Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Jasper van Dijk en Alkaya over de positie van Nederland als financiële draaischijf in de wapenindustrie
Vragen van de leden Jasper van Dijk en Alkaya (beiden SP) aan de Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Financiën over de positie van Nederland als financiële draaischijf in de wapenindustrie (ingezonden 7 juli 2021).
Antwoord van Staatssecretaris Vijlbrief (Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst)
(ontvangen 1 september 2021).
Vraag 1 en 2
Hoe oordeelt u over het artikel in De Groene Amsterdammer waaruit blijkt dat de internationale
wapenindustrie gebruik maakt van Nederlandse wetgeving om belasting te ontwijken?1
Kunt u uitsluiten dat de genoemde acht militaire concerns grote sommen geld door Nederland
sluizen teneinde hun belastingplicht te ontlopen?2
Antwoord 1 en 2
Het artikel in De Groene Amsterdammer beschrijft dat enkele wapenfabrikanten een vestiging
in Nederland zouden hebben om belasting te ontwijken. Daarbij zou het met name gaan
om structuren waarbij winsten via Nederland naar andere landen stromen in de vorm
van dividend of rente.
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet
ingaan op de fiscale positie van individuele belastingplichtigen.
Dit neemt niet weg dat ik in zijn algemeenheid kan zeggen dat de aanpak van belastingontwijking
een speerpunt is van dit kabinet. Het internationaal georiënteerde belastingstelsel
van Nederland, passend bij onze open economie, is namelijk onbedoeld aantrekkelijk
geworden voor structuren waarmee belasting wordt ontweken. De afgelopen jaren heeft
het kabinet verschillende maatregelen tegen belastingontwijking genomen die reeds
in werking zijn getreden of binnen afzienbare tijd in werking zullen treden. Zo is
vanaf het begin van dit jaar een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s
in werking getreden om te voorkomen dat Nederland nog langer wordt gebruikt als toegangspoort
naar laagbelastende jurisdicties en om het risico van belastingontwijking door het
verschuiven van de (Nederlandse) belastinggrondslag naar laagbelastende jurisdicties
te verkleinen. Daarnaast heeft het kabinet aangekondigd per 2024 aanvullende maatregelen
te nemen tegen dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties.3
Dit kabinet draagt eveneens bij aan een evenwichtigere belastingheffing van multinationals.
De aanbevelingen van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (de Adviescommissie)
bevatten in dat kader een aantal belangrijke aanknopingspunten voor een robuuster
stelsel van belastingheffing van multinationals.4 Het kabinet heeft daarom meteen in het Belastingplan 2021 een belangrijke maatregel
van de Adviescommissie omgezet in wetgeving. Met deze maatregel wordt – kort gezegd
– vanaf 2022 de verliesverrekening beperkt in de vennootschapsbelasting. De tweede
maatregel die het kabinet treft naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie
betreft een aanpassing in de gevolgen van de toepassing van het zogenoemde «arm’s-lengthbeginsel».
Tot slot heeft het kabinet in februari 2021 als vervolg op de Adviescommissie een
commissie ingesteld om onderzoek te doen naar doorstroomvennootschappen (zie ook het
antwoord op vragen 3 en 6).
Bovendien steunt Nederland internationale initiatieven om tot een verdere gecoördineerde
aanpak van belastingontwijking te komen. Zo draagt Nederland actief bij om tot internationale
oplossingen te komen op het gebied van de winstbelasting. In het Inclusive Framework
(IF) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) is op
1 juli 2021 een historisch akkoord gesloten.5 Het akkoord op hoofdlijnen steunt op twee pijlers. De eerste pijler van het akkoord
regelt een andere verdeling van winsten en heffingsrechten tussen landen voor de grootste
en meest winstgevende multinationals, waaronder grote digitale bedrijven. Hierdoor
kunnen landen waar een multinational klanten of gebruikers heeft (zogeheten «marktlanden»)
meer winstbelasting heffen, ook indien de multinational in dat land niet fysiek aanwezig
is. De tweede pijler van het akkoord bevat afspraken over een wereldwijd minimumniveau
van belastingheffing. Daarmee kunnen resterende risico’s van kunstmatige winstverschuiving
naar laagbelastende jurisdicties effectief worden aangepakt. Het doel is om de openstaande
onderdelen van het akkoord af te ronden in oktober. Het kabinet is blij met deze ontwikkelingen
en zet erop in om de afspraken zo snel mogelijk om te zetten in EU-(richtlijn)voorstellen.6
Vraag 3
Wat is uw oordeel over de klaarblijkelijke ongehinderde (onbelaste) geldstroom van
circa tien miljard euro die deze firma’s de laatste jaren aan hun aandeelhouders uitkeren?
Antwoord 3
Het kabinet erkent dat de internationale oriëntatie van het Nederlandse belastingstelsel
gebruikt is voor structuren die belasting ontwijken. Tegelijkertijd is het kabinet
al enige jaren bezig om belastingontwijking tegen te gaan. Sommige structuren konden
gebruik maken van in Nederland gevestigde vennootschappen met slechts beperkte reële
economische aanwezigheid in Nederland («doorstroomvennootschappen»). Het kabinet heeft
daartegen al meerdere maatregelen genomen. Sinds 2014 wordt informatie uitgewisseld
met de buitenlandse belastingdienst indien een zogenoemd dienstverleningslichaam niet
aan bepaalde substance-eisen voldoet. Deze substance-eisen zijn bovendien per 2021
aangescherpt. Voorts is onder andere een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s
naar laagbelastende jurisdicties geïntroduceerd en de implementatie van een antimisbruiktoets
in Nederlandse belastingverdragen conform het Multilaterale Instrument. Het kabinet
heeft daarnaast bij uw Kamer een wetsvoorstel ingediend om vanaf 2024 aanvullende
maatregelen te nemen tegen dividendstromen die onder de huidige wetgeving binnen concernverband
onbelast kunnen worden uitgekeerd aan lichamen die zijn gevestigd in laagbelastende
jurisdicties.
Als vervolg op de Adviescommissie heeft het kabinet in februari 2021 een commissie
ingesteld om onderzoek te doen naar doorstroomvennootschappen.7 De commissie is gevraagd welke fiscale en niet-fiscale beleidsopties er zijn om ongewenst
gebruik van doorstroomvennootschappen te bestrijden. Het doel is dat de voorstellen
van de commissie kunnen worden meegenomen in de volgende kabinetsperiode.
Vraag 4
Deelt u de mening dat de beschreven ontwijkingsconstructies ongewenst en verwerpelijk
zijn, zeker wanneer het gaat om wapenfabrikanten? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 4
De aanpak van belastingontwijking is speerpunt van dit kabinet. Wanneer bedrijven
door internationale ontwijkingstructuren de belastingheffing kunnen uitstellen of
afstellen, dan worden de kosten van algemene voorzieningen afgewenteld op burgers
en bedrijven die wel gewoon (op tijd) hun belasting betalen. Dat is onrechtvaardig,
te meer omdat degenen die zich aan de belastingheffing onttrekken wel profijt hebben
van met belastinggeld gefinancierde voorzieningen als een goede infrastructuur en
hoogopgeleide werknemers. Daarbij maakt het niet uit welke economische activiteiten
deze bedrijven uitoefenen.
Vraag 5
Deelt u de opvatting dat deze financiële omwegen van grote wapenproducenten ondergebracht
zouden moeten worden in de presumptions of denial (vakjargon voor de mogelijkheden tot weigering van een wapenexportvergunning) die
gelden jegens de Verenigde Arabische Emiraten en Saoedi-Arabië? Zo ja, hoe gaat u
dat realiseren? Indien nee, waarom niet?
Antwoord 5
Het presumption of denial beleid t.a.v. de Verenigde Arabische Emiraten en Saoedi-Arabië houdt in dat export
van militaire goederen en dual use goederen met militair eindgebruik naar die landen alleen wordt toegestaan wanneer
onomstotelijk vaststaat dat deze goederen niet kunnen worden ingezet in de strijd
in Jemen. Wapenexportbeleid is erop gericht te voorkomen dat Nederlandse militaire
goederen op een ongewenste wijze worden ingezet, het is geen instrument om belastingontwijking
tegen te gaan.
Belastingregels zijn de geëigende plek om belastingontwijking aan te pakken. Het kabinet
zet hierbij zo veel mogelijk in op internationale afspraken. Bij eenzijdige maatregelen
bestaat namelijk het risico dat het probleem van internationale belastingontwijking
zich verplaatst in plaats van oplost. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1
draagt Nederland daarom actief bij om tot internationale oplossingen te komen op het
gebied van de winstbelasting. Waar mogelijk treft Nederland ook unilaterale maatregelen
om belastingontwijking te bestrijden. Een voorbeeld daarvan is een conditionele bronbelasting
op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties die sinds 2021 in werking
is getreden. Het kabinet heeft daarnaast bij uw Kamer een wetsvoorstel ingediend om
vanaf 2024 aanvullende maatregelen te nemen tegen dividendstromen die onder de huidige
wetgeving binnen concernverband onbelast kunnen worden uitgekeerd aan lichamen die
zijn gevestigd in laagbelastende jurisdicties.
Vraag 6
Erkent u dat het voor grote bedrijven zeer gemakkelijk is om aan de substance-eisen te voldoen door een trustkantoor in de arm te nemen?8 Denkt u dat de loonsomeis van 100.000 euro en de eis omtrent kantoorruimte een belemmering
zijn voor bedrijven die miljoenen door Nederland sluizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid deze substance-eisen aan te scherpen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 6
Substance-eisen zijn voorwaarden over de economische aanwezigheid van een bedrijf
in Nederland. Als een bedrijf niet aan de substance-eisen voldoet, kan dat gevolgen
hebben voor dat bedrijf. De Belastingdienst kan bijvoorbeeld informatie uitwisselen
met buitenlandse belastingdiensten als een zogenoemd dienstverleningslichaam niet
voldoet aan de substance-eisen.
Indien er enkel gebruik wordt gemaakt van een trustkantoor zal naar alle waarschijnlijkheid
niet aan substance-eisen worden voldaan.9 Hiervoor is het namelijk van belang dat het gaat om relevante substance. Om hieraan
te voldoen dienen bestuursleden te beschikken over de benodigde professionele kennis
om hun taken naar behoren uit te voeren. Daarnaast betreft het loonsomcriterium niet
alleen een kwantitatieve eis van € 100.000 aan loonkosten maar ook een kwalitatieve
eis, waarbij ook het personeel de benodigde professionele kennis moet bezitten om
de werkzaamheden uit te voeren. Verder dient het bij de eis met betrekking tot kantoorruimte
te gaan om een eigen kantoorruimte die is ingericht en ook daadwerkelijk wordt gebruikt
om de werkzaamheden te kunnen uitoefenen. Hiervan is geen sprake indien de kantoorruimte
alleen wordt gehuurd of in bezit is zonder dat sprake is van daadwerkelijk gebruik,
of als het slechts een lege kantoorruimte betreft. De beoordeling of aan de substance-eisen
wordt voldaan, vindt plaats op basis van de concrete feiten en omstandigheden van
het voorliggende geval. Met deze invulling van de relevante substance-eisen wordt
naar de mening van het kabinet een voldoende en effectieve dam opgeworpen tegen kunstmatige
structuren. Daar komt bij dat het kabinet de rol van de substance-eisen naar aanleiding
van de arresten van 26 februari 201910 van het Hof van Justitie van de Europese Unie recentelijk heeft gewijzigd. In diverse
bepalingen in de Nederlandse wet- en regelgeving fungeren de substance-eisen niet
langer als «safe harbour», maar spelen zij slechts een rol bij de bewijslastverdeling.
Hierdoor kan de Belastingdienst ook in situaties waarin is voldaan aan de substance-eisen
misbruik aanpakken. Op dit moment wordt mede in dat licht dan ook niet overwogen om
de substance-eisen te wijzigen.
Dit betekent echter niet dat het kabinet klaar is met de strijd tegen ongewenste doorstroom
door Nederland. Zo heb ik in februari een commissie ingesteld die op dit moment onderzoek
doet naar het fenomeen doorstroomvennootschappen in al zijn aspecten.11 Deze commissie is gevraagd te adviseren over fiscale en niet fiscale beleidsopties
om ongewenst gebruikt van doorstroomvennootschappen te bestrijden, waarbij ook zal
worden gekeken naar de invloed van de nieuw recent ingevoerde maatregelen zoals de
conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties
en de recente aanscherpingen van de Wet toezicht trustkantoren. Daarnaast heeft ook
de Europese Commissie maatregelen aangekondigd om het ongewenst gebruik van doorstroomvennootschappen
op Europees niveau te bestrijden.12
Vraag 7
Wat vindt u ervan als bedrijven zich inschrijven onder een andere naam?13 Bent u voornemens hierin op te treden? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 7
Het is mij niet bekend dat bedrijven zich inschrijven onder een andere naam dan hun
werkelijke naam. Rechtspersonen hebben een statutaire naam waaraan zij altijd uniek
te herkennen zijn. Deze naam is opgenomen in de bij de notaris opgestelde statuten
van de rechtspersoon en kan dus ook enkel worden gewijzigd bij de notaris. De statutaire
naam wordt in de praktijk door de notaris bij oprichting aangeboden voor inschrijving
in het Handelsregister.
Wanneer een rechtspersoon een onderneming drijft is de statutaire naam tevens een
handelsnaam waaronder de onderneming van deze rechtspersoon naar buiten toe kan optreden.
Buiten deze handelsnaam kan de onderneming ook andere handelsnamen hanteren, bijvoorbeeld
als de onderneming activiteiten in verschillende bedrijfstakken met een eigen handelsnaam
wil onderscheiden. Deze handelsnamen bestaan zodra de onderneming onder die naam naar
buiten treedt en hoeven niet te worden opgenomen in de statuten van de rechtspersoon.
De handelsnamen moeten in Nederland wel worden ingeschreven in het Handelsregister.
Handelsnamen die bepaald zijn bij de oprichting van een rechtspersoon worden door
de notaris aangeboden voor inschrijving in het Handelsregister. Latere wijzigingen
worden aangeboden door de bestuurders van de rechtspersoon.
Het artikel op www.geldvooroorlog.nl maakt geen melding van het inschrijven van bedrijven onder een andere naam, maar
van bedrijven die zouden zijn ingeschreven op een bezoekadres waar ze niet werkelijk
gevestigd zouden zijn. Op het betreffende adres blijkt een andere onderneming gevestigd
te zijn, die aangeeft de boekhouding voor de gezochte vennootschap te doen. In dat
geval kunnen de genoemde vennootschappen juridisch bezien echter wel op dat bezoekadres
gevestigd zijn. Op grond van de Handelsregisterwet is een vestiging een gebouw of
complex van gebouwen waar duurzaam bedrijfsuitoefening plaatsvindt. Deze bedrijfsuitoefening
kan ook bestaan uit activiteiten zoals het deelnemen in vennootschappen of het beheren
van vermogen. Wanneer, zoals in het artikel wordt beschreven, een trustmaatschappij
op hetzelfde adres is gevestigd als een vennootschap, en aangeeft de boekhouding van
de vennootschap te verzorgen, voert deze trust de activiteiten uit in opdracht van
de vennootschap. Er is geen wettelijke eis, buiten de in de vraag 6 bedoelde substance-eisen,
die bepaalt dat ook bestuurders of personeelsleden van de vennootschap zelf op dit
adres werkzaam moeten zijn. De vennootschap en alle bestuurders van de vennootschap
kunnen worden aangeschreven en zo nodig ook gedagvaard op dit adres.
Als een onderneming een bezoekadres opgeeft voor registratie in het Handelsregister
moet zij wel aantonen dat zij recht heeft op het gebruik van die locatie. In de regel
bestaat dat recht uit hoofde van eigendom of huur. In geval van huur verlangt de KVK
dat ook de verhuurder van het pand akkoord gaat met het gebruik van het adres. Ook
een trustmaatschappij kan optreden als verhuurder. Verder moet een bezoekadres echt
een vestiging zijn, en niet alleen maar een postbus. Uit de aangehaalde informatie
blijkt niet dat er sprake is van situaties die in strijd zijn met de geldende wettelijke
regels omtrent inschrijving.
Vraag 8
Deelt u de opvatting dat aan deze moreel verwerpelijk praktijken onmiddellijk een
einde moet worden gemaakt? Zo ja, wanneer en hoe zult u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u dat toelichten?
Antwoord 8
Ik verwijs naar mijn antwoorden op vragen 3 en 4.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.