Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Westerveld over de documentaire 'Goede Moeders'
Vragen van het lid Westerveld (GroenLinks) aan de Minister voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de documentaire «Goede Moeders» (ingezonden 8 juli 2021).
Antwoord van Minister Dekker (Rechtsbescherming), mede namens Staatssecretaris van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport (ontvangen 7 september 2021). Zie ook Aanhangsel
Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3658.
Vraag 1
Bent u bekend met de documentaire «Goede Moeders»?1
Antwoord 1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Vraag 2
Wat is uw reactie op het algemene beeld dat geschetst wordt in de documentaire over
de manier waarop met moeders of ouders wordt omgegaan die opnieuw zwanger zijn nadat
een eerder kind of kinderen uit huis zijn geplaatst?
Antwoord 2
In de documentaire komen de problemen van zwangere moeders van wie de kinderen eerder
uit huis zijn geplaatst op zeer indringende wijze aan de orde. Wij zijn onder de indruk
van de dilemma’s waarvoor de verloskundige zich gesteld ziet. Bij een beslissing over
een uithuisplaatsing dienen zowel het belang van de ouder(s) als van het (ongeboren)
kind, dat recht heeft op bescherming en veiligheid, zorgvuldig te worden gewogen en
onderbouwd. Een kwetsbare situatie in het verleden wil niet automatisch zeggen dat
er geen veerkracht is vandaag. Om die reden is het van belang dat de bij het gezin
betrokken professionals, zoals verloskundigen, in kaart brengen hoe de feitelijke
situatie is, op het moment dat de situatie in een gezin verandert, bijvoorbeeld bij
een nieuwe zwangerschap. De Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en het
sectorspecifieke afwegingskader geven professionals een goede handreiking wanneer
melden bij Veilig Thuis (hierna: VT) noodzakelijk is. Zoals bij vermoedens van acute
of structurele onveiligheid en/of wanneer een professional zelf niet in staat is om
hulp te organiseren die leidt tot duurzame veiligheid. VT is er ook voor iedereen
om laagdrempelig (anoniem) advies te vragen.
Als een kind zodanig opgroeit dat het in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd
en ouders niet (binnen een voor het kind aanvaardbare termijn, met hulpverlening)
hun opvoedingsverantwoordelijkheid zullen waarmaken, kan VT of de gemeente een verzoek
tot onderzoek doen bij de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK). In de documentaire
werd benoemd dat de kinderen in de documentaire na het onderzoek van de RvdK niet
uit huis geplaatst zijn.
Vraag 3
Wat zijn de regels omtrent het melden van een nieuwe zwangerschap van een moeder bij
wie eerder een kind uithuisgeplaatst is? Aan wie moet de verloskundige dit melden?
Wat moet deze verloskundige precies melden en met welke reden moet een verloskundige
dit melden? Is deze melding verplicht of mag de verloskundige ook naar eigen inzicht
beslissen dat dit niet nodig is?
Antwoord 3
Een verloskundige heeft de verantwoordelijkheid om te handelen volgens de Meldcode
huiselijk geweld en kindermishandeling bij vermoedens van huiselijk geweld en/of kindermishandeling.
Het enkele gegeven dat eerdere kinderen uit huis zijn geplaatst, is geen reden voor
een professional, zoals een verloskundige, om te (moeten) melden bij VT.
De eerste stap van de Meldcode is het in kaart brengen van signalen. In de tweede
stap van de Meldcode staat dat overlegd moet worden met een collega en dat eventueel
VT geraadpleegd kan worden. VT kan dan meedenken en adviezen geven hoe de professional
zelf met de signalen om kan gaan. Ook kunnen zij samen bespreken of een formele melding
bij VT in de betreffende casus nodig is. Melden bij VT is noodzakelijk als een professional
zelf vindt dat sprake is van acute of structurele onveiligheid in die situatie en/of
de professional zelf niet in staat is om hulp te organiseren die leidt tot duurzame
veiligheid. Om dat goed te kunnen beoordelen, heeft elke beroepsgroep een afwegingskader.
Voor verloskundigen is het sectorspecifieke afwegingskader opgesteld door de beroepsvereniging
voor verloskundigen, de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV).2 Dit afwegingskader ondersteunt een verloskundige bij de stappen 4 (het wegen van
het huiselijk geweld of de kindermishandeling) en 5 (het beslissen of een melding
bij VT noodzakelijk is en, vervolgens bij het beslissen of het zelf bieden/organiseren
van hulp (óók) mogelijk is) van de Meldcode., Het afwegingskader beschrijft wanneer,
en op basis van welke overwegingen, het melden van vermoedens van huiselijk geweld
en/of kindermishandeling als een beroepsnorm en daarmee als noodzakelijk wordt beschouwd.
Van een meldplicht is in Nederland geen sprake.
Vraag 4
Wat doet stichting Veilig Thuis met zo’n melding van een verloskundige? Kunt u schematisch
uiteenzetten bij wie zo’n melding vervolgens terecht komt en wie er wat mee doet?
Antwoord 4
De werkwijze van VT is vastgelegd en schematisch weergegeven in het handelingsprotocol
Veilig Thuis.3 Als een professional contact opneemt met VT kan dit zijn:
1. om advies te vragen aan VT
2. om een melding te doen
Ad 1)
Met professionals die advies vragen bespreekt Veilig Thuis wat de adviesvrager zou
kunnen doen om de onveiligheid met direct betrokkenen te bespreken en wat de professional
kan doen om de onveiligheid aan te pakken. De VT-medewerker kan ook ondersteunen in
de voorbereiding van of bij gesprekken met de direct betrokkenen bij kindermishandeling
en huiselijk geweld.
In geval van een advies blijft de professional zelf verantwoordelijk voor de aanpak
en voor de stappen die eventueel moeten worden ondernomen. Een professional kan bij
twijfel samen met de medewerker van VT bepalen of het advies van VT (voorlopig) voldoende
handvatten geeft om als professional zelf met de betrokkenen op een adequate manier
met de zorgen om te gaan of dat een melding aangewezen is. In uitzonderingssituaties,
zoals wanneer het veiligheidsrisico voor de direct betrokkene of anderen hoog en acuut
is, kan Veilig Thuis besluiten tot een ambtshalve melding.
Ad 2)
Wil een professional, in dit geval de verloskundige, een melding doen dan wordt de
melding door VT altijd in ontvangst genomen en vastgelegd. In het eerste contact bespreekt
de VT-medewerker met de professional de situatie, de vervolgstappen; de verantwoordelijkheid
voor het zicht op veiligheid; de samenwerking tussen Veilig Thuis en de melder; de
afstemming met de direct betrokkenen en de wijze van communiceren. Vervolgens voert
VT binnen vijf werkdagen na melding een veiligheidsbeoordeling uit. Hierbij wordt
binnen VT waar nodig de expertise van vertrouwensartsen, gedragswetenschappers en/of
aandachtfunctionarissen op verschillende deelterreinen betrokken.
Het doel van de veiligheidsbeoordeling is dat VT zicht krijgt op de veiligheid in
het gezin of huishouden en op basis daarvan tot het besluit komt bij welke professional
en organisatie de verantwoordelijkheid wordt belegd voor het nemen van de vervolgstappen
waar de melding aanleiding toe geeft. Hierna zijn twee opties mogelijk:
1) De overdracht naar een lokaal team of andere professionals, zoals de
verloskundige, waarbij aan hen gevraagd wordt contact op te nemen met
de betrokkenen;
2) VT doet zelf nader onderzoek als de veiligheidsbeoordeling uitwijst dat
mogelijk sprake is van acuut of structureel geweld, waarbij hoor en
wederhoor wordt toegepast. Hierbij wordt binnen VT afhankelijk van de
problematiek de expertise ingezet van vertrouwensartsen,
gedragswetenschappers en aandachtsfunctionarissen op diverse
deelterreinen.
Vraag 5
Op welke manier wordt in het onderzoek dat vervolgens gedaan wordt aan waarheidsvinding
gedaan? Gebeurt dit aan de hand van objectieve maatstaven en bewijzen? Bent u het
met de mening eens dat dit soort zwaarwegende onderzoeken alleen aan de hand van objectieve
maatstaven en bewijzen gedaan moet worden? Zijn de mensen die dit onderzoek doen hiertoe
voldoende toegerust en opgeleid en wordt er aandacht gegeven in de opleiding aan objectief
rapporteren? In hoeverre kunnen culturele verschillen ook oorzaak zijn van misverstanden?
Antwoord 5
VT beoordeelt of een melding voldoende aanleiding geeft tot een onderzoek, waarna
beoordeeld moet worden of de geuite vermoedens van kindermishandeling en/of huiselijk
geweld kunnen worden bevestigd, weerlegd dan wel geen van beide. In het onderzoek
van VT moeten feiten worden gescheiden van meningen. Dit wordt gedaan op verschillende
manieren: er wordt hoor en wederhoor toegepast (en dit wordt vastgelegd in het dossier),
hypothesen worden onderbouwd met feiten en de weergave van de melding en informatie
door professionals wordt door hen geaccordeerd. Als wordt verwezen naar onderzoek
of diagnostiek wordt de volledige rapportage daarvan als bijlage toegevoegd aan het
onderzoek.
Er wordt eerst onderzocht of passende professionele hulp verleend kan worden. Doel
daarbij is dat VT zo nodig veiligheidsvoorwaarden vaststelt en inzet op vervolghulp
gericht op directe en stabiele veiligheid en herstel.
Als sprake is van mogelijk acute of structurele onveiligheid dient VT de politie in
kennis te stellen of de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK) te verzoeken
om een onderzoek, als niet voldaan kan worden aan de veiligheidsvoorwaarden die met
het gezin worden afgesproken in het kader van vrijwillige hulpverlening. Ook de gemeente
of een gecertificeerde instelling kunnen een verzoek tot onderzoek doen bij de RvdK.
De RvdK kan besluiten om de rechter te vragen een kinderbeschermingsmaatregel uit
te spreken. Als de rechter tot een kinderbeschermingsmaatregel besluit voeren de gecertificeerde
instellingen kinderbeschermingsmaatregelen en maatregelen in het kader van de jeugdreclassering
uit.
Voor de RvdK en de gecertificeerde instellingen (hierna: GI’s) geldt een wettelijke
verplichting in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig
en naar waarheid aan te voeren (art. 3.3 Jeugdwet). Zij moeten zich richten op het
verzamelen van feiten, gebeurtenissen en omstandigheden die objectiveerbaar zijn.
De besluitvorming moet worden onderbouwd, waarbij feiten, visies van betrokkenen en
de interpretaties duidelijk zijn gescheiden. De RvdK hanteert de kwaliteitseisen van
onderzoek zoals vastgesteld in het kwaliteitskader.4 De GI’s werken daarbij volgens de richtlijn «Feiten volledig en naar waarheid aanvoeren».5 Medewerkers van de GI en RvdK worden opgeleid om feitelijk te rapporteren. De medewerkers
van de RvdK die de onderzoeken uitvoeren en de jeugdzorgmedewerkers van de GI zijn
SKJ-geregistreerd en werken volgens de afgesproken professionele standaarden (bestaande
uit de Beroepscode en de Richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming). Hierbinnen zijn
aandachtspunten voor het omgaan met migrantengezinnen geformuleerd. In de omgang met
migrantengezinnen is het belangrijk rekening te houden met culturele verschillen.
Uitgangspunt is dat zo veel mogelijk rekening wordt gehouden met de culturele context,
tenzij het gaat om gedragingen, waarden en normen die in strijd zijn met de Nederlandse
wetgeving.
Vraag 6
Herkent u het beeld dat in de documentaire wordt geschetst dat als er eenmaal iets
in het dossier staat, dit er niet of er met heel veel moeite weer uit wordt gehaald,
zelfs als gebleken is dat de informatie onjuist is? Zo ja, hoe kunt u ervoor zorgen
dat onjuistheden sneller uit een dossier worden gehaald?
Antwoord 6
Het is mij bekend dat het in de praktijk voorkomt dat ouders en kinderen menen dat
door de betreffende organisaties, zoals VT, de GI’s of de RvdK, geen goed feitenonderzoek
is gedaan en dat onjuiste informatie in dossiers en verzoekschriften blijft staan.
Het uitvoeren van goed feitenonderzoek is een belangrijke opgave voor alle partijen
in de jeugdbescherming samen. Al deze organisaties werken met kaders/richtlijnen om
ervoor te zorgen dat de in het kader van de dossiervorming verkregen informatie een
zo objectief en correct mogelijk beeld geeft. Als in rapportages, verzoekschriften
e.d. informatie is opgenomen waarvan op een later moment blijkt dat deze niet juist
is, moet dit duidelijk kenbaar in het dossier zijn en mag de onjuiste informatie niet
verder worden verwerkt. Indien ouders en/of kinderen van mening zijn dat foutieve
informatie door een betreffende organisatie ten onrechte niet wordt gecorrigeerd,
dan kunnen zij hierover een formele klacht indienen bij desbetreffende organisatie.
Het advies is wel altijd om eerst het gesprek aan te gaan. Zo hebben de organisaties
de mogelijkheid om onjuistheden in dossiers te corrigeren. Ook is er het Advies en
Klachtbureau Jeugdzorg, waar mensen terecht kunnen voor gratis onafhankelijke hulp
en bijstand6.
Vraag 7
Wat heeft u gedaan met alle vragen, moties en een rondetafelgesprek vanuit de Kamer
rondom het verbeteren van waarheidsvinding zoals bijvoorbeeld de motie Bergkamp? Wat
zijn de concrete opbrengsten geweest van het actieplan Verbetering Feitonderzoek dat
drie jaar geleden is opgezet? Hoe verhoudt zich dit met het interne rapport hierover
waar NRC Handelsblad deze week over bericht?7, 8
Antwoord 7
Bij motie van het lid Bergkamp is in 2016 gevraagd om een actieplan waarheidsvinding.9 In samenspraak met vele partijen, waaronder de betrokken instellingen RvdK, VT, GI,
ouderorganisaties, gemeenten en rechtspraak is in 2017 gestart met de voorbereidingen
voor het opstellen van dit actieplan. Dit heeft geresulteerd in het Actieplan Verbetering
Feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen, dat in 2018 aan uw Kamer is gestuurd.
Doel van dit actieplan is te komen tot goed feitenonderzoek en beter onderbouwde besluiten
in de praktijk, met betrokkenheid van ouders en kinderen. Het actieplan beschrijft
vier actielijnen met daarbinnen verschillende acties, die binnen de organisaties,
in regionaal verband en op landelijk niveau worden ontwikkeld en uitgevoerd. De uitvoering
van het actieplan vindt plaats onder de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de RvdK,
het Landelijk Netwerk Veilig Thuis en Jeugdzorg Nederland namens de GI’s. De uitvoering
van het actieplan loopt tot en met einde 2021. Over de tussenresultaten van dit actieplan
is uw Kamer regelmatig geïnformeerd, via de rapportages van Zorg voor de Jeugd. Volgend
jaar staat de eindevaluatie van het actieplan gepland. Dan zal worden onderzocht in
hoeverre de opgaven uit het actieplan zijn gerealiseerd, wat de concrete effecten
daarvan zijn en wat er eventueel aan vervolgacties nog nodig is. Ik verwijs u naar
de brief aan uw Kamer van 6 juli 2021 waarin gereageerd is op het artikel in de NRC
over een jeugdbeschermingscasus. In deze brief wordt ook ingegaan op het belang van
goed feitenonderzoek en het actieplan.
Vraag 8
Hoe vaak komt het voor dat besloten wordt dat een moeder of ouders in een goede positie
worden bevonden om het pasgeboren kind te behouden en zelf op te voeden, maar tegelijk
niet eerdere uithuisgeplaatste kind of kinderen terugkrijgen? Hoe gaan die twee oordelen
samen? Welke afwegingen spelen hierbij mee? Uit wiens belang wordt geredeneerd?
Antwoord 8
Het is niet bekend hoe vaak het voorkomt dat een eerder uithuisgeplaatst kind bij
de geboorte van een baby wordt teruggeplaatst bij de ouders. Daarover zijn geen cijfers
beschikbaar.
De vraag of een uithuisgeplaatst kind weer terug kan naar de ouders, wordt per kind
en per situatie zorgvuldig gewogen. Daarbij wordt gekeken naar het belang van de ouders,
het recht op familieleven, en het recht op bescherming en veiligheid van het kind.
Bij een besluit over de vraag waar het kind uiteindelijk zal opgroeien, is het perspectief
van het kind steeds leidend. Dit perspectief kan zich vertalen in een stabiele, continue
plek bij bijvoorbeeld pleegouders, in het geval de ouders dit niet kunnen bieden.
Maar het kan ook zijn dat terugplaatsing bij ouders wél weer tot de mogelijkheden
behoort. Belangrijk is het kind niet te lang in onzekerheid te laten leven over waar
het uiteindelijk zal opgroeien, waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd en
de ontwikkelfase van een kind.
Vraag 9
Hoe wordt er met moeders omgegaan wiens pasgeboren kind vlak na de geboorte uit huis
wordt geplaatst? Krijgen zij voldoende nazorg? Klopt het dat dit gebeurt bij moeders
die nog borstvoeding geven of kolven, en klopt het dat zij deze melk niet aan hun
kind mogen geven? Waarom niet?
Antwoord 9
Bij uithuisplaatsingen bij pasgeboren baby’s zal de acute, danwel structurele onveiligheidssituatie
leidend zijn. Een dergelijke uithuisplaatsing is heel ingrijpend voor de baby, een
gezin en de betrokken professionals. Als een pasgeboren kindje uit huis moet worden
geplaatst, wordt bij de moeder (en de rest van het gezin) nagegaan of en hoe er continue
begeleiding en hulpverlening moet plaatsvinden. De jeugdbeschermer van een GI begeleidt
de ouders in deze moeilijke situatie en bij de contactmomenten met het kind.
De beslissing om borstvoeding af te bouwen of te kolven wordt zorgvuldig genomen,
afhankelijk van de situatie en in het belang van de gezondheid en het welzijn van
moeder en kind. De haalbaarheid en de mogelijkheden om het geven van borstvoeding
doorgang te laten vinden worden altijd onderzocht. Een belangrijke voorwaarde is bijvoorbeeld
dat de moedermelk gezond is om te geven aan de baby. Bij een uithuisplaatsing van
een baby van een aan middelen verslaafde moeder kan dat bijvoorbeeld niet het geval
zijn.
Vraag 10
Bent u het met de mening eens dat moeders bij wie eerder een kind uit huis geplaatst
is, niet als «verdachte» behandeld moeten worden bij een nieuwe zwangerschap, maar
dat er gekeken moet worden naar hoe zij geholpen kunnen worden? Bent u het met de
mening eens dat uithuisplaatsing van kinderen het allerlaatste middel moet zijn?
Antwoord 10
Kinderen hebben het recht om gezond en veilig op te kunnen groeien. Als er opvoed-
of opgroeiproblemen zijn moet er ondersteuning en hulp geboden worden, zodat kinderen
in beginsel thuis kunnen blijven wonen. Er zijn interventies, zoals Voorzorg en ook
Veilige Start van de William Schrikker Groep, die helpen een moeder in staat te stellen
hun kinderen een goede en veilige plek te bieden.10, 11
Dat laat onverlet dat er situaties denkbaar zijn waarbij het voor de veiligheid van
de kinderen geboden is dat zij uit huis geplaatst worden. Dit wordt in iedere situatie
individueel beoordeeld. Als er in de thuissituatie problemen zijn die de ontwikkeling
van kinderen zeer ernstig bedreigen, kan de gemeente, VT of het OM de RvdK verzoeken
te onderzoeken of gedwongen hulp nodig is. Na onderzoek door de RvdK kan de RvdK de
kinderrechter om een kinderbeschermingsmaatregel vragen. Dit kan alleen als de ontwikkelingsbedreiging
zeer ernstig is én ouders niet willen of kunnen meewerken met vrijwillige hulpverlening.
De RvdK doet het verzoek en de kinderrechter beslist uiteindelijk. In de meeste gevallen
is dit in de vorm van een ondertoezichtstelling (OTS) van max 1 jaar. Wanneer hulp
in de thuissituatie onvoldoende is om de bedreigde ontwikkeling af te wenden, kan
een uithuisplaatsing (UHP) worden verzocht aan de kinderrechter. In de uitvoering
van de OTS is de GI de verzoeker van de uithuisplaatsing. De kinderrechter machtigt
dan de GI om een kind elders te plaatsen. Dit is inderdaad een uiterste maatregel.
Gedurende de OTS en UHP is het doel altijd te onderzoeken of en hoe het kind weer
thuis kan opgroeien. Het uitgangspunt dat een uithuisplaatsing voorkomen moet worden
geldt ook als in een gezin al eerder een kind uithuisgeplaatst is. De GI bepaalt of
het kind weer terug naar huis kan. De RvdK toetst dit besluit.
Vraag 11
Hoe weegt u de uitspraak van een pedagoog in de documentaire dat «60% van de uithuisplaatsingen
onterecht is»? Verschilt het aantal uithuisplaatsingen per regio?
Antwoord 11
Het onderzoek waar deze pedagoog zich op baseert, is mij niet bekend, zodat ik hier
geen uitspraken over kan doen. Bij het CBS zijn gegevens beschikbaar over het gebruik
jeugdhulp met verblijf gecombineerd met de cijfers over het gebruik van maatregelen
jeugdbescherming/jeugdreclassering. Daarin zijn regionale verschillen te zien.
Vraag 12
Wat is er gebeurd met de uitvoering van de Kamerbreed aangenomen motie van de leden
Westerveld en Wörsdörfer, waarin gevraagd wordt om een plan van aanpak te maken om
het aantal uithuisplaatsingen te verminderen en meer op gezinsgerichte hulp in te
zetten? Waarom is dat plan van aanpak er niet gekomen ondanks dat de hele Kamer hierom
gevraagd heeft?12
Antwoord 12
Tijdens het wetgevingsoverleg (WGO) van 23 november 2020 is de uitvoering van de motie
van de leden Westerveld en Wörsdörfer, waarin gevraagd wordt om een plan van aanpak
te maken om het aantal uithuisplaatsingen te verminderen en meer op gezinsgerichte
hulp in te zetten, besproken.
Momenteel loopt naar aanleiding daarvan een onderzoek waarbij wordt teruggekeken naar
een aantal uithuisplaatsingen en naar wat wel en wat niet gewerkt heeft en wat we
daarvan kunnen leren. In dat WGO hebben we toegezegd op basis van dat onderzoek een
rondetafelconferentie te organiseren met alle betrokken partijen in het derde kwartaal
van 2021.13
In de brief van 28 mei 2021 heb ik u gemeld dat het huidige kabinet in gesprek gaat
met de VNG om gegeven het advies van de Commissie van Wijzen de vervolgstappen te
bepalen om te komen tot een «Hervormingsagenda jeugdzorg».
Het voorkomen van uithuisplaatsingen naar residentiële jeugdhulp (een van de beheersmaatregelen
waarover Rijk en VNG overeenstemming hebben) is onderwerp van gesprek voor deze agenda.
De definitieve vaststelling van de Hervormingsagenda is aan een nieuw kabinet in overleg
met gemeenten en andere betrokken partijen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming -
Mede namens
P. Blokhuis, staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.