Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Grinwis over het bericht "NVDE: volgend jaar twee miljard euro extra voor klimaat, vooral voor duurzame warmte"
Vragen van het lid Grinwis (ChristenUnie) aan de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat over het bericht «NVDE: volgend jaar twee miljard euro extra voor klimaat, vooral voor duurzame warmte» (ingezonden 29 juli 2021).
Antwoord van Staatssecretaris Yeşilgöz-Zegerius (Economische Zaken en Klimaat) (ontvangen
7 september 2021).
Vraag 1
Bent u bekend met het bericht «NVDE: volgend jaar twee miljard euro extra voor klimaat,
vooral voor duurzame warmte»1 en het hieraan verbonden rapport van CE Delft2, dat is opgesteld in opdracht van de NVDE (Nederlandse Vereniging voor Duurzame Energie)?
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Op welke manier en in hoeverre betrekt u de inzichten uit het rapport «Beter benutten
van SDE++-budgetten» bij de uitvoering van de motie-Grinwis c.s. (Kamerstuk 35 668, nr. 35) inzake overprogrammering, te beginnen in de aanstaande najaarsronde van de SDE++?
Wat is de stand van de zaken met betrekking tot de uitvoering van deze motie? Hoe
wordt bevorderd dat reserves in de SDE++ kleiner worden in plaats van nog groter?
Antwoord 2
Voor elke SDE+(+) ronde wordt gekeken naar de beschikbare middelen en de interesse
van de markt. In de komende openstelling (SDE++ 2021) wordt een verplichtingenbudget
van € 5 miljard open gesteld. Bij het vaststellen van dit budget is er rekening mee
gehouden dat (1) een deel van de projecten uiteindelijk niet door gaat of minder produceert
en (2) niet de maximale subsidie aan projecten hoeft te worden uitgekeerd, omdat de
energieprijzen en ETS-prijs in de toekomst stijgen. Het openstellingsbudget is hierdoor
hoger dan de beschikbare middelen voor de SDE++ op de begroting van het Ministerie
van Economische Zaken en Klimaat. Hierdoor wordt zoveel mogelijk voorkomen dat de
reserves in de SDE++ oplopen, zoals uw Kamer heeft verzocht met de motie-Grinwis c.s.
(Kamerstuk 35 668, nr. 35).3
Op basis van de laatste ramingen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl)
is de verwachting dat, gelet op de huidige stand van de energieprijzen, de komende
jaren een beroep gedaan zal worden op de middelen in de reserve om tekorten in de
uitgaven voor de SDE, SDE+ en SDE++ te dekken. De begrotingsreserve zal in dat geval
kleiner worden. Daarnaast zal de begrotingsreserve bij het aantreden van een nieuw
kabinet worden «geleegd». Een nieuw kabinet stelt bij zijn aantreden een nieuw uitgavenkader
vast. Een geactualiseerde raming van de uitgaven voor duurzame energieproductie maakt
onderdeel uit van de uitgaven onder dat kader. Een deel daarvan betreft de vertraagde
uitgaven waarvoor de middelen in de reserve zitten. Om die reden wordt op dat moment
de begrotingsreserve «geleegd» en worden de middelen toegevoegd aan de bestaande begroting
en meerjarenramingen naar de op dat moment actuele inzichten.
Vraag 3
Deelt u eigenlijk de zorg van de NVDE dat, tegen de achtergrond van de gesloten Europese
Green Deal en de daardoor waarschijnlijk verder oplopende ETS-prijs, de huidige werkwijze
in de SDE++ waarschijnlijk zal leiden tot lagere SDE-uitgaven dan op voorhand begroot,
terwijl tegelijkertijd het tot op heden geen sinecure blijkt de klimaatdoelen te halen?
Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat doet u daarmee?
Antwoord 3
Nee, die zorg deel ik niet. De ramingen van de SDE++ worden halfjaarlijks herijkt
op basis van de op dat moment meest recente inzichten over onder andere de ETS-prijs
zoals deze door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) worden ingeschat. Daarbij
wordt voorafgaand aan iedere openstelling gekeken welk budget kan worden opengesteld,
gelet op zowel de beschikbare middelen als het aantal verwachte projecten. Op het
moment dat bijvoorbeeld blijkt dat de ETS-prijs hoger uitvalt dan eerder is verwacht,
leidt de huidige systematiek tot meer ruimte in de beschikbare middelen en daarmee
tot een hoger openstellingsbudget. Op deze manier borg ik dat er geen middelen op
de plank blijven liggen, terwijl de doelstellingen niet worden gerealiseerd. Tevens
wordt er op deze wijze voor gezorgd dat er voldoende middelen zijn om aan de verplichtingen
voor de verschillende projecten te doen.
Vraag 4
Deelt u de constatering van CE Delft dat de kans op over- dan wel onderuitputting
sterk afhankelijk is van de gehanteerde energieprijs- en CO2-prijsscenario’s? Deelt u de analyse can CE Delft dat de COVID-19-dip te veel doorwerkt
in de neerwaartse bijstelling van de energieprijzen in het kader van de begroting
voor 2022 en dat daarmee het risico op overuitputting dreigt te worden overschat?
Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wordt dat gecorrigeerd teneinde een onjuist beeld
van het verloop van de begrotingsreserve in de begroting en daarmee een te terughoudende
verstrekking van SDE-beschikkingen te voorkomen?
Antwoord 4
Ik deel de constatering van CE Delft dat de kans op over- dan wel onderuitputting
sterk afhankelijk is van de gehanteerde energieprijs- en CO2-prijsscenario’s. Dit is een logisch gevolg van het gegeven dat de SDE++ subsidies
meebewegen met de energie-en CO2-prijzen. Daarom worden deze ook zorgvuldig geraamd. Ik deel daarbij niet de constatering
dat in de huidige ramingen te veel zou worden uitgegaan van kortetermijneffecten zoals
de gevolgen van COVID-19.
In de ramingen wordt namelijk uitgegaan van de prijsontwikkeling op de lange termijn,
aangezien de SDE++ verplichtingen over een periode van maximaal 20 jaar tot uitbetalingen
leiden. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 worden de ramingen periodiek
herijkt, zodat een eventuele hogere ETS-prijs leidt tot een hoger verplichtingenbudget.
Omdat deze effecten jaarlijks sterk kunnen schommelen is juist de begrotingsreserve
ingesteld, zodat de middelen beschikbaar blijven voor het doel, namelijk het bevorderen
van energie- en klimaattransitie door hernieuwbare energieproductie en CO2-reductie. Daarmee worden eenmalige effecten gemitigeerd. Overigens wil ik het beeld
wegnemen dat er op dit moment miljarden op de plank blijven liggen en dus beschikbaar
zijn voor extra uitgaven. De middelen in de reserve zijn bedoeld om tekorten in de
komende jaren op de kasuitgaven van reeds beschikte projecten te dekken. Er zit op
basis van de laatste inzichten geen vrije ruimte in de ramingen.
Vraag 5
Wat is uw reactie op de volgende conclusie uit het rapport: «ondanks dat het doel
leidend is, zien we dat de 2020-doelen op het gebied van hernieuwbare energie (aandeel
van 14%) en CO2-reductie (Urgenda) niet gehaald worden»? Als u deze conclusie deelt, welke verbeteringen
in bijvoorbeeld ramings-, begrotings- en SDE-systematiek zou u willen doorvoeren om
te voorkomen dat deze conclusie dit en komende jaren bewaarheid wordt?
Antwoord 5
De genoemde klimaat- en hernieuwbare energiedoelen worden ondersteund door een divers
palet aan (subsidie)instrumenten, beprijzing van energie/CO2 en verplichtingen/normstellingen. De SDE++ is daarvan een onderdeel, maar niet het
enige instrument. Het geheel is besloten met het Klimaatakkoord en wordt regelmatig
herzien. Wel bekijk ik elk jaar welke maatregelen binnen de SDE++ kunnen worden genomen
om de kasuitgaven zo goed mogelijk aan te laten sluiten bij de beschikbare middelen.
Ik zie de studie van CE Delft en deze vragen dan ook als een aanmoediging om dat te
blijven doen, bijvoorbeeld de suggestie om te blijven bewaken dat middelen beschikbaar
blijven voor de energie- en klimaattransitie.
Vraag 6
Bent u voornemens de aanbevelingen uit het bovengenoemde rapport die zien op het voorkomen
dat de omvang van de begrotingsreserve te ver oploopt over te nemen, zoals de introductie
van een mechanisme waardoor de omvang niet te ver kan oplopen, bijvoorbeeld door ieder
jaar dat de begrotingsreserve uitstijgt tot meer dan 50% van de omvang van de jaarlijkse
geraamde kasmiddelen (circa € 1,7 mld.), 20% van het overschot toe te voegen aan het
SDE++-openstellingsbudget? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 6
Nee, het overnemen van de betreffende aanbevelingen leidt mijn inziens niet tot een
betere benutting van beschikbare middelen. Daarbij geldt dat het bij het bepalen van
het openstellingsbudget niet alleen van belang is om rekening te houden met de beschikbare
middelen, inclusief de middelen in de begrotingsreserve, maar ook met het aantal verwachte
projecten. De door CE Delft voorgestelde mechanismen maken een dergelijke afweging
onmogelijk.
Vraag 7
Bent u voornemens om de aanbevelingen van het rapport die zien op het voorkomen van
het oplopen van de omvang begrotingsreserve over te nemen, bijvoorbeeld door het gebruik
van een meer actuele raming van energie- en CO2-prijzen als basis voor de beschikbare middelen van de SDE++ te nemen en/of door de
introductie van een «statiegeldregeling» om het gehalte non-realisatie te verkleinen?
Zo nee, waarom niet?
Antwoord 7
Ik ben voornemens om de meest actuele inzichten van de energie- en CO2-prijzen – op basis van de meest recente KEV – te gebruiken voor het bepalen van het
openstellingsbudget van de SDE++. Daarnaast probeer ik non-realisatie van projecten
zoveel mogelijk te voorkomen. Zo optimaliseer ik de indieningseisen voor de diverse
categorieën, zodat partijen voldoende ver zijn met hun project om later non-realisatie
te voorkomen. Te hoge indieningseisen leiden er echter toe dat indieners van projecten
meer voorbereidingen moeten treffen en deze bekostigen, zonder dat zij nog zekerheid
van subsidie hebben. Een «statiegeldregeling» om het niet doorgaan van projecten verder
te reduceren (door een boete op non-realisatie te introduceren) wil ik niet invoeren.
Deze al eerder verkende maatregel heeft als nadeel dat een dergelijke boete met name
kleine partijen zoals energie-coöperaties kan ontmoedigen om een subsidieaanvraag
te doen.
Vraag 8
Bent u voornemens de aanbeveling van het rapport om de transparantie van de budgettering
van de SDE++ te vergroten over te nemen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 8
Ja, bij elke brief over de openstelling van de SDE++ informeer ik uw Kamer zo goed
mogelijk over de effecten op de kasuitgaven van de SDE+. De suggesties uit het rapport
neem ik hierbij over.
Vraag 9
Deelt u de mening dat de conclusies van dit rapport mede aanleiding vormen tot het
prioriteit geven aan de uitvoering van de motie-Grinwis/Bontenbal (Kamerstuk 32 813, nr. 791) over de voor- en nadelen van een schot voor warmte in de SDE++ in kaart brengen?
Bent u bereid om nog voor de openstelling van de SDE++-najaarsronde in oktober deze
motie uit te voeren, of in ieder geval in de aankomende subsidieronde duurzame warmteprojecten
– bijvoorbeeld in de glastuinbouw – meer kans op realisatie te bieden? Bent u daarbij
bereid zover te gaan als de oproep van de NVDE, namelijk om 2 miljard euro effectief
in te zetten voor duurzame warmte? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 9
De motie over de voor- en nadelen van een schot voor warmte in de SDE++ zal ik dit
najaar uitvoeren, nadat ik ook de eerste resultaten van de SDE++ ronde 2021 heb. Deze
kan ik dan betrekken bij de gevraagde analyse. Hierover zal ik de Tweede Kamer op
dat moment informeren.
Tevens werk ik aan verbeteringen in de SDE++ voor o.a. warmte, zowel in de reeds gepubliceerde
regeling voor de SDE++ 2021 als in de voorbereiding voor de SDE++ 2022, waarvoor recent
een marktconsultatie door PBL is gehouden. Wijzigingen die hieruit volgen, zal ik
verwerken in de openstelling van de SDE++ 2022 en verder. Ik ben niet voornemens om
nog voor openstelling van de SDE++ 2021 aanpassingen door te voeren, omdat deze regeling
over een iets minder dan een maand wordt opengesteld.
Vraag 10
Wat kunt u nog doen aan de tariefstelling van de ODE, zodanig dat elektrificatie in
het midden- en kleinnbedrijf, met name in de glastuinbouw, niet langer wordt afgestraft
maar voortaan wordt aangemoedigd, aangezien uit de «Evaluatie ODE»4 immers zonneklaar blijkt dat, gemeten naar energie-inhoud – euro per GJ – en CO2, de ODE op elektriciteit in de eerste drie tariefschijven relatief veel te zwaar
wordt belast? Ziet u dat ook zo? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt en wilt u daarmee
nog doen met het oog op de begroting voor 2022?
Antwoord 10
In de evaluatie van de Energiebelasting (EB) en de evaluatie en toekomstverkenning
van de Opslag Duurzame Energie- en Klimaattransitie (ODE) is geconcludeerd dat de
tariefstructuur van gas en elektriciteit niet in evenwicht is en op verschillende
plekken niet goed aansluit bij de externe kosten van het energieverbruik. Voor het
verbruik van gas kan de glastuinbouwsector daarnaast gebruik maken van een verlaagd
tarief in de EB voor de glastuinbouwsector of de (generieke) wkk-vrijstelling. Deze
regelingen drukken de beprijzing van gas.
Daarbij wordt verder geconcludeerd dat de CO2-emissie van de gemiddelde elektriciteitsmix snel afneemt richting 2030 en zal gegeven
het huidige tariefverschil de ongelijke prikkelwerking verder toenemen ten nadele
van elektriciteit. Ten slotte wordt geconcludeerd dat het met oog op de energietransitie
wenselijk is zo veel mogelijk energiegebruikers te beprijzen met gelijke tarieven
per eenheid CO2 en het aantal vrijstellingen en verlaagde tarieven te beperken. Vanwege de koppeling
tussen de EB en de ODE is het van belang om een eventuele aanpassing van de tarieven
in samenhang te bezien. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
D. Yesilgöz-Zegerius, staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.