Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over de reactie op motie Peters en Bruins (Kamerstuk 24515-590) en moties Krol over vermogensnorm bij kwijtschelding van lokale belastingen (Kamerstuk 35300-VII-34 en Kamerstuk 24515-524) (Kamerstuk 24515-605)
2021D32648 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Binnen de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken hebben de onderstaande fracties
                  de behoefte vragen en opmerkingen voor te leggen aan de Minister van Binnenlandse
                  Zaken en Koninkrijksrelaties over de Reactie op motie Peters en Bruins (Kamerstuk
                  24 515, nr. 590) en moties Krol over vermogensnorm bij kwijtschelding van lokale belastingen (Kamerstuk
                  35 300 VII, nr. 34 en Kamerstuk 24 515, nr. 524) (Kamerstuk 24 515, nr. 605)
               
De fungerend voorzitter van de commissie, Bosma
De adjunct-griffier van de commissie, Verhoev
Inhoudsopgave
blz.
                         
                         
                         
I
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
3
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
4
Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie
4
                         
                         
                         
II
Antwoord/ reactie van de Minister
6
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
               
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben geconstateerd dat de Minister de motie Peters-Bruins
                  naast zich neerlegt. Deze leden vragen deze demissionaire Minister op welke gronden
                  zij deze duidelijke motie, die met een brede steun door de Tweede Kamer is aangenomen,
                  naast zich neerlegt.
               
De leden van de D66-fractie lezen in de reactie van de Minister dat zij stelt dat
                  aan de vermogenstoets in de bijstand en de vermogenstoets voor kwijtschelding van
                  lokale belastingen twee verschillende redeneringen ten grondslag liggen. Bij de eerste
                  is het de vraag vanaf welk vermogen iemand geacht wordt dat in te zetten voor het
                  eigen levensonderhoud. Bij de tweede is de vraag vanaf wanneer iemand wordt geacht
                  om het vermogen aan te spreken om de lokale lasten te dragen. Deze leden vragen de
                  Minister of het bijdragen aan de lokale lasten niet ook een vorm is van voorzien in
                  het eigen levensonderhoud. Als dit niet het geval is, op basis waarvan wordt dit onderscheid
                  dan gemaakt, zo vragen zij.
               
De leden van de D66-fractie lezen in de brief van de Minister over de discussie over
                  de noodzaak om een kleine buffer aan te houden voor mensen met een inkomen op bijstandsniveau.
                  Het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) adviseert om 10% van het netto
                  inkomen opzij te zetten als een buffer. Is de Minister het eens met dit advies, zo
                  vragen deze leden. Het Nibud heeft ook becijferd dat het inkomen op bijstandsniveau
                  doorgaans onvoldoende is om te sparen, bijvoorbeeld om een bedrag opzij te zetten
                  om de lokale belastingen van te betalen. Het betalen van deze belastingen zal vrijwel
                  altijd ten koste gaan van de reeds opgebouwde buffer, die eigenlijk bedoeld is voor
                  financiële tegenvallers of noodzakelijke investeringen. In hoeverre vindt de Minister
                  het wenselijk dat mensen met een inkomen rond bijstandsniveau hun buffer moeten inzetten
                  om vaste lasten, zoals de lokale belastingen, te betalen?
               
De leden van de D66-fractie lezen in de brief van de Minister: «bij een algemene ophoging
                  van de vermogensgrens, zal voor meer burgers zonder werk gaan gelden dat aan het werk
                  gaan inhoudt dat zij weer lokale belastingen moeten gaan betalen, waardoor werken
                  minder lonend wordt.». Deze leden merken op dat de overgang naar werk geen directe
                  impact heeft op het vermogen en er dus ook niet voor zorgt dat men niet meer in aanmerking
                  komt voor kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen. Het kan wél zo zijn dat
                  bij de overgang van uitkering naar werk het inkomen toeneemt en dat men daarom boven
                  de grens van de inkomenstoets uitkomt. In dat geval zijn de zorgen van de Minister
                  over de armoedeval terecht en delen deze leden die zorg met haar. Kan de Minister
                  de hierboven aangehaalde zin nader toelichten, zo vragen deze leden. Is zij het met
                  hen eens dat er bij een hogere vermogensgrens geen risico is op een armoedeval? Sterker
                  nog, is zij het met hen eens dat een hogere vermogensgrens het risico op een armoedeval
                  kleiner maakt, omdat de persoon in kwestie een langere periode heeft om een buffer
                  op te bouwen alvorens de kwijtschelding van de lokale belastingen vervalt? Zo nee,
                  kan de Minister nader toelichten hoe deze armoedeval tot stand komt?
               
De leden van de D66-fractie lezen in de brief van de Minister dat zij wél uitvoering
                  zal geven aan de tweede motie Krol. In de argumentatie hiervoor haalt zij het rapport
                  «Knellende schuldenwetgeving» aan. In dit rapport wordt geadviseerd om het toegestane
                  banksaldo bij een aanvraag voor kwijtschelding met € 2.000 te verhogen, met oog op
                  de noodzaak om een buffer op te bouwen. Deze leden zijn verheugd dat de Minister zich
                  ontvankelijk toont voor deze argumentatie. Zij merken hierbij op dat dit advies geldt
                  voor alle personen met een inkomen op bijstandsniveau. Vanwege het vermeend risico
                  op de armoedeval geldt de door de Minister voorgestelde wijziging enkel voor de groep
                  AOW-gerechtigden en volledig arbeidsongeschikten, waarbij geen sprake is van herintreding
                  tot de arbeidsmarkt. Is de Minister het met hen eens dat als er geen sprake is van
                  een risico op een armoedeval, dat het onderscheid tussen met en zonder kans op herintreding
                  tot de arbeidsmarkt niet van toepassing zou moeten zijn?
               
De leden van de D66-fractie vragen de Minister wat de totale budgettaire consequentie
                  zou zijn als alle gemeenten die vermogensgrens zouden ophogen en dat gecompenseerd
                  zouden krijgen door het rijk.
               
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister van
                  Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de vermogensnorm bij kwijtschelding
                  van de lokale belastingen. De Minister stelt dat de Kamer in de afgelopen kabinetsperiode
                  drie moties heeft aangenomen ten aanzien van de vermogensnorm bij kwijtschelding van
                  de lokale belastingen. Deze leden herinneren haar aan de motie-Van der Molen/Van der
                  Graaf (35 000 VII, nr. 19), die in oktober 2018 door de Kamer is aangenomen. De Kamer constateerde dat personen
                  met een klein inkomen in de knel kunnen komen door verschillen tussen regelingen van
                  overheden en verzocht de regering in overleg te treden met gemeenten en waterschappen
                  om gezamenlijk te bezien hoe vermogensnormen voor kwijtschelding beter op elkaar kunnen
                  worden afgestemd en daarbij het wettelijk kader van de Invorderingswet en Participatiewet
                  te betrekken. Kan de Minister nog eens aangeven wat haar insteek in het bedoelde overleg
                  is geweest, hoe het bedoelde overleg is verlopen en wat de uitkomsten van het overleg
                  zijn geweest?
               
De leden van de CDA-fractie constateren dat artikel 255, vierde lid van de Gemeentewet
                  luidt: «Met inachtneming van door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister
                  van Financiën, te stellen regels kan de raad met betrekking tot de wijze waarop de
                  kosten van bestaan en de wijze waarop het vermogen in aanmerking worden genomen afwijkende
                  regels stellen die er toe leiden dat in ruimere mate kwijtschelding wordt verleend.»
                  Deze leden vragen de Minister wat het effect is van de inwerkingtreding van deze bepaling.
               
De Minister wijst op het risico van de «armoedeval», door een lagere prikkel om betaald
                  werk te vinden. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister het veronderstelde
                  verband tussen de hogere vermogensnorm en een verminderde prikkel om aan het werk
                  te gaan nader toe te lichten. Gemeenten geven aan dat in de praktijk de strenge voorwaarden
                  voor kwijtschelding juist bijdragen aan de armoedeval, en in het bijzonder aan de
                  uitstroomval, die het voor mensen moeilijker maakt om uit de bijstand te komen. Dat
                  men het recht op kwijtschelding meteen verliest zodra men er qua inkomen of vermogen
                  ook maar iets op vooruit gaat, werkt niet stimulerend.
               
Gemeenten constateren dat de huidige regels voor kwijtschelding mensen nauwelijks
                  ruimte laten om te sparen, terwijl dat nodig is om bestand te zijn tegen financiële
                  tegenvallers en zo het risico op schulden te verminderen. Ook kunnen er specifieke
                  redenen zijn waarom mensen spaargeld hebben, zoals voor een begrafenis, vanwege extra
                  kosten die zij maken in verband met een ziekte of handicap, of omdat dat wordt gestimuleerd
                  vanuit budgetbeheer. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister nader in te gaan
                  op deze problematiek.
               
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de fractie van de SP hebben met verbazing kennisgenomen van de uitwerking
                  van drie door het parlement aangenomen moties, waarvan de regering er twee weigert
                  uit te voeren. Denkt de regering dat de Tweede Kamer ook demissionair kan zijn? Zo
                  nee, waarom luistert zij niet naar een meerderheidsbesluit van het parlement?
               
De leden van de fractie van de SP hebben al vaker bepleit, evenals de G4, de vermogensnormen
                  voor kwijtschelding van de lokale belastingen te verhogen. Deze leden vinden het onbegrijpelijk
                  dat de Minister bepleit dat een armoedeval ontstaat als de vermogensnormen enigszins
                  worden verruimd en aansluiten bij de Participatiewet. Hoewel zij het eens zijn met
                  het idee dat werken moet lonen, slaat de Minister de plank mis door te stellen dat
                  mensen die beginnen met werken ook meteen vermogen opbouwen. Op welke cijfers baseert
                  de Minister zich? Zoals ook de G4 betoogt, zal in het geval van een hoger loon het
                  recht op kwijtschelding immers vervallen vanwege de inkomensnorm. Is de Minister het
                  met deze leden eens dat dit dus vooral mensen zal betreffen met een laag inkomen en
                  een klein beetje spaargeld? Is de Minister het met hen eens dat ook op andere manieren
                  bereikt kan worden dat werken loont, zoals bijvoorbeeld door een verhoging van het
                  minimumloon?
               
Hoe verhoudt de lage vermogensnorm voor kwijtschelding zich tot het advies van bijvoorbeeld
                  het Nibud, om een buffer achter de hand te houden van duizenden euro’s, om te voorkomen
                  dat mensen in de schulden komen? Hoeveel kost de schuldenindustrie de samenleving
                  volgens de Minister? Is de Minister het met de leden van de fractie van de SP eens
                  dat vanwege de moeilijkheden die mensen ervaren als ze schulden hebben, de overheid
                  een belangrijke taak heeft te voorkomen dat mensen schulden maken? Zo ja, hoe verhoudt
                  zich dat tot de weigering om de aangenomen Kamermoties uit te voeren?
               
Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister
                  over de vermogensnorm bij kwijtschelding van lokale belastingen. Deze leden zijn ontstemd
                  dat de Minister de breed aangenomen motie-Peters/Bruins niet uitvoert. Zij hebben
                  diverse vragen over de reactie.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de Minister het «niet opportuun acht»
                  om over de uitvoering van de motie-Peters/Bruins te besluiten en dat zij dit aan een
                  nieuw kabinet over wil laten. Dit is een wonderlijke redenering, aangezien de motie
                  is aangenomen door een brede Kamermeerderheid (zowel in de oude samenstelling als
                  in de nieuwe samenstelling van de Tweede Kamer). Het kabinet is demissionair, maar
                  de Kamer is dat niet. In genoemde motie heeft de Kamer een volstrekt heldere opdracht
                  aan het kabinet gegeven, namelijk om de Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke
                  en waterschapsbelastingen voor 1 mei 2021 aan te passen en daarin te bepalen dat de
                  vermogensnorm voor kwijtschelding verruimd kan worden tot maximaal de vermogensnorm
                  in de Participatiewet. Kan de Minister aangeven waarom zij het acceptabel vindt dat
                  het kabinet een dergelijke concrete en breed gedragen wens van de Kamer niet uitvoert?
                  Kan zij toezeggen dat dit alsnog zo snel mogelijk geregeld wordt?
               
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de Minister wijst op het risico
                  van de «armoedeval» bij verhoging van de vermogensnorm, doordat dit een lagere prikkel
                  zou opleveren om betaald werk te vinden. Als iemand gaat werken is echter niet het
                  vermogen, maar het inkomen de prikkel om aan het werk te gaan. Kan de Minister het
                  veronderstelde verband tussen de hogere vermogensnorm en een verminderde prikkel om
                  aan het werk te gaan nader toelichten? Is de Minister het met deze leden eens dat
                  de armoedeval zou optreden als het criterium zou afhangen van een wijziging van het
                  inkomen en niet – zoals de motie verzoekt – het vermogen?
               
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de Minister in de beantwoording
                  van het de vragen van het lid Ceder d.d. 8 juli 20211 nogmaals aangeeft dat kwijtschelding een armoedeval in zich herbergt: «Neemt het
                  inkomen toe dan vervalt immers het recht op kwijtschelding, waardoor de inkomstenstijging
                  deels te niet wordt gedaan. Door de vermogensnormen te verhogen neemt het aantal personen
                  dat in aanmerking komt voor kwijtschelding toe, waardoor dus ook het bovengeschetste
                  risico op een armoedeval toeneemt. Werken wordt dan minder lonend. Dit is onwenselijk.»
                  Dit onderstreept dat juist de huidige vormgeving van de kwijtschelding van gemeentelijke
                  belastingen door de strenge voorwaarden bijdraagt aan de armoedeval. Doordat de inkomensgrens
                  gelijk is aan het sociaal minimum, is er sprake van een scherpe en diepe armoedeval,
                  en dan vooral een uitstroomval, die het voor mensen moeilijker maakt om uit de bijstand
                  te stromen. Als mensen niet (meteen) hun recht op kwijtschelding verliezen als ze
                  gaan werken, speelt de armoedeval een minder grote rol. Deelt de Minister deze analyse?
               
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het oorspronkelijke wetsvoorstel
                  en de recente motie voorzien in een ophoging van de vermogensnorm tot maximaal de
                  norm uit de Participatiewet. Dit betekent niet dat alle gemeenten die norm zullen
                  hanteren, maar wel dat zij meer beleidsvrijheid krijgen. Heeft de Minister overlegd
                  met gemeenten over dit thema? Hoe beoordeelt de Minister het gemeentelijk pleidooi
                  om gemeenten de ruimte te geven de norm op te hogen? Waarom houdt de Minister dit
                  nu al geruime tijd tegen terwijl dit een nadrukkelijke wens is van gemeenten?
               
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Minister het met hen eens is dat
                  het – gelet op de toegenomen aandacht voor de menselijke maat bij de uitvoering van
                  wet- en regelgeving voor mensen in een kwetsbare financiële positie – moeilijk uitlegbaar
                  is om een zeer strikte vermogensgrens te hanteren voor kwijtschelding. Vindt de Minister
                  de huidige vermogensgrens (normbedragen € 1.675 voor alleenstaanden en € 2.200 voor
                  gehuwden/samenwonenden) toereikend?
               
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Minister het eens is met het advies
                  van het Nibud aan huishoudens om een buffer aan te houden en daarvoor maandelijks
                  10% van het netto-inkomen te reserveren. Is de Minister van mening dat de huidige
                  vermogensnorm dit niet bevordert bij mensen met een laag inkomen?
               
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Minister zich vooraf heeft vergewist
                  van de uitvoerbaarheid van een aparte vermogensgrens voor de doelgroep arbeidsongeschikten.
                  Met name ook bij de geautomatiseerde kwijtschelding?
               
II Antwoord/ Reactie van de Minister
               
          Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
Martin Bosma, Tweede Kamerlid - 
              
                  Mede ondertekenaar
M. Verhoev, adjunct-griffier 
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.