Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Eppink over de aanpak van de stikstofproblematiek naar aanleiding van de beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Eppink naar aanleiding van de technische toelichting op 12 mei 2021 aan de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de aanpak van de stikstofproblematiek
Vragen van het lid Eppink (JA21) aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de aanpak van de stikstofproblematiek naar aanleiding van de beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Eppink naar aanleiding van de technische toelichting op 12 mei 2021 aan de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de aanpak van de stikstofproblematiek (ingezonden 20 september 2021).
Antwoord van Minister Schouten (Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) (ontvangen 15 oktober
2021).
Vraag 1
Is het mogelijk de emissiedata in plaats van op het jaar 2018, wat het geval is met
AERIUS Monitor 2020, te baseren op het jaar 2019 of 2020 (wat van belang is omdat
de sector van de veehouderij in de afgelopen jaren is gekrompen, wat doorwerkt in
de verhouding die de stikstofdepositie uit het buitenland levert ten opzichte van
binnenlandse bronnen)?
Antwoord 1
Het RIVM verwacht in december AERIUS Monitor 2021 te publiceren met depositiedata
gebaseerd op de emissies uit 2019. In de jaarlijkse update neemt het RIVM steeds de
meest recente vastgestelde data mee en dat zijn dan de data van 2019.
De emissies uit 2020 zijn nu nog niet beschikbaar: (landbouw)bedrijven hebben tot
medio 2021 de tijd om de hiervoor benodigde informatie over 2020 aan te leveren waarna
– na verschillende controles door het bevoegd gezag – deze eind 2021 door de Emissieregistratie
worden vastgesteld en gepubliceerd. Hierna kunnen de depositieberekeningen beginnen.
Vraag 2
Welke concrete maatregelen gaat Nederland inzetten om de voor de buitenlandse depositie
gestelde doelen in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering af te dwingen en welke
nadere onderbouwing kan worden gegeven voor de niet onderbouwde aanname van een daling
van 20% in 2030?
Antwoord 2
In de Wet stikstofreductie en natuurverbetering zijn geen specifieke doelstellingen
voor reductie van buitenlandse stikstofdepositie geformuleerd. Wel is er een reductie
van stikstof uit het buitenland te verwachten. In eerdere beantwoording op 6 september
jl. (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 3932) is reeds aangegeven dat de verwachte reductie afkomstig van buitenlandse bronnen
in de periode tot 2030 100 mol/ha/jaar is (ongeveer 20% reductie op het aandeel uit
het buitenland). Voor de toekomstige buitenlandse emissies zijn de ramingen gebruikt
die IIASA in 2017 in opdracht van de Europese Commissie maakte op basis van de officieel
aan de EU gerapporteerde nationale emissies en het in de EU vastgestelde beleid. Zoals
ook op 6 september in de beantwoording betrokken, is ook in het buitenland in het
kader van de NEC-richtlijn (inzake nationale emissieplafonds) recent aanvullend beleid
aangekondigd. Zo heeft bijvoorbeeld Duitsland aangegeven een forse emissiereductie
richting 2030 te gaan bewerkstelligen. Voor deze actuelere toekomstige buitenlandse
emissies worden de ramingen gebruikt uit het National Air Pollution Control Programmes
(NAPCP)-scenario van «the second clean air outlook» die IIASA in 2020 in opdracht
van de Europese Commissie maakte op basis van de officieel aan de EU-gerapporteerde
nationale emissies en het in de EU-vastgestelde beleid, rekening houdend met extra
maatregelen die landen hebben gerapporteerd.
Nederland ontwikkelt bovendien een aanpak om met buurlanden te komen tot meer inzicht
en samenwerking gericht op reductie van buitenlandse stikstofdepositie. In Europees
perspectief wordt bezien hoe via EU-beleid ook zo veel mogelijk kan worden bijdragen
aan natuurherstel en het terugbrengen van stikstofoverbelasting.
Vraag 3
Geeft u een feitelijk juist beeld van de stikstofdepositie in mol per hectare per
jaar over heel Nederland, nu het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)
met het AERIUS-model alleen de depositie voor de stikstofgevoelige natuur in de Natura
2000-gebieden uitrekent en geen enkele rekening houdt met de depositie, die er toch
zonder meer is, op stedelijke gebieden en landbouwgronden en kunt u bij het berekenen
van de depositie over heel Nederland ook gebruikmaken van actuele data uit 2019 of
2020 in plaats van uit 2018 (daarbij rekening houdend met het pakket bronmaatregelen
van de structurele aanpak)?
Antwoord 3
Het RIVM berekent en publiceert de depositie over geheel Nederland in het kader van
de Grootschalige Depositiekaarten. Overigens beïnvloedt het al dan niet berekenen
van de depositie in bijvoorbeeld de steden niet de resultaten van de depositieberekeningen
in de natuurgebieden. Over het ingeschatte effect van de bronmaatregelen uit de structurele
aanpak is apart gepubliceerd.1
Vraag 4
Erkent u dat de depositie van NH3 uit veehouderijbedrijven op slechts maximaal 350 meter afstand van de bron meetbaar
is, waarbij een nauwkeurige meting kan plaatsvinden op een afstand tot 150 meter van
de bron, waardoor het opkopen van zogenaamde piekbelasters onzin is, althans een ingrijpende
optie is waartoe pas zinvol kan worden overgegaan na nader onderzoek over het feitelijk
correct kunnen vaststellen van de depositie?
Antwoord 4
Depositiebijdragen van individuele bedrijven, dus ook veehouderijen, worden met AERIUS
Calculator bepaald en niet door middel van metingen. AERIUS Calculator is gebaseerd
op wetenschappelijk gevestigde modellen die met metingen zijn gevalideerd.
Het gebruik van modellen is nodig omdat het in de praktijk het niet mogelijk is om
op reguliere basis depositiebijdragen van een enkele bron te bepalen met metingen.
Dat kan hooguit met specialistische, langlopende en kostbare wetenschappelijke meetcampagnes.
Uit onderzoeken van TNO en RIVM is op basis van modeleigenschappen en validatiestudies
gebleken dat na 25 kilometer afstand de bijdrage van een enkele bron niet redelijkerwijs
meer toerekenbaar is aan die bron. Het is dus binnen die afstand van 25 kilometer
wel degelijk mogelijk om de depositiebijdragen van veehouderijbedrijven te bepalen.
De onderzoeken door RIVM en TNO waarnaar ik verwijs in mijn antwoord zijn uitgevoerd
in navolging van de kabinetsreactie op het eindrapport «Meer meten, robuuster berekenen»
van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof van 13 oktober 2020. Op basis van
de resultaten van deze onderzoeken heeft het kabinet op 9 juli besloten een maximale
rekenafstand van 25 kilometer voor depositieberekeningen met AERIUS Calculator voor
alle typen emissiebronnen door te voeren.
Vraag 5
Waarom neemt u een enorm, niet te rechtvaardigen risico met het investeren van grote
sommen belastinggeld in bijvoorbeeld opkoop zonder dat de bestaande en erkende grote
onzekerheden over metingen van deposities en gevolgen van de maatregelen voor de omgevingswaarden
zijn gereduceerd tot waarden die fluctueren binnen bandbreedtes waarbinnen sprake
is van een redelijke mate van zekerheid van de werking van maatregelen in plaats van
dat deze berusten op grote onzekerheidsmarges?
Antwoord 5
De potentiële stikstofreductie van het maatregelenpakket is gebaseerd op een doorrekening
van PBL in samenwerking met TNO, CE-Delft en RIVM. Ten behoeve van de doorrekening
is veelal uitgegaan van een gemiddelde bedrijfssituatie. Vanwege de aanwezige onzekerheid
leidde de doorrekening van enkele maatregelen tot een bandbreedte. RIVM heeft per
maatregel een omrekenfactor vastgesteld waarmee de emissiereductie kan worden vertaald
in een depositie-effect. Deze inzichten leverden de basis voor de besluitvorming over
de in te zetten maatregelen, waarbij voor de individuele maatregelen steeds is uitgegaan
van het midden van die bandbreedte.
De totale resterende opgave voor het behalen van de omgevingswaarde in 2030 bedraagt
een reductie van circa 110 mol/ha/jr in 2030. De afzonderlijke maatregelen van het
structurele pakket tellen op tot circa 103–180 mol/ha/jr in 2030. Het uiteindelijke
resultaat is afhankelijk van de implementatie van de maatregelen (Kamerstuk 35 334, nr. 82). Het kabinet is van mening voldoende rekening te houden met de onzekerheden binnen
het systeem van meten en berekenen van stikstofdepositie.
Vraag 6
Hoe zijn de grote onzekerheden en ruime marges in de depositieberekeningen juridisch
sluitend te herleiden tot de Habitatrichtlijn en dan met name artikel 6, lid 3 daarvan?
Antwoord 6
Artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn vereist niet dat 100% zekerheid wordt
verkregen. AERIUS Calculator is het best beschikbare instrument voor het doorrekenen
van projecten op effecten op stikstofdepositie. AERIUS Calculator wordt ook regelmatig
geactualiseerd, waarbij de nieuwste wetenschappelijke inzichten en actuele data worden
meegenomen. Dat bij het verkrijgen van de door artikel 6, lid 3, van de Habitatrichtlijn
vereiste zekerheid van het best beschikbare instrument mag worden uitgegaan, blijkt
onder meer uit het arrest van het Hof van Justitie van 7 september 2004, C-127/02,
Kokkelvisserij, ECLI:EU:C:2004:482. Het is verder vaste jurisprudentie van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State dat een model noodzakelijkerwijs een abstractie
van de te verwachten werkelijkheid weergeeft en dat de validiteit van een model pas
wordt aangetast wanneer de uitkomsten te zeer afwijken van de redelijkerwijs te verwachten
werkelijkheid. Daar is bij AERIUS Calculator geen sprake van.
Vraag 7
Kunt u aangeven hoe het valt te verantwoorden dat publieke middelen worden besteed
aan maatregelen die berusten op depositiemetingen uit het verleden die niet zijn gekoppeld
aan onderzoek naar de bronnen van deze depositie?
Antwoord 7
De informatie die ten grondslag ligt aan het maatregelenpakket voor het voldoen aan
de omgevingswaarden zijn gebaseerd op de emissieramingen, berekeningen en metingen.
Om een landelijk dekkend beeld te kunnen maken zijn metingen alleen daarvoor niet
voldoende. Het RIVM vergelijkt de modelberekeningen met de metingen en stelt de modelberekeningen
indien nodig bij. Het resultaat is de meest nauwkeurige en betrouwbare inschatting
die gemaakt kan worden van de herkomst en depositie van (stikstof)emissies van de
verschillende sectoren en bronnen. Het aantal meetpunten is recent uitgebreid om het
systeem nog robuuster te maken (Kamerstuk 35 334, nr. 158).
Vraag 8
Wanneer komt de rapportage beschikbaar van het beeld in een beperkt aantal natuurgebieden
van de stikstofconcentraties in de verschillende milieucompartimenten (bodem, lucht
en water) en de samenhangende analyse, verricht door het RIVM in opdracht van de Minister
van Infrastructuur en Waterstaat?
Antwoord 8
In het NGN-project (Stikstof Grondwater Natuur) worden in 10 natuurgebieden verschillende
stikstofcomponenten in lucht, bodem en grondwater gemeten. Naast stikstof worden ook
verschillende andere milieuparameters gemeten. Dit project wordt uitgevoerd door het
RIVM in opdracht van I&W. Dit jaar zijn de verschillende meetlocaties ingericht en
de eerste meetreeksen opgestart. Naar verwachting zullen eind dit jaar alle initieel
geplande metingen voltooid worden.
Het is de bedoeling dat de meetgegevens uit het NGN-project worden gebruikt in de
4-jaarlijkse data-rapportage in het kader van de monitoringsverplichting voor de Nationale
Emissiedoelstellingen (NEC) van de EU. Deze rapportage zal in 2022 plaatsvinden.
Vraag 9
Kunt u aangeven welke publicatie of publicaties voor de onderbouwing zorgt of zorgen
van het vaststellen van kritische depositiewaarden (KDW’s), gelet op het gegeven dat
een voor de omgevingswaarden en stikstofdoelstellingen zo wezenlijke vaststelling
transparant en gericht te herleiden dient te zijn tot wetenschappelijke bronnen, wat
uiteraard iets heel anders is dan het onwetenschappelijke schot hagel van «vele publicaties»?2
Antwoord 9
De publicaties waar het om gaat, zijn te vinden in de literatuurlijst van het rapport
van Van Dobben e.a. (2012) en het rapport Bobbink & Hettelingh (2011). De weblinks
zijn respectievelijk https://edepot.wur.nl/245248 en https://www.rivm.nl/bibliotheek/rapporten/680359002.pdf.
Vraag 10
Hoe kunt u de stelling overeind houden dat de landbouw met 29% voor de meeste gerapporteerde
drukfactoren zorgt, gelet op de verwevenheid met natuur en platteland en tegenover
71% van de drukfactoren die niet aan de landbouw is gerelateerd? Hoe is de discrepantie
te verklaren van de drukfactor van slechts 3% die aan het buitenland wordt toegerekend,
terwijl hetzelfde buitenland voor 35% van de depositie verantwoordelijk is?
Antwoord 10
De tabel in mijn eerdere antwoord op Kamervragen over de aanpak van de stikstofproblematiek
(Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 3932) geeft aan in hoeveel procent van de gevallen bepaalde drukfactoren worden genoemd.
Drukfactoren uit de landbouw worden het vaakst genoemd, in totaal gemiddeld 29% voor
de broedvogels, HR-soorten en habitattypen. Daarmee is de landbouw de grootste drukfactor,
de andere drukfactoren zijn voor minder soorten en habitattypen relevant.
Onder de categorie «buiten de lidstaat» vallen bedreigingen die de soort in andere
landen ondervindt, onderweg op trekroutes van en naar of ter plekke in overwinterings-
of broedgebieden. Dit speelt alleen voor soorten die trekken, vandaar dat het vooral
gemeld is bij vogels (en de zalm).
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.J. Schouten, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.