Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 933 Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met het oog op het tegengaan van enkele mismatches die ontstaan bij de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel in de vennootschapsbelasting (Wet tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel)
Nr. 5 VERSLAG
Vastgesteld 7 oktober 2021
De vaste commissie voor Financiën, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand
wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen tijdig en genoegzaam zal
hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel
voldoende voorbereid
De fungerend voorzitter van de commissie, Tielen
De adjunct-griffier van de commissie, Lips
INLEIDING
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben hierover
nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetvoorstel tegengaan mismatches
bij toepassing zakelijkheidsbeginsel. Deze leden zijn voorstander van het invoeren
van de maatregelen uit het basispakket van Ter Haar, vanwege de doelstelling om tot
een evenwichtige belastingheffing van multinationals te komen. Het lijkt deze leden
terecht dat de situatie waarbij er aan Nederlandse zijde door een correctie van de
verrekenprijs een lagere winst ontstaat, terwijl die winst elders dan niet in de heffing
betrokken wordt, nu wordt opgelost om belastingontwijking te voorkomen. Deze leden
hebben nog wel enkele vragen ter verduidelijking.
De leden van de D66-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van de Wet tegengaan
mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel. De leden van de D66-fractie zijn
groot voorstander van het doorvoeren van alle maatregelen ter voorkoming van belastingontwijking
die door de Adviescommissie belastingheffing multinationals zijn voorgesteld. Deze
leden menen dat er continue aandacht moet zijn voor de aanpak van belastingontwijking
en hebben nog wel enkele vragen bij de vormgeving van de maatregel.
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de stukken.
De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel
dat mismatches bij verrekenprijzen tegen tracht te gaan.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het
wetsvoorstel en juichen toe dat Nederland hiermee beoogt een einde te maken aan een
praktijk die gaten trekt in de wereldwijde winst van multinationals met dubbele niet-heffing
tot gevolg. Vanwege deze praktijk wordt Nederland niet voor niets «belastinglek» genoemd.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich evenwel af hoe effectief het wetsvoorstel
optreedt tegen het trekken van gaten en hebben om die reden diverse vragen over het
wetsvoorstel.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel
en hebben hierover enkele aanvullende vragen.
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering nader kan toelichten waarom in de
memorie van toelichting wordt vermeld dat samenloop met CFC-maatregelen (maatregelen
ten aanzien van Controlled Foreign Companies) kan plaatsvinden, maar de regering ervoor
kiest om geen samenloopbepalingen op te nemen.
De leden van de VVD-fractie constateren dat sinds het rapport van de OESO (Organisatie
voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) in het kader van BEPS (action plan
on Base Erosion and Profit Shifting) in Action 8 (hard-to-value intangibles) er sprake
kan zijn van een prijsaanpassing achteraf bij moeilijk te waarderen immateriële vaste
activa. In dit kader moeten belastingplichtigen in de overeenkomsten die ten grondslag
liggen aan de overdracht van deze immateriële vaste activa een prijsaanpassingsclausule
opnemen. Kan de regering bevestigen dat als de uitkomsten van BEPS Action 8 zoals
die voortvloeien uit de Nederlandse rechtspraktijk met betrekking tot het zakelijkheidsbeginsel,
leiden tot een (bilaterale) prijsaanpassing op grond van een prijsaanpassingsclausule,
dat een dergelijke aanpassing van de prijs geen gevolgen heeft als gevolg van het
voorliggende wetsvoorstel, in die zin dat er naar aanleiding van die prijsaanpassing
aan beide kanten van de transactie uiteindelijk een prijs is afgesproken die overeenkomt
met het zakelijkheidsbeginsel?
De leden van de VVD-fractie schetsen hiertoe een voorbeeld:
De in Nederland gevestigde A B.V. heeft een in Turkmenistan gevestigde dochtervennootschap,
B LLC. B LLC heeft aan een derde 1.000 geleend voor de ontwikkeling van een infrastructuurproject.
Vanwege het hoge risico, is er een rente van 10 procent bedongen. De personen die
de functies uitoefenen met betrekking tot de lening (en die de risico’s managen),
bevinden zich in Nederland en zijn in dienst van A B.V. De lening moest echter door
een Turkmeense vennootschap worden verstrekt vanwege het aldaar geldende recht. B LLC
heeft dan ook geen eigen personeel. Kan de regering aangeven hoe het voorliggende
wetsvoorstel uitwerkt in deze situatie? Kan de regering dat meer specifiek doen voor
wat betreft de toepassing van de aanvullende CFC-maatregel en het zakelijkheidsbeginsel?
Klopt het dat A B.V. in deze situatie tweemaal over dezelfde rente Nederlandse vennootschapsbelasting
moet betalen? Kan de regering de werking van het wetsvoorstel met betrekking tot dit
voorbeeld nader uitwerken?
Komt de regering met de leden van de VVD-fractie tot de conclusie dat het wetsvoorstel
in deze situatie leidt tot twee keer belasting betalen over hetzelfde inkomen? Is
de regering het met de leden van de VVD-fractie eens dat dubbele belastingheffing
onwenselijk is? Kan de regering een samenloopregeling toevoegen aan het wetsvoorstel
om een dergelijke overkill te voorkomen?
De leden van de SP-fractie merken op dat het zakelijkheidsbeginsel of het arm’s length
beginsel, tot nog toe niet voorkomt dat met winsten en verliezen wordt geschoven door
internationaal opererende ondernemingen. Deze leden vragen de regering in hoeverre
het momenteel zo is dat vennootschappen die tot hetzelfde concern behoren in de praktijk
onder dezelfde voorwaarden handelen als onafhankelijke partijen.
De leden van de SP-fractie vragen voorts of dubbele niet-heffing enkel voorkomt wanneer
landen het zakelijkheidsbeginsel verschillend interpreteren. In het verlengde daarvan
vragen deze leden de regering of dubbele niet-heffing zou kunnen worden uitgebannen
wanneer alle landen het zakelijkheidsbeginsel allemaal op dezelfde manier uitvoeren.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering waaruit de formele notificatieverplichtingen
van Nederland bestaan richting de Europese Commissie als het gaat om mogelijke staatssteunrisico’s.
Bij welke mate van onzekerheid over de vraag of er sprake is van staatssteun geldt
een notificatieplicht richting de Europese Commissie? Sinds wanneer vindt er standaard
een staatssteunbeoordeling plaats bij de vormgeving van nieuwe wet- en regelgeving?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen voorts of de regering bekend is met het
artikel «Schoenenmerk Crocs vond opnieuw fiscale sluiproute». Deze leden vragen daarnaast
of de regering bekend is met het artikel «Nederlands ultieme fiscale lokkertje is
niet meer, maar fiscalisten werken volop aan alternatieven»? Deelt de regering het
in het laatste artikel geschetste en met wetenschappelijk onderzoek onderbouwde beeld
dat Nederland zich in Europees verband jarenlang verzette tegen het aanpakken van
de cv/bv-structuur?
Deze leden vragen of de regering ermee bekend is dat grote Amerikaanse multinationale
ondernemingen al voorafgaand aan de invoering van maatregelen om belastingontwijking
via de cv/bv-structuur aan te pakken zinspeelden op nieuwe ontwijkingsconstructies
en een aantal bedrijven hierin inmiddels geslaagd lijkt te zijn? Kan daarmee geconcludeerd
worden dat de effectiviteit van de Europese ATAD2-richtlijn (Anti Tax Avoidance Directive)
en de aangescherpte Amerikaanse belastingwetgeving op dit punt slechts beperkt is?
Kan de regering aangeven waarom dat wel of niet het geval is?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering in termen van geldomvang
en het aantal bedrijven een beeld heeft van de mate waarin op dit moment constructies
opgezet en in werking getreden zijn om fiscale voordelen te behalen, daar waar er
eerder gebruik gemaakt werd van een cv/bv-structuur. Hoe groot is met andere woorden
het zogenoemde waterbedeffect?
Deze leden vragen of de regering kan uiteenzetten hoe constructies werken waarbij
bedrijven via creatieve gebruikmaking van hun intellectueel eigendom succesvolle manieren
vinden om fiscale voordelen te behalen. Deze leden vragen of de (mis)match tussen
de Nederlandse en Amerikaanse verdragen in deze constructies nog altijd een voorname
rol spelen en of de regering dit kan toelichten.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering of er ook andersoortige door
Nederland lopende fiscale constructies zijn die op dit moment gebruikt worden door
bedrijven, die eerder gebruik maakten van de cv/bv-structuur en waarbij het aftrekken
van intellectueel eigendom geen centrale rol speelt. Deze leden vragen bovendien of
de regering kan toelichten wat de implicatie hiervan is voor de beleidsagenda op het
gebied van de aanpak van belastingontwijking.
1.2 Verrekenprijsverschillen
De leden van de CDA-fractie lezen dat door middel van het ingediende wetsvoorstel
de situatie wordt opgelost dat indien in gelieerde verhoudingen als gevolg van een
informele kapitaalstorting of verkapte dividenduitkering de Nederlandse winst naar
beneden wordt gecorrigeerd, terwijl deze correctie niet opwaarts wordt aangepast bij
het andere lichaam dat bij de transactie betrokken is, de Nederlandse correctie niet
in aanmerking wordt genomen, zodat de belasting in Nederland wel plaatsvindt. Deze
leden vragen de regering om een toelichting hoe dit praktisch in zijn werk gaat en
hebben de navolgende vragen. Moeten bedrijven bijhouden wanneer aan de andere kant
geen correctie plaatsvindt en als gevolg daarvan dan in hun aangiftes niet aangeven
dat er sprake is van een correctie? Moet een bedrijf als het bedrijf wel een correctie
toevoegt in alle gevallen voorzien in bewijs dat in het andere land wel een correctie
heeft plaatsgevonden? Zo ja, moet dit tegenbewijs direct met de aangifte worden meegestuurd
of alleen worden aangeleverd indien de Belastingdienst dit opvraagt? Zo nee, hoe kan
de Belastingdienst dan controleren dat in de andere staat een corresponderende correctie
heeft plaatsgevonden en gebeurt controle dan steekproefsgewijs?
Deze leden vragen voorts hoe gaat dit eruit zien in het aangifteformulier? Op welke
manier moet de belastingplichtige bewijs aanleveren? Kan de regering voorbeelden geven
van bewijs dat afdoende zou zijn om te bewijzen dat in het buitenland een corresponderende
correctie heeft plaatsgevonden, zodat deze leden iets meer idee krijgen bij de invulling
van de «vormvrijheid» die hierbij geldt? Binnen welke termijn moet een bedrijf het
bewijs aanleveren? Hoe gaat de Belastingdienst dit bewijs met de buitenlandse gegevens
controleren? Kan hiervoor ook informatie worden verkregen onder de uitwisseling van
gegevens onder belastingverdragen? Moeten bedrijven dergelijke situaties in hun «lokale
dossiers» opnemen, zodat de Belastingdienst kan nagaan dat een correctie naar zakelijkheid
heeft plaatsgevonden, maar dat die vervolgens niet in aanmerking is genomen?
Ook vragen de leden van de CDA-fractie in welke andere landen een vergelijkbare maatregel
geldt, waarbij neerwaartse aanpassingen aan de winst niet gelden als in het andere
land geen corrigerende aanpassing opwaarts plaatsvindt.
De leden van de CDA-fractie zijn voorts benieuwd waarom het volgens de regering gerechtvaardigd
is dat door samenloop van deze maatregel met andere maatregelen dubbele heffing kan
ontstaan. Dit is volgens de regering aan de orde bij samenloop met de aanvullende
CFC-maatregel (Controlled Foreign Company) en met de bronbelasting. De regering heeft
er niet voor gekozen samenloopregelingen op te nemen, zodat het prohibitieve karakter
dan de aanvullende CFC-maatregel en van de bronbelasting een extra prikkel krijgen.
Is de regering van mening dat dit ingaat tegen het beginsel dat alle winst maar één
keer belast dient te worden? Vindt de regering dat dergelijke maatregelen zodanig
instrumenteel moeten worden ingezet om een praktijk te ontmoedigen dat zij zelfs tot
dubbele heffing kunnen leiden? De leden van de CDA-fractie vragen de regering om aan
te geven met wat voor samenloopregelingen de dubbele heffing voorkomen kan worden
en wat de voor- en nadelen van dergelijke maatregelen zijn.
De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat wordt gezegd dat
een informele kapitaalstorting die leidt tot neerwaartse aanpassing van de Nederlandse
winst, terwijl bij het andere lichaam die in dezelfde transactie betrokken is geen
corresponderende opwaartse aanpassing van de winst plaatsvindt, niet meer mogelijk
is. Kan de regering toelichten hoe dit praktisch gezien werkt? Hoe voorkomt het wetsvoorstel
dit? Van welke factoren is de beoogde werking van deze wet afhankelijk?
De leden van de SP-fractie vragen de regering of het klopt dat enkel de onbedoelde
effecten van het infokapregime worden weggenomen met het wetsvoorstel en niet het
infokapregime zelf. De leden vragen de regering waarom hiervoor wordt gekozen. Welk
nut dient het infokapregime? Welke andere landen kennen dit regime? En waarom houdt
de regering hieraan vast? Hoe wordt in deEuropese Unie- en OESO-verband gekeken naar
het infokapregime? Wordt dit niet aangeduid als praktijk die belastingontwijking in
de hand werkt?
Kan de regering toelichten hoeveel situaties zich in Nederland gemiddeld per jaar
voordoen waarbij het arm’s length beginsel een rol speelt? Om hoeveel transacties
gaat het? Hoeveel fte (fulltime equivalent) heeft de Belastingdienst ter beschikking
om hierop toe te zien? Welk percentage van de transacties waarin verrekenprijsregels
een rol spelen wordt bekeken door de Belastingdienst? Welk percentage van de bekeken
transacties wordt bestempeld als onzakelijk?
De leden van de SP-fractie hebben in het verleden meermaals vragen gesteld over de
wijdverbreidheid van het fenomeen informeel kapitaal. Hierover is in de ogen van deze
leden nog veel onduidelijk. Kan de regering aangeven hoeveel infokaprulings er in
het verleden zijn afgegeven? Is de regering bekend hoeveel belasting andere landen
zijn misgelopen als gevolg van het Nederlandse infokapregime en de rulings hieromtrent?
Is de regering bekend hoe vaak infokap wordt toegepast door bedrijven? En hoe heeft
dit aantal zich ontwikkeld sinds de Belastingdienst hierover geen rulings meer verstrekt?
De leden van de SP-fractie merken op dat er enkele zwakheden in het wetsvoorstel zitten
en deze leden vragen de regering dit aan te passen. Zo bevat het wetsvoorstel een
vrijstelling voor de afschrijvingsbeperking wanneer bedrijfsmiddelen langer dan vijf
jaar geleden zijn overgedragen op het moment dat de wet ingaat. Voor die bedrijfsmiddelen
zal dan dus gelden dat de afschrijvingen nog steeds in mindering mogen worden gebracht
op de te belasten winst zonder dat daar noodzakelijkerwijs een verhoogde heffing in
het andere land tegenover staat. Klopt het dat er dus gedurende deze periode dubbele
niet-heffing blijft bestaan? Acht de regering dit gewenst?
Voor zover het andere land géén winstbelasting heeft zou er volgens het wetsvoorstel
geen aftrek in Nederland kunnen zijn, aangezien er geen verhoogde heffing in het andere
land kan plaatsvinden. Maar hoe zit dat met een land dat een nul procent heffing hanteert,
hetgeen de facto op hetzelfde neerkomt?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wanneer een corresponderende opwaartse aanpassing
in de belastinggrondslag voldoende is. Moet dit één-op-één hetzelfde bedrag zijn?
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de opmerking in de memorie
van toelichting dat het wetsvoorstel primair ziet op het voorkomen van dubbele niet-heffing
die het gevolg is van een verrekenprijsverschil. Deze leden vragen of het klopt dat
het wetsvoorstel wel degelijk bepaalde (extreme) tariefmismatches aanpakt, dat wil
zeggen bepaalde tariefmismatches die leiden tot dubbele niet-heffing. Is het onderscheid
tussen een verrekenprijsmismatch en een (extreme) tariefmismatch onder omstandigheden
niet flinterdun en daarom wellicht niet doelmatig? Is bijvoorbeeld onshoring van intellectuele
eigendomsrechten via een onzakelijke aankooptransactie waarbij het overdragende gelieerde
lichaam is gevestigd in Bermuda, niet tevens te beschouwen als een tariefsmismatch?
Bermuda kent geen winstbelasting, zodat van een corresponderende opwaartse aanpassing
van de fiscale winst geen sprake kan zijn. En wat te denken van onshoring van intellectuele
eigendomsrechten via een kapitaalstorting vanuit Bermuda? Klopt het dat het wetsvoorstel
in beide voorbeelden een step-up in Nederland hanteert en daarmee dubbele niet-heffing
voorkomt?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering waarom niet alle onshoring-gevallen
waarbij dubbele niet-heffing ontstaat, door het wetsvoorstel worden aangepakt. Is
de regering het met de leden van de fractie van GroenLinks eens dat economisch vergelijkbare
onshoring-gevallen zoveel mogelijk gelijk moeten worden behandeld voor de heffing
van de Nederlandse winstbelasting? Is het risico niet enorm dat bedrijven de voorgestelde
maatregelen op eenvoudige wijze zullen ontwijken al dan niet met behulp van belastingadviseurs
die er een spel van lijken te maken om gaten te vinden in belastingwetten?
Deze leden denken hierbij aan de volgende vier scenario’s en vragen aan de regering
om aan te geven of één van de voorgestelde teboekstellingsbepalingen een step-up in
Nederland naar de waarde in het economische verkeer (100), en daarmee een afschrijvingspotentieel
van 100, voorkomt.
Scenario 1 (zakelijke onshoring via aankooptransactie, gelieerd lichaam is gevestigd
in land met een winstbelastingtarief van 0 procent)
BV X is onderdeel van een multinationale onderneming en koopt van een gelieerd lichaam
dat is gevestigd op één van de voormalige Britse krooneilanden (Guernsey, Jersey,
Isle of Man) intellectuele eigendomsrechten tegen de waarde in het economische verkeer
van 100. Het standaard winstbelastingtarief op de voormalige Britse krooneilanden
is 0 procent. Dit 0 procent-tarief is van toepassing op de overdracht.
Scenario 2 (onzakelijke onshoring via aankooptransactie, gelieerd lichaam is gevestigd
in land met een winstbelastingtarief van 0 procent)
Idem als scenario 1, maar nu koopt BV X de intellectuele eigendomsrechten van het
gelieerde lichaam tegen een prijs die lager is dan de waarde in het economische verkeer,
te weten 20. Bij het verkopende gelieerde lichaam wordt wederom een verkoopprijs van
100 (waarde in het economische verkeer) betrokken in de winstbelasting van Guernsey,
Jersey of Isle of Man tegen het standaard tarief van 0 procent.
Scenario 3 (zakelijke onshoring via een aankooptransactie, gelieerd lichaam is gevestigd
in land zonder winstbelastingstelsel)
Idem als scenario 1, maar nu is het gelieerde lichaam gevestigd in een land zonder
winstbelastingstelsel, zoals Bermuda, de Bahama’s of de Kaaimaneilanden. Hierdoor
wordt de zakelijke overdrachtsprijs van 100 niet betrokken in een naar de winst geheven
belasting.
Scenario 4 (onshoring via een kapitaalstorting, waarbij een zakelijke overdrachtsprijs
in de heffing van een winstbelasting wordt betrokken bij het gelieerde lichaam tegen
een 0 procent-tarief)
BV X is onderdeel van een multinationale onderneming en verkrijgt van een gelieerd
lichaam intellectuele eigendomsrechten via een kapitaalstorting in natura. Het gelieerde
lichaam is gevestigd op één van de voormalige Britse krooneilanden (Guernsey, Jersey,
Isle of Man). Bij het gelieerde lichaam wordt een overdrachtsprijs van 100 (waarde
in het economische verkeer) betrokken in de winstbelasting tegen het mainstreamtarief
van 0 procent.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoeveel de geraamde budgettaire opbrengst
van het wetsvoorstel structureel zou toenemen indien het wetsvoorstel zou worden uitgebreid
met de aanpak van extreme tariefsmismatches die dubbele niet-heffing tot gevolg hebben.
Hoeveel zou de geraamde budgettaire opbrengst bijvoorbeeld structureel toenemen als
een winstbelastingtarief van (nagenoeg) nihil, dat wil zeggen tussen de 0 procent
en 1 procent, voor de toepassing van de voorgestelde artikelen 8bb, 8bc, 8bc (en 35)
van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt beschouwd als een geval waarin
geen sprake is van een naar de winst geheven belasting? En in het geval dat tarieven
lager zijn dan 15 procent? Hoeveel zou de geraamde budgettaire opbrengst structureel
toenemen als ook zakelijke onshoring-gevallen, waarbij de overdrachtsprijs niet of
tegen een winstbelastingtarief van (nagenoeg) nihil wordt belast, onder het wetsvoorstel
worden gebracht?
1.2.2. De toepassing van het zakelijkheidsbeginsel in Nederland
De leden van de D66-fractie vragen hoe verschillen tussen verrekenprijzen ontstaan
en op welke wijze die kunnen worden aangepakt en hoe die worden gedetecteerd.
1.3. Hoofdlijnen van het voorstel
De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom Nederland
als één van de weinige landen zowel een upward als een downward adjustment toestaat.
Deze leden vragen of de regering heeft overwogen om de systematiek van de informeelkapitaalstorting
waarbij sprake is van een neerwaartse aanpassing van de winst af te schaffen en wat
hiervan de gevolgen zijn. Deze leden vragen de regering om te bevestigen dat dit wettelijk
verankerd zou kunnen worden.
Deze leden vragen de regering wat de extra opbrengsten zouden zijn wanneer deze systematiek
zou worden afgeschaft.
De leden van de D66-fractie lezen dat de voorgestelde maatregel alleen van toepassing
is wanneer bij het andere lichaam geen of een te lage corresponderende opwaartse aanpassing
in de belastinggrondslag wordt betrokken. Deze leden constateren dat een opwaartse
aanpassing die maar zeer beperkt wordt belast (bijvoorbeeld tegen één procent) buiten
schot blijft met het ingediende wetsvoorstel. Deze leden vragen waarom bij de toepassing
van deze maatregel niet ook wordt getoetst of de aanpassing in de belastinggrondslag
wel voldoende wordt onderworpen, waardoor deze maatregel effectiever wordt. Deze leden
vragen waarom de regering niet heeft gekozen om ook de onderworpenheid van de opwaartse
aanpassing te toetsen, zeker aangezien de onderworpenheidstoets reeds in vele andere
wetsartikelen in de vennootschapsbelasting is opgenomen, zoals artikelen met een vergelijkbare
doelstelling (het aanpakken van belastingontwijking) zoals artikel 10a of de deelnemingsvrijstelling.
Deze leden vragen of zij goed hebben begrepen dat met deze aanpassing wordt beoogd
om belastingontwijking aan te pakken en vragen of, zeker in het licht van recente
internationale ontwikkelingen, het niet logisch is dat ook belastingconstructies met
lagetarieflanden worden aangepakt. Begrijpen deze leden het goed dat deze maatregel
al niet meer van toepassing is wanneer er een heffing plaatsvindt van één procent
over de opwaartse aanpassing. Deze leden vragen tevens of de regering het wenselijk
vindt dat op die manier toch nog belasting kan worden ontweken. Deze leden vragen
waarom de wil bij de regering ontbreekt om ook tariefsmismatches in dit wetsvoorstel
mee te nemen, zeker met oog op de internationale ontwikkelingen die op dat terrein
gaande zijn.
De leden van de D66-fractie vragen wat er allemaal wordt verstaan onder «ongewenste
mismatch» en waarom een laag tarief geen rol speelt in deze definitie. Deze leden
vragen of het voor de hand ligt en door de regering is overwogen om de correcties
enkel toe te staan indien er sprake is van een transactie met een lichaam, gevestigd
in een land dat ook het zakelijkheidsprincipe toepast, teneinde mismatches in de verrekenprijssystematiek
te voorkomen. Wat zouden hiervan de gevolgen zijn?
De leden van de D66-fractie vragen naar een overzicht van de landen die geen verrekenprijscorrecties
toepassen. Deze leden vragen waarom voor toepassing van het ingediende wetsvoorstel
de verkapte winstuitdeling onder de toepassingssfeer van de deelnemingsvrijstelling
zou vallen, omdat, zo menen deze leden, de deelnemingsvrijstelling toch al een breed
scala aan anti-misbruikmaatregelen kent om te voorkomen dat een dividenduitkering
is vrijgesteld in Nederland, terwijl deze in het uitkerende land in aftrek komt van
de winst.
De leden van de D66-fractie vragen de regering naar voorbeelden van situaties waarin,
ook met inbegrip van voorgestelde maatregel, een (verkapte) winstuitkering op basis
van de verrekenprijsregels nog steeds in een ander land in aftrek kan komen en in
Nederland onder het toepassingsbereik van de deelnemingsvrijstelling kan vallen (en
dus is vrijgesteld). Deze leden vragen op welke wijze door de Belastingdienst kan
worden gecontroleerd voor welke activa die zijn verkregen op of na 1 juli 2019 onder
het toepassingsbereik van deze wet vallen. De leden van de D66-fractie vragen of de
afschrijvingsbeperking ertoe leidt dat er in totaal minder over activa kan worden
afgeschreven, of enkel minder in een boekjaar.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de voorgestelde teboekstellingsbepalingen
die een step-up naar de waarde in het economische verkeer weigeren, door multinationale
ondernemingen niet eenvoudig kunnen worden ontweken door de overdracht van een vermogensbestanddeel
aan een Nederlandse vennootschap te laten plaatsvinden via een buitenlandse tussenhoudster.
De leden van de GroenLinks-fractie illustreren het mogelijke misbruik aan de hand
van het onderstaande voorbeeld.
Voorbeeld
BV X koopt van een in Frankrijk gevestigd gelieerd lichaam een vermogensbestanddeel
voor 30, terwijl de waarde in het economische verkeer 100 bedraagt. De Franse belastingdienst
gaat voor de Franse winstbelasting uit van een verkoopprijs van 30. Om de voorgestelde
teboekstellingsbepaling van artikel 8bc van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969
– die teboekstelling op 30 voorschrijft bij BV X – te ontwijken, verkoopt het Franse
gelieerde lichaam het vermogensbestanddeel éérst voor 30 aan een ander gelieerd lichaam
(tussenhoudster), waarna dit andere gelieerde lichaam (tussenhoudster) het vermogensbestanddeel
doorverkoopt aan BV X tegen de werkelijke waarde van 100. Op die laatste transactie
is de voorgestelde teboekstellingsbepaling van artikel 8bc van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 niet van toepassing vanwege een gebrek aan een verrekenprijsverschil. Het andere
gelieerde lichaam (tussenhoudster) kan bijvoorbeeld zijn gevestigd in een hoogbelastende
jurisdictie die wel een step-up geeft of in een laagbelastende jurisdictie die geen
step-up geeft maar een winstbelastingtarief van 0 procent hanteert. Er wordt dan nergens
winstbelasting betaald over de overdrachtswinst, terwijl in Nederland afschrijvingskosten
aftrekbaar zijn.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het aanbeveling verdient om een anti-misbruikbepaling
in het wetsvoorstel op te nemen die kunstmatige constructies tegengaat die als hoofddoel
het ontgaan van de voorgestelde teboekstellingsbepalingen hebben. In het verlengde
hiervan vragen deze leden of het aanbeveling verdient om niet gewoon een robuuste
regeling voor geïmporteerde verrekenprijsmismatches op te nemen in het wetsvoorstel
conform de regeling voor geïmporteerde hybride mismatches in het bestaande artikel 12ad
van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De leden van de GroenLinks-fractie illustreren
de behoefte hieraan aan de hand van het volgende voorbeeld. Het voorbeeld borduurt
voort op voorbeeld 1 (hogere lasten) van de artikelsgewijze toelichting.
Voorbeeld
A Co is gevestigd in land A en houdt alle aandelen in B NL die is gevestigd in Nederland.
A Co verstrekt een renteloze lening aan B NL, terwijl een zakelijke rente 5 procent
bedraagt. In land A worden geen rentebaten in een naar de winst geheven belasting.
Op grond van het voorgestelde artikel 8bb van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 mag B NL geen rentekosten aftrekken. Maar wat nu als tussen A Co en B NL een
tussenhoudster wordt tussengeschakeld, die bijvoorbeeld is gevestigd in een land dat
wél de aftrek toestaat van een zakelijke rente of in een land dat een winstbelastingtarief
heeft van slechts 0 procent? A Co leent dan éérst renteloos aan de tussenhoudster
die de verkregen middelen op haar beurt tegen een zakelijke rente van 5% doorleent
aan B NL. In land A en het land van de tussenhoudster wordt (afgezien van een spread,
waarvan wordt geabstraheerd) geen winstbelasting betaald, terwijl in Nederland 5%
rentekosten aftrekbaar zijn. Het voorgestelde artikel 8bb van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 mist toepassing bij gebrek aan een verrekenprijsverschil. Zou aan een dergelijke
geïmporteerde verrekenprijsmismatch geen paal en perk moeten worden gesteld?
1.4. Enkele uitgangspunten bij het voorstel
De leden van de VVD-fractie lezen dat op bladzijde 12 van de memorie van toelichting
dat het voorliggende wetsvoorstel doorwerkt naar de Wet bronbelasting 2021. Op bladzijde
13 van de memorie van toelichting valt te lezen dat «[d]e voorgestelde maatregelen
in dit wetsvoorstel (...) uitsluitend voor de vennootschapsbelasting een inbreuk [maken]
op [het begrip informele kapitaalstorting] en zijn derhalve niet van toepassing voor
de dividendbelasting. Hoe verhouden deze twee opmerkingen zich tot elkaar? Hoe kan
het voorliggende wetsvoorstel gevolgen hebben voor de Wet bronbelasting 2021 als de
Wet bronbelasting 2021 in artikel 3.2 een eigen zakelijkheidsbeginsel bevat die niet
teruggrijpt naar het zakelijkheidsbeginsel in de Wet op de vennootschapsbelasting
1969?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat elke verschijningsvorm
van informeel kapitaal in de vennootschapsbelasting vanaf de datum van inwerkingtreding
van het wetsvoorstel moet worden getoetst aan de voorgestelde artikelen 8bb, 8bc,
8bd en 35 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Klopt het dat voor elke verschijningsvorm
van informeel kapitaal een onderlinge relevante rechtsverhouding, de overeengekomen
en/of opgelegde verrekenprijs moet worden geïdentificeerd en als die er niet is, het
voorgestelde artikel 8bd van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 als vangnetbepaling
functioneert? Zou de regering de gevolgen van het wetsvoorstel voor enkele veel voorkomende
verschijningsvormen van informeel kapitaal kunnen schetsen die nog niet aan bod zijn
gekomen in de memorie van toelichting, waaronder de zogenoemde central procurement
companies en zogenoemde principaal structuren?1
De leden van de GroenLinks-fractie geven aan dat bij central procurement companies
kan worden gedacht aan een multinational die de centrale inkooporganisatie heeft ondergebracht
in een in Nederland gevestigde vennootschap, waarbij de centrale inkooporganisatie
een intellectueel eigendomsrecht creëert (zoals expertise, netwerk en klantenlijsten).2 De fiscale winst van de Nederlandse verkooporganisatie wordt vastgesteld aan de hand
van een vergelijkbaarheidsanalyse (benchmarking) en een eventueel overschot aan commerciële
winst is vervolgens onbelast als informeel kapitaal of verkapt dividend. Hoe kan worden
bepaald of dergelijke in Nederland onbelaste synergievoordelen bij gelieerde lichamen
wél in de heffing van een winstbelasting worden betrokken?
De leden van de GroenLinks-fractie stellen dat bij een principaal structuur kan worden
gedacht aan een multinational die commerciële ondernemingsactiviteit en risico’s centraliseert
in een Nederlandse vennootschap en die bijvoorbeeld verantwoordelijk is voor het op
de markt brengen en implementeren van commerciële concepten, voor Europese sales en
operations planning, voor het managen van voorraden, voor het sluiten van (contract)
manufacturingovereenkomsten met fabrieken en voor het sluiten van distributieovereenkomsten
met verkoopentiteiten. De fiscale winst van de Nederlandse vennootschap wordt vastgesteld
aan de hand van een zakelijke beloning voor de uitgeoefende functies, gelopen risico’s
en gebruikte activa. De commerciële winst die de Nederlandse vennootschap behaalt
boven deze fiscale winst is onbelast als informeel kapitaal (en/of verkapt dividend).
Hoe kan worden bepaald of het winstpotentieel dat de overige groepsvennootschappen
zich bewust hebben laten ontgaan, elders in de heffing van een winstbelasting wordt
betrokken?
1.4.6. Tariefsmismatches
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat het probleem van belastingontwijking
niet wordt opgelost wanneer een ander land geen of een lage winstbelasting heft. Deze
leden vragen de regering om beleidsopties om dit nationaal ook aan te pakken.
2. Flankerende maatregel
De leden van de GroenLinks-fractie zijn verheugd dat het wetsvoorstel een flankerende
bepaling bevat die ook dubbele niet-heffing aanpakt in de gevallen waarin sprake is
van een verschil waardering van een verkregen vermogensbestanddeel (het voorgestelde
artikel 8bd van de Wet op de vennootschapsbelasting). De voorgestelde flankerende
bepaling is van toepassing op vermogensbestanddelen die worden verkregen door middel
van een kapitaalstorting, winstuitdeling, teruggaaf van gestort kapitaal, liquidatie-uitkering
of een daarmee vergelijkbare rechtshandeling. Deze leden vragen de regering of de
verkrijging van een vermogensbestanddeel door middel van een overgang onder algemene
titel, zoals bij een grensoverschrijdende juridische fusie of splitsing, kwalificeert
als een met een kapitaalstorting of een daarmee vergelijkbare rechtshandeling. In
het bijzonder vragen deze leden of in het onderstaande voorbeeld door Nederland ná
de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog een step-up wordt gegeven.
Voorbeeld
De in Nederland gevestigde BV X en de Frankrijk gevestigde Sarl Y maken deel uit van
dezelfde multinationale onderneming. Tot het vermogen van Sarl Y behoren intellectuele
vermogensrechten. BV X en Sarl Y fuseren waarbij het vermogen van Sarl Y onder algemene
titel overgaat op BV X en Sarl Y ophoudt te bestaan. De waarde in het economische
verkeer van de overgegane intellectuele eigendomsrechten bedraagt 100, maar de Franse
belastingdienst betrekt de intellectuele eigendomsrechten slechts in de heffing van
de Franse winstbelasting voor een waarde van 30. Voor welk bedrag worden na de fusie
de intellectuele eigendomsrechten te boek gesteld op de fiscale balans van BV X? Valt
er een bedrag van 70 (100 –/– 30) tussen wal en schip?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe het bovenstaande voorbeeld zou uitpakken
indien BV X en Sarl Y niet tot hetzelfde concern behoren en aldus strikt genomen niet
aan elkaar gelieerd zijn in de zin van artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969. Treedt er dan dubbele niet-heffing op over een winst van 70 (100 –/– 30)? Verdient
het aanbeveling om zekerheidshalve een bepaling op te nemen in de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 waarin wordt geregeld dat de verdwijnende rechtspersoon en de verdwijnende rechtspersoon
ten tijde van de fusie worden aangemerkt als gelieerde rechtspersonen voor de toepassing
van het voorgestelde artikel 8bd van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (vergelijk
het bestaande artikel 14b, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het wetsvoorstel ook dubbele niet-heffing
voorkomt in de gevallen waarin een vennootschap haar zetel naar Nederland verplaatst.
Deze leden denken daarbij bijvoorbeeld aan het geval waarin tot het vermogen van een
vennootschap intellectuele eigendomsrechten behoren die in het land van vertrek tegen
een lagere waarde de heffing van een winstbelasting worden betrokken (30) dan de waarde
in het economische verkeer (100). Zouden deze intellectuele eigendomsrechten op de
fiscale vermogensopstelling van de vennootschap bij binnenkomst in Nederland dan niet
ook slechts op 30 te boek moeten worden gesteld in plaats van op 100?
3. Budgettaire aspecten
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de flankerende maatregel ten aanzien
van kapitaalstortingen en winstuitdelingen in natura volgens de regering 53 miljoen euro
opbrengen, dat is 1/3 van de opbrengst van maatregelen die samenhangen met verrekenprijsverschillen.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan toelichten op basis waarvan
de budgettaire inschattingen onder (i) en (ii) zijn gemaakt. Komen kapitaalstortingen
en winstuitdelingen in natura relatief gezien zo vaak voor? Kan de regering voorts
ook aangeven waarom de opbrengsten in 2022 en 2023 lager zijn dan de structurele opbrengst
vanaf 2024?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of er nog budgettaire consequenties zijn
nu het tarief van de vennootschapsbelasting hoger dan 25 procent komt te liggen in
2022.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat wordt aangenomen dat 80 procent van de
relevante grondslag in de heffing van andere landen wordt betrokken of via andere
landen wordt geleid. Wordt dit komende jaren nog gemonitord? Weet de regering zeker
dat deze 2.864 miljoen euro elders gaat worden belast?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering hoeveel het voor de komende
jaren oplevert wanneer voor een termijn van vijf jaar zou worden gekozen zoals aanvankelijk
was voorgesteld in het wetsvoorstel.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren voorts dat bij de berekening van de
grondslag is aangenomen dat in dat geval in helft van de situaties de bate in het
andere land in de belastinggrondslag is genomen, voor landen waar niet bij voorbaat
bekend is of de bate in de belastinggrondslag wordt betrokken. Waarom wordt terugkijkend
naar 2017 gesproken over «bij voorbaat» bekend zijn? Staat achteraf nog steeds niet
vast of de baten daar in de grondslag zijn betrokken?
4. Uitvoeringsaspecten
De leden van de VVD-fractie constateren dat de uitvoeringstoets ingrijpende gevolgen
laat zien ten aanzien van complexiteitsgevolgen van het wetsvoorstel. Deze leden zouden
graag op hierop een uitgebreide reflectie zien van de regering. Graag zien deze leden
daarbij ook aandacht voor eventuele maatregelen om eventuele negatieve consequenties
zoveel mogelijk te beperken of te voorkomen.
Kan de regering aan de leden van de PVV-fractie aangeven welke mogelijkheden dan wel
alternatieven er zijn onderzocht om de complexiteit, zowel wetstechnisch en uitvoeringstechnisch,
weg te nemen?
In de uitvoeringstoets lezen de leden van de CDA-fractie dat het voorstel uitvoerbaar
is, waarbij deze leden toch een rode vlag voor wat betreft complexiteit zien. Er wordt
verwacht dat het wetstechnisch complexe voorstel dat complexiteit in de uitvoering
vergroot, jaarlijks betekent dat enkele tientallen tot honderd(en) transacties door
de Belastingdienst moeten worden beoordeeld. Deze leden vragen de regering hoe dit
zich verhoudt met de inschatting van de regering dat de maatregel een groep van zo
een 400 belastingplichtigen zal raken. Verwacht de regering dat een afschrikkende
werking zal uitgaan van de maatregel? Voorts vermeldt de uitvoeringstoets dat de maatregel
voor de Belastingdienst veel complexiteit toe zal voegen aan de controletaak en aan
de opgave om grensoverschrijdende compliance te bereiken voor belastingplichtigen.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de inhoudelijke beoordeling van het bewijs
voor de Belastingdienst precies zal inhouden. Tegen welke moeilijkheden kan de Belastingdienst
hierbij allemaal aanlopen?
5. Gevolgen voor het bedrijfsleven
De leden van de CDA-fractie constateren dat regering het aantal belastingplichtigen
dat door deze maatregel zal worden geraakt beperkt acht, namelijk kleiner dan 400.
Deze leden vragen waarop de regering dit aantal baseert. In hoeveel aangiftes worden
gemiddeld per jaar neerwaartse correcties in de informeel kapitaal of verkapt dividend
sfeer doorgevoerd?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoeveel gevallen van mismatching de regering
verwacht te voorkomen met behulp van het ingediende wetsvoorstel.
6. Advies en consultatie
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering integraal in kan gaan op de brieven
met reacties (voor zover die er zijn) van Verbond van Nederlandse Ondernemingen (VNO)
en het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (NCW), Midden- en Kleinbedrijf (MKB)-Nederland,
de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en het Register Belastingadviseurs
(RB).
De leden van de CDA-fractie lezen bij de Europese aspecten dat verschillende respondenten
in de consultatie het risico hebben aangegeven dat het wetsvoorstel mogelijk niet
verenigbaar is met EU-wetgeving, omdat het alleen in grensoverschrijdende situaties
effect heeft. Daarbij moet dan een beroep kunnen worden gedaan op dwingende redenen
van algemeen belang, zoals bestrijding van misbruik en belastingontwijking of evenwichtige
verdeling van heffingsbevoegdheid. Hoewel de leden van de CDA-fractie de kans aanwezig
achten dat de maatregel hieraan voldoet, vragen zij de regering of het toch niet verstandig
is de maatregel voor te leggen aan de Europese Commissie om het risico helemaal uit
te sluiten. Als (delen van) de regeling niet verenigbaar zijn met EU-recht, zijn deze
leden van mening dat dit beter zo snel mogelijk duidelijk kan zijn. Ook vragen zij
de regering in te gaan op de arresten genoemd door de NOB in haar advies van 1 oktober
jl.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering integraal in te gaan op de vragen gesteld
door de NOB in hun commentaar van 1 oktober 2021. Met name vragen zij de regering
in te gaan op de praktijkvoorbeelden die de NOB beschrijft.
7. EU-aspecten
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering naar de mogelijkheden om ook
op Europees niveau afspraken te maken om deze mismatches aan te pakken.
8. Onmiddellijke werking
De leden van de GroenLinks-fractie zijn blij dat de regering vasthoudt aan het uitgangspunt
van onmiddellijke werking. Belanghebbenden konden inderdaad redelijkerwijs verwachten
dat de wetgever in wettelijke maatregelen zou voorzien om dubbele niet-heffing te
voorkomen. Bovendien was belastingontwijking ook al moreel verwerpelijk voordat de
wetgever ingreep. Er is dus geen reden om langer te wachten met ingrijpen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering waarom overdrachten van voor
1 juli 2019 niet onder de reikwijdte van het ingediende wetsvoorstel vallen. Wat is
de belangrijkste reden van de regering om de voorgestelde maatregel met betrekking
tot de aftrekbeperking voor afschrijvingen slechts in te laten gaan voor bedrijfsmiddelen
die zijn overgedragen op of na 1 juli 2019? Waarom zou moeten worden aangesloten bij
de datum van ingang van de nieuwe rulingpraktijk? In hoeverre zou dit qua uitvoering
minder complex zijn in de uitvoering dan wanneer was gekozen voor een termijn van
vijf jaar, zoals aanvankelijk voorgesteld?
Het is de leden van de GroenLinks-fractie opgevallen dat de voorgestelde afschrijvingsbeperking
voor bestaande onshoring-gevallen slechts van toepassing is voor zover deze hebben
plaatsgevonden in boekjaren die aanvangen op of na 1 juli 2019. Zien de leden van
de GroenLinks-fractie het goed dat in het gebruikelijke geval waarin het boekjaar
gelijk is aan het kalenderjaar, de voorgestelde afschrijvingsbeperking voor bestaande
onshoring-gevallen slechts van toepassing is op bedrijfsmiddelen die in Nederland
«aan wal» zijn gebracht gedurende twee jaar voorafgaande aan de inwerkingtreding van
het wetsvoorstel (in casu 2020 en 2021)? Is de consequentie hiervan dat onshoring-gevallen
die zich hebben voorgedaan in kalender- annex boekjaren vóór 2020 überhaupt niet door
het ingediende wetsvoorstel worden getroffen?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering concreet kan aangeven of
de voorgestelde afschrijvingsbeperking vanaf 2022 van toepassing zou kunnen zijn in
het onderstaande voorbeeld.
Voorbeeld
Een Nederlandse BV die onderdeel is van een multinationale onderneming die o.a. via
een online-platform diensten aanbiedt (bijvoorbeeld taxidiensten), verwerft in april
2019 intellectuele eigendomsrechten van een gelieerd lichaam door middel van onder
andere kapitaalstorting. Het boekjaar van de BV is gelijk aan het kalenderjaar. De
BV activeert de op de fiscale balans de werkelijke waarde van de intellectuele eigendomsrechten,
terwijl ter zake van de overdracht bij het gelieerde lichaam niets wordt betrokken
in de heffing van een winstbelasting.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of als in het bovenstaande voorbeeld de
voorgestelde afschrijvingsbeperking niet van toepassing is, dit dan betekent dat de
BV ook ná 1 januari 2022 ten laste van de Nederlandse belastbare winst kan blijven
afschrijven op de intellectuele eigendomsrechten. Hoe lang kan de economische levensduur
van een intellectueel eigendomsrecht zijn? Hanteert de Belastingdienst hiervoor soms
een vuistregel of bandbreedtes?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom onshoring-gevallen die hebben plaatsgevonden
in boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2019 sowieso buiten schot blijven. Zou
het niet veel logischer zijn om het voorgestelde overgangsrecht (grandfathering) slechts
van toepassing te laten zijn op bedrijfsmiddelen die zijn verkregen vóór 5 oktober
2015, te weten de datum waarop de OESO de definitieve BEPS-rapporten publiceerde?
Toen is toch duidelijk geworden dat het offshore houden van intellectuele eigendomsrechten
een vorm van agressieve taxplanning is die maatschappelijk bezien (zeer) onwenselijk
is? Een andere logische datum zou volgens de leden van de GroenLinks-fractie 1 april
2016 zijn, te weten de datum sinds wanneer in OESO-verband automatisch informatie
over belastingrulings, waaronder informeel-kapitaalrulings, wordt uitgewisseld tussen
belastingautoriteiten. De bedoeling van die automatische informatie-uitwisseling was
toch onder andere dat transferpricingmismatches zich niet meer zouden voordoen? Zou
het overgangsrecht niet in elk geval maximaal moeten worden beperkt tot onshoring-gevallen
die zich hebben voorgedaan vóór de totstandkoming van de tweede anti-belastingontwijkingsrichtlijn,
te weten 29 mei 2017? De onshoring-gevallen die de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden
zullen immers, zo verwachten de leden van de GroenLinks-fractie, vooral een reorganisatie
van oude cv/bv-structuren betreffen die onmogelijk zijn gemaakt door die tweede anti-belastingontwijkingsrichtlijn.
Uit de openbaar gemaakte beslisnota bij dit wetsvoorstel leiden de leden van de GroenLinks-fractie
af dat het van toepassing laten zijn van de voorgestelde afschrijvingsbeperking op
onshoring-gevallen die de afgelopen vijf jaren (2017–2021) hebben plaatsgevonden,
«buitengewoon complex» zou zijn voor de uitvoering door de Belastingdienst. Kan de
regering aangeven waaruit deze complexiteit bestaat, mede in het licht van de algemene
administratie- en bewaarplicht van zeven jaren (artikel 52 van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen), de vereiste administratie van verrekenprijzen (artikel 8b, derde
lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969) en de aanvullende documentatieverplichtingen
die gelden voor verrekenprijzen, zoals een landenrapport (artikel 29c van de Wet op
de vennootschapsbelasting 1969)? Welke budgettaire derving is gemoeid met de uitbreiding
van het overgangsrecht (grandfathering) ten opzichte van de geconsulteerde versie
van het wetsvoorstel?
Wat betreft het overgangsrecht vragen de leden van de GroenLinks-fractie ten de regering
of kan worden aangegeven in hoeverre de voorgestelde afschrijvingsbeperking van toepassing
is in het onderstaande voorbeeld.
Voorbeeld
Een Nederlandse BV die onderdeel is van een multinationale onderneming die o.a. (plastic)
schoenen fabriceert en verkoopt, verwerft in december 2020 de intellectuele eigendomsrechten
van een gelieerd lichaam deels via een aankooptransactie en deels via een kapitaalstorting
in natura. De waarde in het economische verkeer van de intellectuele eigendomsrechten
bedraagt 100. De overeengekomen prijs en tevens de waarde in het economische verkeer
van het aangekochte deel is 80. De waarde in het economische verkeer van het door
middel van een kapitaalstorting verworven deel bedraagt 20. De BV activeert op de
fiscale eindbalans de verkregen intellectuele eigendomsrechten voor 100, terwijl ter
zake van de overdracht bij het gelieerde lichaam niets wordt betrokken in de heffing
van een winstbelasting. Klopt het dat de Nederlandse BV slechts te maken krijgt met
de voorgestelde afschrijvingsbeperking ex art. 35 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 voor wat betreft het deel van de intellectuele eigendomsrechten dat is verkregen
via een kapitaalstorting?
De leden van de GroenLinks-fractie hebben in de beslisnota gelezen dat één van de
overwegingen om te voorzien in (ruimhartig) overgangsrecht voor bestaande onshoring-gevallen
zou zijn dat bedrijven hun structuren in overeenstemming hebben gebracht met de antibelastingontwijkingsmaatregelen
van de Europese Unie (ATAD1 en ATAD2) en OESO (BEPS) en dus «gewenst gedrag» zouden
hebben vertoond. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of deze overweging inderdaad
een rol heeft gespeeld bij de vormgeving van het overgangsrecht in het uiteindelijke
wetsvoorstel. Deze leden menen dat de huisvesting van intellectuele eigendomsrechten
op het vaste land als normaal moet worden beschouwd met die kanttekening dat deze
huisvesting helaas moest worden afgedwongen door de genoemde antibelastingontwijkingsmaatregelen.
Van «vrijwillig» fiscaal gewenst gedrag vertonen, laat staan van maatschappelijk verantwoord
ondernemen op fiscaal gebied, is toch bij onshoringstructuren toch bepaald geen sprake?
Was juist niet het stallen van intellectuele eigendomsrechten in belastingparadijzen
fiscaal zeer onwenselijk gedrag? Waarom zou het onshoren van intellectuele eigendomsrechten
gepaard moeten gaan een step-up naar de waarde in het economische verkeer van de intellectuele
eigendomsrechten? Omdat de waarde van intellectuele eigendomsrechten is gebaseerd
op het winstgenererende vermogen van die rechten in de toekomst, betekent een step-up
de facto dat het in een belastingparadijs opgebouwde winstpotentieel in Nederland
belandt als aftrekpost (afschrijvingskosten). Hierdoor blijft de in een belastingparadijs
gecreëerde waarde onbelast, óók na onshoring. Hoe kijkt de regering aan tegen dit
effect? Is het verlenen van een step-up door Nederland hiermee niet een beloning voor
maatschappelijk ongewenst gedrag uit het verleden? Is het onshoren inclusief een step-up
niet juist een vorm van agressieve tax planning waaraan Nederland niet aan mee zou
moeten willen werken?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering om de beleidsoptie die de heer
Vleggeert en Tax Justice hebben aangedragen uit te werken in een amendement waar de
Kamer over kan beslissen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering om te geven in de hoeveelheid
bedrijfsmiddelen die zijn overgedragen in de boekjaren die aanvangen op of na 1 juli
2019, waarop de aftrekbeperking volgens het wetsvoorstel van toepassing zal zijn.
Om hoeveel bedrijven gaat het en om welk bedrag in totaal bij benadering?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen aan de regering inzicht te geven in de hoeveelheid
bedrijfsmiddelen die zijn overgedragen in de vijf jaren voorafgaand op de datum van
ingang van het voorliggende wetsvoorstel? Om hoeveel bedrijven gaat het en om welk
bedrag in totaal bij benadering? Hoeveel rulings zijn er afgegeven met betrekking
tot informeel kapitaal sinds 1 januari 2017?
Samenloop bestaand recht
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom wordt
vermeld dat samenloop met CFC-maatregelen kan plaatsvinden, maar de regering er toch
voor kiest om geen samenloopbepalingen te nemen.
7. Evaluatie en monitoring
De leden van de CDA-fractie lezen dat het effect van het wetsvoorstel gemonitord zal
worden, maar deze leden lezen niets over een evaluatie. Kan de regering toelichten
waarom geen evaluatie is opgenomen? Ook vragen deze leden de regering of de Kamer
op de hoogte zal worden gesteld van de effecten van de monitoring.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering hoe zal worden gemonitord of
deze wet het gewenste effect heeft.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering waarom ervoor gekozen is om
geen evaluatiebepaling in het wetsvoorstel op te nemen, terwijl de gevolgen verstrekkend
kunnen zijn. Daarnaast vragen zij de regering in te gaan op de gevolgen van de voorgenomen
monitoring voor de Belastingdienst
8. OVERIG
De leden van de GroenLinks-fractie zullen met verbeteringen voor het ingediende wetsvoorstel
naar de Kamer komen. Heeft de regering zelf nog varianten voor ogen waarmee de Kamer
het ingediende voorstel kan aanscherpen? Kan bij elke aanscherping worden vermeld
wat de budgettaire opbrengst is?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering naar de mogelijkheden om de
anti-misbruiktoets in de vennootschapsbelasting aan te scherpen. De Hoge Raad heeft
eerder uitgesproken dat er geen sprake is van misbruik als er een Nederlandse vennootschap
voor puur fiscale doeleinden wordt opgezet. Deze leden vragen of de regering het met
de leden van de GroenLinks-fractie eens is dat een dergelijke situatie nog steeds
niet gezien wordt als anti-misbruik binnen artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting.
Wat zijn hierbij de overwegingen van de regering?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering tot slot naar de uitspraak van
de Hoge Raad die stelt dat binnen concerns andere lichamen altijd mogen worden gefinancierd,
onafhankelijk van de vraag of dit voor puur fiscale redenen gebeurt. Deze leden vragen
specifiek of het kabinet ook ruimte ziet om de bestaande antimisbruikbepaling op dit
punt in de vennootschapsbelasting aan te scherpen en wat hierbij de overwegingen van
de regering zijn.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe het totaal informeel kapitaal van 8,7
miljard in 2017 is samengesteld? Zitten hier ook de afschrijvingen in op eerdere overgedragen
bedrijfsmiddelen? In hoeverre heeft het betrekking op rulings die in 2017 zelf zijn
afgegeven?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of voor andere jaren dan 2017 ook kan worden
aangegeven om welk bedrag aan informeel kapitaal het ging? Hoeveel bedraagt het totaal
aan geaccumuleerd kapitaal dat is ge-onshored, waarover nog afschrijvingen moeten
gaan plaatsvinden, zonder dat daar tegenover een bijtelling in een ander land plaatsvindt
of waarvan niet bekend is of dat zal gebeuren?De leden van de GroenLinks-fractie vragen
waaruit blijkt dat de leden van de OESO in het kader van Pijler 2 zijn verzocht om
niet eenzijdig vooruitlopend op het OESO-initiatief een maatregel die leidt tot een
minimumtarief in te voeren? Wat staat daarover op schrift?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de Staatssecretaris onderzoek heeft verricht
naar een uitbreiding naar transacties waarbij geen sprake is van een onderlinge rechtsverhouding
of overeengekomen verrekenprijs, zoals in april dit jaar onder beslispunt 4 is aanbevolen
in de beslisnota?
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
W.A. Lips, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.