Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 790 Verandering in de Grondwet van de bepaling inzake de onschendbaarheid van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 18 oktober 2021
1. Inleiding
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen en opmerkingen in het verslag.
Ik ben de leden van de verschillende fracties erkentelijk voor hun inbreng.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
verandering in de Grondwet van de bepaling inzake de onschendbaarheid van het brief-,
telefoon- en telegraafgeheim. Met de omschrijving «Ieder heeft recht op eerbiediging
van zijn brief – en telecommunicatiegeheim» worden ook moderne en toekomstige vormen
van communicatie beschermd en wordt de bepaling in de Grondwet techniekonafhankelijk.
Met dat voorstel krijgen ook e-mail en andere vormen van telecommunicatie grondwettelijke
bescherming. De leden van de VVD-fractie achten dat een goede zaak. Het wetsvoorstel
geeft de leden van de VVD-fractie geen aanleiding tot het stellen van vragen aan de
regering.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij begrijpen
de noodzaak van het moderniseren van artikel 13 van de Grondwet. Het artikel diende
ooit als doel om de communicatie via de post de telegraaf te beschermen. Nu in een
digitaal verbonden samenleving het gros van de communicatie via andere kanalen loopt,
is een techniek-onafhankelijke formulering noodzakelijk. Deze leden hanteren als uitgangspunt
dat communicatie vertrouwelijk dient te zijn. Ongeacht het middel dat daarvoor gebruikt
wordt. De voorgenoemde leden merken op dat in de eerste lezing van de grondwetswijziging
beraadslaagd is over enkele aanscherpingen en verduidelijking van de grondwetsbepaling.
Zij wensen de regering daarover nog enkele vragen te stellen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel
om de reikwijdte van de onschendbaarheid van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim
dat is neergelegd in artikel 13 Grondwet, uit te breiden naar alle communicatiemiddelen.
Deze leden onderkennen met de regering, dat de grondwettelijke bescherming van het
brief- en telecommunicatiegeheim een adequate formulering behoeft, die onafhankelijk
is van de technologische vormgeving. De leden van de fractie van de SP hebben de grondwetswijziging
gelezen en zijn ten aanzien van de eerste lezing niet van mening veranderd. Zij zien
geen aanleiding voor het maken van verdere opmerkingen. De leden van de SGP-fractie
hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Er leeft bij hen een
enkele nieuwe vraag.
De vragen van de fracties van D66 en SGP over het wetsvoorstel worden hieronder beantwoord,
mede namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken en de Minister van
Justitie en Veiligheid. Bij deze beantwoording heb ik de indeling van het verslag
gevolgd alsmede de volgorde van de gestelde vragen.
2. Verticale en horizontale werking
De leden van de D66-fractie memoreren dat de werking van het brief- en telecommunicatiegeheim
in het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (TK 33 989, nr. 4) en in bij de behandeling in de eerste lezing aan de orde is geweest. Het voorstel
zoals het aanvankelijk in consultatie ging, bevatte een specifieke bepaling over de
horizontale doorwerking. Dat betekent dat het brief- en telecommunicatiegeheim zich
niet alleen de verhouding burger en overheid betreft, maar ook tussen burger en derden.
In dat licht kan gedacht worden aan bijvoorbeeld online collectieven, bedrijven of
andere staten, die (in staat zijn om) communicatiegegevens (te) onderscheppen. De
regering heeft destijds de bepaling uit het voorstel geschrapt. Inmiddels is er meer
bekend over de dreiging van ongewenste actoren die in Nederland actief zijn. Door
aftappen van informatie tot het nestelen in de communicatie-infrastructuur om direct
over telecommunicatie-informatie te beschikken. Deze leden vragen de regering te reflecteren
de verticale en horizontale werking van het brief- en telecommunicatiegeheim. Borgt
het voorgestelde grondwetartikel de horizontale doorwerking van het brief- en telecommunicatiegeheim?
Hoe is of wordt deze bescherming in de wetgeving uitgewerkt?
Artikel 13 strekt tot bescherming van de burger tegen inbreuken op het communicatiegeheim
door de overheid (verticale verhouding). De verhouding tussen de burger en andere
instanties, personen of groepen personen (horizontale verhouding) valt niet onder
dit voorstel. Er is destijds overwogen een derde lid met een regelingsopdracht voor
de wetgever op te nemen, daar is van afgezien omdat een dergelijke regelingsopdracht
niet noodzakelijk is. De bescherming in horizontale verhoudingen is al geregeld in
diverse wetgeving die een nadere uitwerking van het brief- en telecommunicatiegeheim
in die verhoudingen geeft. Daarbij dient de overheid ook op grond van de jurisprudentie
inzake artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden (EVRM) in adequate oplossingen te voorzien wanneer het communicatiegeheim
in horizontale relaties aan de orde is. Onder meer in de Postwet 2009 en de Telecommunicatiewet
zijn bepalingen opgenomen om de toepassing van het communicatiegeheim in horizontale
verhoudingen te borgen. Verder gelden sinds 2018 de Algemene verordening gegevensbescherming
(AVG) en de Uitvoeringswet AVG, die eisen stellen aan de verwerking van persoonsgegevens,
zowel in verticale als in horizontale verhoudingen. Daarnaast kan de rechter in civiele
zaken via artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek, de zogeheten onrechtmatige-daadsactie,
grondrechtelijke belangen meenemen in de afweging. Het Wetboek van Strafrecht kent
voorts diverse bepalingen waarbij de gedragingen die worden genoemd strafbaar worden
gesteld, zoals het aftappen van communicatie (art. 139c Sr). Op deze manier wordt
in de wetgeving voorzien in bescherming van het brief- en telecommunicatiegeheim in
horizontale verhoudingen.
De leden van de SGP-fractie constateren dat sinds de mondeling behandeling van het
wetsvoorstel in de Tweede Kamer inmiddels ruim vier jaren zijn verstrekken. In die
periode hebben zich ook nieuwe vragen en problemen voorgedaan als het gaat om de bescherming
van de communicatie en de digitale veiligheid van de burger, niet alleen in relatie
tot de overheid maar zeker ook in de relatie tussen burgers onderling, waaronder grote
marktpartijen. Zijn er volgens de regering nog zaken die nieuw licht werpen op de
inhoud en bedoeling van het wetsvoorstel?
Ten aanzien van de opkomst van de grote marktpartijen, geldt dat ook de communicatie
die via deze kanalen verloopt, onder de bescherming van artikel 13 van de Grondwet
valt, wanneer de overheid communicatie die via deze platforms loopt bij de beheerder
wil vorderen. Verder worden ook in die context de belangen van burgers in horizontale
verhoudingen beschermd door de in de beantwoording van de vorige vraag genoemde wetgeving.
Een belangrijke ontwikkeling op dit gebied is het van toepassing worden van de AVG
en de Uitvoeringswet AVG in 2018, alsmede de Richtlijn gegevensbescherming opsporing
en vervolging die per 1 januari 2019 is geïmplementeerd in de Wet politiegegevens
(Wpg) en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) die voor versterking
van de privacybescherming van burgers hebben gezorgd.
Verder is relevant in de komende periode de ePrivacy verordening. In 2017 heeft de
Europese Commissie het wetsvoorstel voor de ePrivacy verordening gepresenteerd, momenteel
onderhandelen de Raad van EU-ministers en het Europese parlement over de definitieve
tekst. De ePrivacy verordening vervangt de ePrivacy richtlijn, in Nederland geïmplementeerd
in de Telecommunicatiewet, en beoogt de privacy van natuurlijke personen en rechtspersonen
te beschermen bij de beschikbaarstelling en het gebruik van elektronische communicatiediensten.
Het verbod om inbreuk te maken op de communicatie richt zich tot eenieder. Belangrijk
element in het voorstel is dat de e-Privacyregels, waaronder de vertrouwelijkheid
van de communicatie, anders dan tot nu toe het geval is, ook gaan gelden voor diensten
die communicatie over het internet mogelijk maken zoals Skype en WhatsApp. Daarnaast
is de Verordening niet alleen van toepassing op de inhoud van de elektronische communicatie,
maar ook op de zogenaamde meta-data, de gegevens over deze gegevens zoals tijdstip
en locatie van de communicatie en de bij de communicatie betrokken personen. De verwachting
is dat een definitieve tekst eind 2021 aangenomen wordt.
Tot verandering van het grondwetsvoorstel noodzaken voormelde ontwikkelingen niet.
3. Reikwijdte
De leden van de D66-fractie merken voorts op dat in de eerste lezing is beraadslaagd
over de onderdelen die vallen onder het brief- en telecommunicatie-geheim. Zij vragen
de regering te verhelderen welke onderdelen wel en niet onder het brief- en telecommunicatiegeheim
vallen. Betreft het alleen de inhoud van de communicatie of bijvoorbeeld ook de opslag
van communicatie-gegevens en verkeersdata?
Voor wat betreft de onderdelen die wel en niet onder het brief- en telecommunicatiegeheim
vallen moet – zoals in de memorie van toelichting in eerste lezing is uiteengezet
– worden uitgegaan van drie cumulatieve criteria, te weten het gebruik van het communicatiemiddel,
het toevertrouwen van de communicatie aan een derde die is belast met het transport
of de opslag daarvan en de noodzaak van de gerichtheid van de communicatie. Als de
bevoegde autoriteit deze communicatie wil verkrijgen via een aanbieder van een communicatiedienst,
dan wordt de communicatie beschermd door artikel 13 van de Grondwet. Wanneer de hiertoe
bevoegde overheidsautoriteiten de communicatie niet bij de aanbieder opvragen maar
deze op een andere manier zelf verkrijgen valt dit onder de bescherming van artikel
10 van de Grondwet, dat voorziet in bescherming van het recht op eerbiediging van
de persoonlijke levenssfeer. In beide gevallen behoeft het optreden van de autoriteit
een formeel-wettelijke grondslag.1
Artikel 13 beschermt de inhoud van communicatie. Wat betreft verkeersgegevens wordt
in dit voorstel dan ook een onderscheid gemaakt tussen enerzijds klassieke verkeersgegevens,
die geen inhoud van communicatie betreffen, en anderzijds gegevens die technisch gezien
weliswaar als verkeersgegevens worden aangemerkt, maar niettemin betrekking hebben
op de inhoud van communicatie. Deze laatste gegevens genieten wel de bescherming van
artikel 13. Het betreft immers gegevens die de inhoud van communicatie betreffen.
Voor zover verkeersgegevens niet de inhoud van communicatie betreffen, maar wel de
privacy van betrokkene raken, genieten deze gegevens de bescherming van artikel 10
van de Grondwet. De wetgever en de rechter zullen bij de verdere ontwikkeling van
communicatietechnieken en indien nodig in het concrete geval steeds moeten bepalen
wanneer bepaalde verkeersgegevens de inhoud van communicatie betreffen, en dientengevolge
de bescherming van artikel 13 genieten.
Recent zijn diverse uitspraken gedaan door zowel het Europees Hof voor de Rechten
van de Mens als door Hof van Justitie van de Europese Unie over de bescherming van
verkeersgegevens.2 In deze uitspraken wordt aangegeven dat onder bepaalde omstandigheden de toegang
tot verkeersgegevens door overheidsinstanties («public authorities») een hoge bescherming
verdient, zoals wanneer sprake is van bulkinterceptie of realtime interceptie. De
toegang tot deze gegevens kan een ernstige inbreuk van de persoonlijke levenssfeer
met zich mee kan brengen, omdat deze gegevens een duidelijk beeld kunnen geven van
het doen en laten van een individu. Dit betekent echter niet dat er sprake is van
gegevens over de inhoud van communicatie, die onder artikel 13 van de Grondwet beschermd
worden. Voor deze inmengingen in de persoonlijke levenssfeer geldt dat deze worden
beschermd op grond van artikel 10 van de Grondwet. Waar de jurisprudentie in specifieke
gevallen noopt tot zwaardere bescherming dan daarvoor, moet daar gevolg aan worden
gegeven in uitvoering en zo nodig wetgeving opgesteld. Dit valt dus evenwel buiten
het bestek van dit voorstel tot wijziging van artikel 13 van de Grondwet.
4. Gronden voor inbreuk
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering voorstelt dat «het belang van de
nationale veiligheid» het criterium is waarbij een door de wet aangewezene – zonder
rechterlijke toetsing – inbreuk mag plegen op het brief- en telecommunicatiegeheim.
Deze leden vragen hoe ruim de beoordelingsruimte van een door de wet aangewezene is
in de beoordeling of een inbreuk in het belang van de nationale veiligheid is? Is
het mogelijk dat een door de wet aangewezene een zaak die niet in het belang van een
democratische samenleving is, desalniettemin beschouwt als een belang van de nationale
veiligheid? Is het mogelijk dat er inbreuk wordt gepleegd op het brief- en telecommunicatiegeheim
van een journalist of een klokkenluider als een door de wet aangewezene van oordeel
is dat de inbreuk in het belang van de nationale veiligheid is? Kan de regering een
overzicht verstrekken van allen die bij of krachtens een wet reeds zijn aangewezen
of zullen worden aangewezen?
Op dit moment zijn er in Nederland slechts twee instanties, te weten de Algemene Inlichtingen-
en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD),
die in het kader van het belang van de nationale veiligheid gelegitimeerd zijn om
een inbreuk te maken op het brief- en telecommunicatiegeheim. Overeenkomstig de in
– zowel het huidige als voorgestelde – artikel 13 van de Grondwet neergelegde eis
bestaat daarvoor een formeel-wettelijke grondslag, te weten de Wet op de inlichtingen-
en veiligheidsdiensten 2017 (Wiv 2017). Daarin is voor de diensten de bijzondere bevoegdheid
opgenomen tot het mogen openen van brieven en andere geadresseerde zendingen (artikel
44); voor de toepassing daarvan is toestemming van de rechtbank Den Haag vereist.
Waar het gaat om de beperking van het telecommunicatiegeheim wordt in paragraaf 3.2.5.6
van de Wiv 2017 (Onderzoek van communicatie) een regeling gegeven voor de gerichte
interceptie van telecommunicatie (artikel 47) als de onderzoeksopdrachtgerichte interceptie
van telecommunicatie (artikel 48). In beide gevallen dient de Minister toestemming
te geven en is voorzien in een bindende rechtmatigheidstoets door de Toetsingscommissie
inzet bevoegdheden (TIB). De toepassing van genoemde bevoegdheden door de diensten
kan uitsluitend plaatsvinden in het kader van de nationale veiligheid; zie daartoe
de wettelijke taakstelling van beide diensten (artikel 8, tweede, en 10, tweede lid,
Wiv 2017). De beoordeling of een bepaald onderzoek in het kader van de nationale veiligheid
dient plaats te vinden door de diensten wordt door de Minister-President, Minister
van Algemene Zaken, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de
Minister van Defensie gezamenlijk vastgelegd in de zogeheten Geïntegreerde Aanwijzing
(GA) ex artikel 6 Wiv 2017. Het openbare deel van deze GA wordt in de Staatscourant
geplaatst; de geheime bijlage waarin de onderzoeksopdrachten staan geformuleerd wordt
om evidente redenen niet gepubliceerd maar wel ter vertrouwelijke kennis gebracht
van de Commissie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Zoals in het kader
van de eerste lezing van het verklaringsvoorstel is aangegeven spelen bij de taken
die in het kader van de nationale veiligheid aan de diensten worden opgedragen politiek-bestuurlijke
afwegingen een belangrijke rol. De taakopdracht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten,
AIVD en MIVD, is naar zijn aard noodzakelijkerwijs relatief open geformuleerd en zal
– mede afhankelijk van de gepercipieerde dreiging van de nationale veiligheid – invulling
krijgen. Het begrip nationale veiligheid in de Wiv 2017 komt overeen met hetzelfde
begrip (doelcriterium) in artikel 8, tweede lid, van het EVRM. De uitwerking van het
begrip nationale veiligheid in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten
van de Mens (EHRM) is dan ook richtinggevend voor de uitleg van hetzelfde begrip in
artikel 13 van de Grondwet (Kamerstukken II 2013/14, 33 989, nr. 3, p. 30 e.v.).
In het voorliggende voorstel wordt een beperking in het kader van de nationale veiligheid
mogelijk door of met machtiging van hen die door de wet daartoe zijn aangewezen. Hiervoor
is reeds uiteengezet wie de aangewezene is: waar het gaat om het briefgeheim is dat
op dit moment de rechtbank Den Haag en waar het gaat om het telecommunicatiegeheim
de voor de AIVD onderscheidenlijk MIVD verantwoordelijke Minister. Bij de door deze
instanties uit te voeren beoordeling vormt de invulling van het begrip nationale veiligheid,
namelijk door de uitwerking daarvan in door de diensten te verrichten onderzoeken,
zoals dat in de GA zijn weerslag heeft gekregen het uitgangspunt. In die beoordeling
speelt de vraag of de betreffende beperking is geoorloofd de noodzakelijkheidseis
– naast die van subsidiariteit, proportionaliteit en gerichtheid – een belangrijke
rol: is de verlangde beperking in het belang van de nationale veiligheid noodzakelijk?
Bij de toepassing daarvan past – gelet op de aard van het begrip nationale veiligheid
en de wijze waarop daaraan in het kader van de Wiv 2017 uitwerking wordt gegeven –
echter slechts een marginale toets. Indien in de toekomst de formele wetgever besluit
om in andere situaties dan waarin de Wiv 2017 thans voorziet, de mogelijkheid tot
beperking van het brief- en telecommunicatiegeheim mogelijk te maken, dan zal daarbij
naast het bij wet aanwijzen van degenen door of met wiens toestemming een beperking
mogelijk is ook – in richtinggevende zin – in moeten gaan op de vraag op welke wijze
deze vervolgens aan die bevoegdheid en daarmee de toepassing van het criterium nationale
veiligheid toepassing moet geven.
Waar het gaat om de vraag of ingeval iets niet in het belang van de democratische
samenleving is, wel in het belang van de nationale veiligheid kan zijn, wordt opgemerkt
dat hier een (mogelijke) tegenstelling wordt gesuggereerd die er naar ons oordeel
niet is. In het verlengde van de nationale veiligheid ligt immers ook de zorg dat
de democratische samenleving ongestoord kan functioneren. Gelet hierop moet – zie
ook de taakstelling van de AIVD (artikel 8, tweede lid, onder a, Wiv 2017) – er onderzoek
gedaan (kunnen) worden naar personen of instanties die door de doelen die zij nastreven,
dan wel hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een ernstig
gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor
de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat.
Op de vraag of het mogelijk is dat er inbreuk wordt gepleegd op het brief- en telecommunicatiegeheim
van een journalist of een klokkenluider als een door de wet aangewezene van oordeel
is dat de inbreuk in het belang van de nationale veiligheid is, wordt bevestigend
geantwoord. Echter, daartoe zal dan wel de noodzaak dienen te worden aangetoond. Waar
het gaat om het briefgeheim is het oordeel – nog steeds – aan de rechter. Waar het
gaat om het telecommunicatiegeheim aan de Minister, wiens toestemming tot beperking
daarvan onderworpen is aan het bindende rechtmatigheidsoordeel van de TIB. Waar het
gaat om de inzet van bijzondere bevoegdheden door de AIVD en MIVD op journalisten,
waarvan de inzet gericht is op het achterhalen van de bron van een journalist, geldt
dat ook dan de rechtbank Den Haag toestemming dient te geven.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
K.H. Ollongren, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties