan wel in hoeverre deze verruiming moet worden gezien in combinatie met deze maatregelen.
Daarnaast is de vraag hoe de voorgestelde verruiming van de inzet van het coronatoegangsbewijs
zich verhoudt tot de algemene basisregels.16 Verschil van opvatting bestaat over de vraag of het coronatoegangsbewijs moet worden
gezien als een voorzorgsmaatregel omdat de basisregels steeds minder vanzelfsprekend
worden gevolgd, of dat het daarop een averechts effect heeft omdat juist daardoor
de basisregels versneld worden losgelaten. In dat verband is relevant dat ook gevaccineerden
zich bij klachten moeten laten testen en in het algemeen een
verminderde bereidheid tot testen bij klachten bestaat.17 Dit laatste vermindert de effectiviteit van de voorgestelde verruiming.
De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de samenhang van de verschillende
maatregelen, mede in het licht van de effectiviteit hiervan.
De inzet van coronatoegangsbewijzen kan niet losgezien worden van andere maatregelen
gericht op het bestrijden van de epidemie. Sinds het allereerste begin van de crisis
vormen de hygiënemaatregelen zoals het afzien van handen schudden, hoesten en niezen
in de elleboog alsook frequent en grondig handen wassen, een belangrijk onderdeel
van het gehele pakket aan maatregelen en adviezen. Deze hygiënemaatregelen blijven,
gezien hun belang om verspreiding van het virus bij de bron in te dammen, van het
grootste belang, zoals ook het OMT in zijn 126e advies (p. 5) nogmaals aangeeft. Verder blijven ook de andere maatregelen gericht
op het bij de bron indammen van besmettingen, zoals het testen bij klachten, isolatie
bij vastgestelde infectie, quarantaine voor personen die nauw contact hebben gehad
met een geïnfecteerd persoon, alsook de aanvullende adviezen voor inreizigers met
betrekking tot quarantaine, onverkort van kracht. Dit blijft ook gelden bij een op
grond van het onderhavige wetsvoorstel verruimde inzet van het coronatoegangsbewijs.
In de overheidscommunicatie zal dan ook blijvend aandacht worden gevraagd voor het
naleven van de hiervoor genoemde basismaatregelen.
Over de verhouding van het inzetten van het coronatoegangsbewijs met andere (mogelijke)
maatregelen, zoals een mondkapjesplicht of het herinvoeren van de veilige afstand,
geldt dat voortdurend aan de hand van de actuele epidemiologische en maatschappelijke
omstandigheden bezien wordt wat op dat moment de meest evenredige maatregel is om
in te zetten ter bestrijding van de epidemie. Het is dan ook op voorhand in algemene
zin niet goed aan te geven welke maatregelen elkaar zouden kunnen «vervangen» of juist
aanvullend op elkaar zouden moeten gelden. Die afweging dient op het niveau van de
ministeriële regeling te worden gemaakt, hetgeen ook is geborgd met de in de artikelen
58b en 58rb neergelegde algemene en specifiek voor het coronatoegangsbewijs geldende
waarborgen.
4. Afbakening
Hoewel in de toelichting veel voorbeelden worden genoemd van (niet-)essentiële detailhandel
en (niet-)essentiële dienstverlening op publieke plaatsen, merkt de Afdeling op dat
de verdeling in deze categorieën enigszins arbitrair is. Dat is tot op zekere hoogte
onvermijdelijk. De Afdeling wijst er echter op dat het voor de begrijpelijkheid van
de maatregelen en de nalevingsbereidheid bij burgers en ondernemers van belang is
dat zo helder mogelijk wordt vastgesteld welke regels in welke situaties van toepassing
zijn, en dat in vergelijkbare situaties ook zoveel mogelijk vergelijkbare regels gelden.
De vraag rijst in hoeverre daaraan met het wetsvoorstel – en de eventuele uitwerking
daarvan in een ministeriële regeling – zal worden voldaan. Uit de toelichting wordt
niet duidelijk hoe na invoering van de voorgestelde maatregel de regels precies gaan
luiden. Wordt de lijn op grond van de nu al geldende ministeriële regeling doorgetrokken
en wordt de mondkapjesplicht afgeschaft in winkels waarvoor een coronatoegangsbewijs
moet worden getoond, dan zullen verschillende regimes gelden.
Ziet de Afdeling het goed, dan ontstaat bijvoorbeeld in een overdekt winkelcentrum
met zowel essentiële als niet-essentiële detailhandel de volgende situatie. Een bezoeker
hoeft bij het betreden van het winkelcentrum geen coronatoegangsbewijs te laten zien,
maar moet in de gang van het winkelcentrum wel een mondkapje dragen. Als hij vanuit
die gang een winkel voor eerste levensbehoeften betreedt, hoeft hij bij de ingang
niets te laten zien, maar moet hij wel het mondkapje ophouden. Gaat hij echter een
winkel binnen die niet-essentieel is, dan geldt wel de verplichting van het tonen
van het coronatoegangsbewijs, maar niet de plicht tot het dragen van een mondkapje.18 De vraag is of hiermee in de praktijk een voldoende werkbare situatie ontstaat voor
burgers, ondernemers en handhavers, en of het in verband daarmee niet de voorkeur
heeft als voor alle winkels hetzelfde regime zou gelden.
Voorts vermeldt de toelichting dat het de bedoeling is om – in navolging van het OMT-advies
– coronatoegangsbewijzen in te zetten op plekken waar mensen dicht op elkaar komen
omdat dan de kans op overdracht van het virus het grootst is.19
Of mensen daadwerkelijk dicht op elkaar komen in winkels hangt echter vooral af van
de grootte daarvan en van de omstandigheden van het geval.20 Vanuit dat perspectief is het onderscheid tussen «essentiële» en «niet-essentiële»
winkels niet relevant. Daar komt bij dat de voorgestelde wijziging het mogelijk maakt
om ook de toegang tot locaties in de buitenlucht afhankelijk te maken van het coronatoegangsbewijs,
zoals bij speeltuinen en pretparken. Eerder werd juist onderscheid gemaakt tussen
maatregelen die binnen en buiten golden, vanwege de geringere kans op besmetting buiten.21
De Afdeling onderkent dat, zoals de toelichting vermeldt,22 gelet op artikel 58e Wpg, bij ministeriële regeling nadere differentiatie kan plaatsvinden.
Zo is denkbaar dat onderscheid wordt gemaakt op basis van een vierkantemeternorm waardoor
uitsluitend winkels van een bepaald formaat het coronatoegangsbewijs hoeven te vragen,
aldus de toelichting. Niettemin is het potentiële toepassingsbereik van de voorgestelde
regeling ruim; daarom acht de Afdeling het wenselijk dat mede met het oog op voorbereidingen
die in de praktijk mogelijk al op korte termijn moeten worden getroffen, de toelichting
meer inzicht biedt in de mogelijke reikwijdte van de op te leggen verplichting en
de criteria die met het oog op een mogelijke differentiatie in aanmerking zullen komen.
De Afdeling adviseert met het oog op een zo helder en consistent mogelijke afbakening
van de gevallen die onder de voorgestelde regeling vallen, in de toelichting op het
voorgaande in te gaan.
Het wetsvoorstel geeft de bevoegdheid om bij ministeriële regeling nadere regels te
stellen over de inzet van coronatoegangsbewijzen bij de niet-essentiële detailhandel
en niet-essentiële dienstverlening. Net als de andere maatregelen die op grond van
hoofdstuk Va van de Wpg getroffen kunnen worden, vindt voordat maatregelen genomen
worden een afweging plaats. Er wordt gewogen of de betreffende maatregel noodzakelijk
is op dat moment, gelet op de ernst van de bedreiging van de volksgezondheid, de uitgangspunten
van de democratische rechtsstaat respecteert en de uitoefening van grondrechten zo
min mogelijk beperkt en evenredig is (artikel 58b, tweede lid, Wpg). Hoe de inzet
van het coronatoegangsbewijs er zo nodig precies uitgaat zien zal dan ook afhangen
van de situatie op dat moment. Ook worden de maatregelen geregeld opnieuw gewogen,
hier kunnen indien nodig versoepelingen of verzwaringen uit voortvloeien ten aanzien
van onder meer het gebruik van coronatoegangsbewijzen. Ook dit wordt telkens gewogen
aan de hand van de actuele situatie. De regering hecht aan de mogelijkheid om flexibel
maatregelen te kunnen nemen en sorteert met dit wetsvoorstel dan ook niet voor op
de exacte wijze waarop coronatoegangsbewijzen zo nodig ingezet worden voor de niet-essentiële
detailhandel en niet-essentiële dienstverlening. Het blijft namelijk van belang om
geen verstrekkendere maatregelen te nemen dan strikt noodzakelijk.
De regering onderschrijft het belang van begrijpelijk en naleefbare maatregelen voor
burgers en ondernemers. Wanneer het coronatoegangsbewijs wordt ingezet ten aanzien
van de niet-essentiële detailhandel en niet-essentiële dienstverlening, zal in de
toelichting bij de ministeriële regeling en in de overheidscommunicatie tijdig toegelicht
worden op welke wijze het coronatoegangsbewijs ingezet wordt en wat dit betekent voor
ondernemers en burgers. Het belang van heldere communicatie is nader toegelicht in
paragraaf 6 van de memorie van toelichting. In de communicatie wordt ook ingegaan
op situaties waar regimes samenkomen, bijvoorbeeld zoals de Afdeling schetst in winkelcentra
waar mogelijk een deel van de winkels een coronatoegangsbewijs dienen te vragen en
andere winkels niet. Hoewel, zoals de Afdeling schetst, de communicatie eenvoudiger
is als zowel essentiële als niet-essentiële detailhandel en niet-essentiële dienstverlening
onder hetzelfde regime vallen, hecht de regering aan dit onderscheid. Het moet namelijk
enerzijds mogelijk blijven om zonder coronatoegangsbewijs essentiële detailhandel
en essentiële dienstverlening te bezoeken en anderzijds is het van belang om niet-essentiële
detailhandel en niet-essentiële dienstverlening niet te onderwerpen aan beperkingen
of sluitingen die door het gebruik van coronatoegangsbewijzen voorkomen kunnen worden.
5. Uitvoerbaarheid
Eén van de eisen die de Wpg stelt aan het inzetten van coronatoegangsbewijzen is dat
de maatregel uitvoerbaar moet zijn.23 In dat licht valt op dat de toelichting wel ingaat op mogelijke administratieve lasten
die voor ondernemers van niet-essentiële detailhandel en aanbieders van niet-essentiële
dienstverlening op publieke plaatsen voortvloeien uit het voorstel, maar slechts zeer
summier op de uitvoerbaarheid hiervan als zodanig.
Vanwege de wens om dit wetsvoorstel met spoed te kunnen invoeren, heeft geen consultatie
plaatsgevonden.24 Dat betekent dat de relevante branche van niet-essentiële detailhandel en -dienstverlening
op publieke plaatsen zich in het kader van het wetgevingsproces niet heeft kunnen
uitspreken over de vraag in hoeverre dit voorstel uitvoerbaar is. Er zijn signalen
dat de uitvoerbaarheid van de voorgestelde maatregel lastig zal zijn. Uit (beperkt)
onderzoek hiernaar vanuit de branche blijkt echter dat twee op de drie ondernemers
te kennen geven dat het checken van het toegangsbewijs en de identiteitscontrole niet
uit te voeren is. Bij driekwart van de ondernemers leeft grote vrees voor allerlei
taferelen bij de winkeldeur. Tegen het gebruik van mondkapjes zijn, zo komt in het
onderzoek naar voren, veel minder bezwaren.25
De Afdeling merkt op dat bezwaren vanuit de sector op zichzelf niet beslissend zijn
om de regeling al dan niet in te voeren. Wel bevestigen de genoemde signalen dat mogelijke
problemen in de uitvoering serieus moeten worden genomen. Aannemelijk in dat verband
is dat de uitvoering met name lastig zal zijn voor kleinere winkels met weinig personeel
of winkels waarbij de inrichting zodanig is dat het lastig is om bij de ingang de
toegangsbewijzen te controleren.26 De toelichting gaat hier onvoldoende op in.
De Afdeling adviseert in het licht van het voorgaande in de toelichting nader in te
gaan op de uitvoerbaarheid van de voorgestelde regeling, in het bijzonder voor de
kleinere winkels.
De regering hecht net als de Afdeling aan uitvoerbare regelgeving. Aan de toelichting
is een nieuwe paragraaf 6 toegevoegd, waarin nader wordt ingegaan op de uitvoering
en de administratieve lasten die gepaard gaan met de inzet van het coronatoegangsbewijs
in de niet-essentiële detailhandel en niet-essentiële dienstverlening. Daarin is ook
geschetst dat bij de aanwijzing van de precieze activiteiten en voorzieningen die
als niet-essentiële detailhandel en niet-essentiële dienstverlening de uitvoerbaarheid
van de regeling van belang kan zijn. Zoals de Afdeling terecht schetst brengt inzet
van het coronatoegangsbewijs lasten met zich, in het bijzonder voor de kleine winkels.
Hierop is nader ingegaan in paragraaf 6 van de memorie van toelichting. In paragraaf
1 is daarnaast nader toegelicht dat de sociaal-maatschappelijke en economische kosten
meegewogen worden in de besluitvorming over de inzet van onder meer het coronatoegangsbewijs.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede
Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De vice-president van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
Ik moge U, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van
wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
te zenden.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
H.M. de Jonge
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
H.M. de Jonge, minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.