Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 897 Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2022)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
I. ALGEMEEN
§ 1. Inleiding
Dit wetsvoorstel beoogt een aantal wetten op het terrein van het Ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) te wijzigen. De wijzigingen betreffen zowel
de arbeidswetgeving, de socialezekerheidswetgeving als wetgeving rondom de structuur
van de uitvoeringsorganisaties. Het wetsvoorstel behelst onder andere wijzigingen
die voortvloeien uit door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna:
UWV) en de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB) aangedragen knelpunten in de uitvoering.
Het gaat hierbij om tekstuele aanpassingen, technische verbeteringen en verheldering
van bepaalde punten. Tot slot dienen enkele voorstellen ter verduidelijking en nadere
invulling van eerder gemaakte beleidskeuzes en het herstellen van omissies. Met de
voorgestelde wijzigingen worden geen substantiële beleidswijzigingen beoogd. Het wetsvoorstel
behelst derhalve enkel zogenoemd «klein beleid». Hiermee voldoet het wetsvoorstel
aan de drie criteria die de regering in de brief van 20 juli 2011 heeft gesteld aan
verzamelwetgeving, namelijk onderlinge samenhang, geen omvangrijke en complexe onderdelen
en geen politiek omstreden inhoud.1 Het wetsvoorstel heeft geen (substantiële) financiële consequenties. De meeste wijzigingen
hebben geen financiële consequenties. Bij de onderwerpen die wel beperkte financiële
consequenties hebben, is dit nader beschreven in de toelichting. De kleine beleidsmatige
wijzigingen worden hieronder kort per onderwerp toegelicht. In het artikelsgewijze
deel van de memorie van toelichting wordt nader ingegaan op de verschillende wijzigingsvoorstellen.
§ 2. Klein beleid
§ 2.1 Algemene ouderdomswet (artikel I en III)
Voor de datum van inwerkingtreding van de Algemene ouderdomswet (hierna: AOW) op 1 januari
1957 konden personen niet verzekerd zijn. Personen die vóór 1 januari 2007 de AOW-leeftijd
hebben bereikt, zouden daarom gekort worden op hun AOW-pensioen. Om dit te voorkomen
is in artikel 55 AOW een overgangsregeling getroffen. Deze regeling houdt in dat personen
onder voorwaarden geacht worden verzekerd te zijn geweest vanaf het bereiken van het
15e levensjaar tot 1 januari 1957.
Om voor de voordelen van artikel 55 AOW in aanmerking te komen, worden in artikel
55 en 56 AOW voorwaarden gesteld. Een betrokken persoon moet gedurende zes jaar na
het 59e levensjaar in Nederland hebben gewoond en moet de Nederlandse nationaliteit
hebben. De regeling geldt voorts alleen zolang een persoon in Nederland woont.
In het kader van de nationaliteitseis is in het Besluit gelijkstelling niet-Nederlanders
met Nederlanders geregeld in welke gevallen personen met een andere nationaliteit
voor toepassing van de nationaliteitseis voor toekenning van de overgangsvoordelen
met Nederlanders gelijkgesteld moeten worden. Daarnaast heffen een aantal bilaterale-
en multilaterale socialezekerheidsverdragen de nationaliteitseis op. Daardoor is de
voorwaarde van de Nederlandse nationaliteit eigenlijk geen onderscheidende voorwaarde
meer. Het overgrote deel van de AOW-gerechtigden voldoet aan de nationaliteitseis.
Een klein aantal personen kan echter niet gelijkgesteld worden en ondervindt dus een
korting op het AOW-pensioen. Deze wijziging zorgt ervoor dat ongeveer 439 mensen op grond van het vervallen
van het nationaliteitsvereiste binnen de AOW recht gaan krijgen op AOW. Binnen 5 jaar,
na 2022, kunnen nog eens een kleine honderd personen in aanmerking komen voor overgangsvoordelen.
Dit betreft enkel tijdvakken van vóór 1 januari 1957. De SVB schat in dat de uitkeringslasten
het eerste jaar maximaal € 400.000 bedragen en dat dat bedrag jaarlijks zal afnemen.
Het voorstel is om artikel 56, onder a, AOW, waarin de Nederlandse nationaliteit als
voorwaarde wordt gesteld, te schrappen. Nationaliteit is daardoor geen voorwaarde
meer om voor de voordelen van artikel 55 AOW in aanmerking te komen. Op grond van
artikel 57, onderdeel a, AOW kunnen bij AMvB voorwaarden worden gesteld om niet-Nederlanders
met Nederlanders gelijk te stellen ten behoeve van de nationaliteitseis uit artikel
56 AOW. Omdat de nationaliteitseis uit artikel 56 AOW geschrapt wordt, heeft de delegatiebepaling
uit artikel 57 AOW geen nut meer. Ook artikel 57, onderdeel a, AOW kan daarom komen
te vervallen. Het Besluit gelijkstelling niet-Nederlanders met Nederlanders, dat op
artikel 57, onderdeel a, AOW is gebaseerd, kan worden ingetrokken.
De aanleiding voor de wetswijziging, is dat de SVB heeft geconstateerd dat het hanteren
van het nationaliteitsvereiste op gespannen voet staat met (internationale) non-discriminatiebepalingen.
Omdat de wetswijziging niet het gevolg is van een procedure over de overgangsvoordelen
uit artikel 55 AOW, valt echter niet met zekerheid vast te stellen vanaf welk moment
deze strijdigheid speelt.
Inwerkingtreding en uitvoering
Bij het bepalen van de ingangsdatum van de wijziging, is een afweging gemaakt tussen
het belang van de betrokken AOW gerechtigde personen, de historische achtergrond van
deze wetswijziging en de uitvoerbaarheid van de nieuwe regels. Op basis van deze afweging
is besloten om de wetswijziging zonder terugwerkende kracht in werking te laten treden.
Er wordt in plaats daarvan aansluiting gezocht bij de staande uitvoeringspraktijk
van de uitvoerder van de AOW, de SVB. In dat kader geldt het volgende.
Uit de rechtspraak over de herziening van rechtens onaantastbare besluiten volgt dat
de SVB in beginsel niet gehouden is om een besluit, dus ook de uitkering waarop dat
besluit betrekking heeft, voor het verleden te herzien. Het is de SVB echter niet
verboden om ook voor het verleden te herzien. Voor nieuwe pensioenen geldt dat artikel
16 AOW bepaalt dat een AOW-pensioen in ieder geval met een terugwerkende kracht van
een jaar kan worden toegekend. In bijzondere gevallen is daarnaast de SVB bevoegd
om een pensioen met langere terugwerkende kracht toe te kennen. De SVB hanteert in
dat kader sinds het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw het beleid om het
financiële nadeel dat een persoon heeft geleden door de te late toekenning van pensioen
te compenseren door het verlenen van terugwerkende kracht aan de toekenning van het
pensioen. Het beleid van de SVB is echter tevens om de terugwerkende kracht te beperken
tot ten hoogste vijf jaren. Dit beleid komt ook in de situatie die hier aan de orde
is niet onredelijk over. Het is immers niet onwaarschijnlijk dat een deel van de personen
een uitkering op basis van de Wet aanvullende inkomensvoorzieningen ouderen heeft
ontvangen en dus geen financieel nadeel heeft geleden. Waar nodig kan de SVB verder
van haar beleid afwijken en maatwerk leveren.
§ 2.2 Arbeidswet 2000 BES (artikel II)
Voor de gehele bevolking van Sint Eustatius is Emancipatiedag (1 juli) een historische
dag van betekenis. Om de bijzondere status en het belang van de viering van de Emancipatiedag
te onderstrepen, hebben de partijen die deelnemen in de «Central Dialogue Statia»,
waar Sint-Eustatius deel vanuit maakt, de wens uitgesproken om deze dag aan te merken
als officiële feestdag in de Arbeidswet 2000 BES. Dit betekent dat werknemers op wie
de Arbeidswet 2000 BES van toepassing is en die vanwege de aard van hun werk op die
dag moeten werken, recht hebben op een wettelijke toelage.
Daarnaast is er traditioneel het meerdaagse carnavalsfestival waarbij Carnavalsmaandag
als officiële feestdag is opgenomen in de Arbeidswet 2000 BES. Op verzoek van partijen
komt er een «uitruil» tot stand, waarbij de dag nadat de Carnavalsoptocht wordt gehouden
op Sint Eustatius als officiële feestdag wordt ingeleverd. Het aantal officiële feestdagen
blijft daardoor op Sint Eustatius gelijk. Deze wijziging is dus kostenneutraal. Partijen
hebben aangegeven vooruitlopend op deze wetswijziging de beoogde uitrol al op informele
wijze te willen realiseren, op basis van afspraken tussen werkgevers en werknemers.
Met de wijziging van artikel 23, eerste en derde lid, van de Arbeidswet 2000 worden
Emancipatiedag en de uitruil met de dag nadat de Carnavalsoptocht wordt gehouden voor
Sint Eustatius geregeld.
Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat deze wijziging geen betrekking heeft
op de openbare lichamen Bonaire en Saba. Voor Bonaire heeft reeds eerder een overeenkomstige
uitruil van feestdagen plaatsgevonden, waarbij de zogeheten «Dia di Rincon» voor de
Carnavalsmaandag in de plaats is gekomen.
§ 2.3 Toeslagenwet (artikel V), Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
(artikel IX, onderdeel E) en Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (artikel XV)
Met de artikelen V, IX, onderdeel E, en XV wordt een omissie hersteld in het kader
van de Wet van (…) tot wijziging van de Participatiewet in verband met het uitsluiten
van fraudevorderingen bij de vermogenstoets en het beperken van het verbod tot medewerking
aan een schuldregeling bij een fraudevordering tot gevallen van opzet of grove schuld
Stb. ..., ....2 Het gaat om een omissie in de bij amendement ingebrachte onderdelen van voornoemde
wet (Kamerstukken II 2019–2020, 35 374, nr. 11). Uit de toelichting bij het amendement blijkt dat het de bedoeling is om het geharmoniseerde
handhavings- en sanctiestelsel in de sociale zekerheid te behouden en dat daarom alle
vergelijkbare verbodsbepalingen in de socialezekerheidswetten op dezelfde manier worden
gewijzigd. De betreffende verbodsbepalingen in de Toeslagenwet, de Wet inkomensvoorziening
oudere werklozen (IOW), hoofdstuk 3 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
(hierna: oWajong) en hoofdstuk 1 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
(hierna: Wajong 2015) zijn echter per abuis niet gewijzigd. Dat wordt met deze voorgestelde
wijzigingen hersteld. Dat betekent dat UWV na de wijziging de bevoegdheid heeft om
– in overeenstemming met de bedoeling van het amendement – ook in de uitvoering van
de Toeslagenwet, de IOW, de oWajong en de Wajong 2015 mee te werken aan een minnelijke
schuldregeling tegen finale kwijting, tenzij de vordering is ontstaan als gevolg van
opzet of grove schuld als bedoeld in het Boetebesluit socialezekerheidswetten. Nadat
de bij amendement ingebrachte onderdelen van voornoemd wetsvoorstel in werking zijn
getreden, kan UWV in de uitvoering van de Toeslagenwet, de IOW, de oWajong en de Wajong
2015 anticiperen op de voorgestelde reparatie ([verwijzing nog te verzenden Kamerbrief]).3 Deze wijzigingen treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte
van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst en werken terug tot en met een
bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
§ 2.4 Werkloosheidswet (artikel VI)
In artikel 22a, eerste lid, onderdeel c, wordt geregeld dat een uitkeringsbesluit
ook kan worden ingetrokken of herzien, als het niet of niet behoorlijk nakomen van
een verplichting op grond van artikel 26 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld
of nog recht op uitkering bestaat. Dit was al mogelijk bij het niet of niet behoorlijk
nakomen van de informatieverplichting op grond van artikel 25. De reden om hetzelfde
mogelijk te maken voor de verplichtingen uit artikel 26, is dat ook het niet of niet
behoorlijk nakomen van die verplichtingen ertoe kan leiden dat het recht op (voortduren
van de) uitkering niet kan worden vastgesteld. Met name is dit het geval bij het niet
behoorlijk nakomen van controleverplichtingen of van voorwaarden die UWV stelt in
hun uitkeringsreglement op grond van artikel 101 van de Werkloosheidswet. Het kan
daarbij onder meer gaan om het overleggen van bewijsstukken, of om na een oproep van
UWV te verschijnen op een afspraak.
In de andere uitkeringswetten is reeds geregeld dat het recht op uitkering in dergelijke
gevallen kan worden herzien of ingetrokken, zoals in de artikelen 30a, eerste lid,
van de Ziektewet en 76, eerste lid, onderdeel a, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
Artikel 22a van de Werkloosheidswet wordt met deze wijziging in lijn gebracht met
de overeenkomstige bepalingen in andere uitkeringswetten.
§ 2.5 Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen
van collectieve arbeidsovereenkomsten (artikel VII)
De wijziging in artikel 2a van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend
verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: Wet Avv) strekt
tot nadere implementatie van artikel 3, tweede lid, van Richtlijn 96/71/EG van het
Europees Parlement en de Europese Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling
van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PbEG 1997, L018) (hierna:
detacheringsrichtlijn). Dit artikellid bevat een verplichte uitzondering ten aanzien
van het minimumaantal betaalde jaarlijkse verlofdagen en de beloning op grond van
de toepasselijke algemeen verbindend verklaarde cao. De uitzondering geldt voor gedetacheerde
werknemers die werkzaamheden verrichten met het oog op de initiële assemblage of de
eerste installatie van een goed, die een wezenlijk bestanddeel uitmaken van een overeenkomst
voor de levering van goederen, noodzakelijk zijn voor het in werking stellen van het
geleverde goed en uitgevoerd worden door gekwalificeerde of gespecialiseerde werknemers
van de leverende onderneming, onder de voorwaarde dat de detachering niet meer dan
acht dagen bedraagt. Het gaat dus om werkzaamheden in Nederland die erg kort duren
en nauw verbonden zijn met de grensoverschrijdende levering van een goed, wat de rechtvaardiging
vormt voor deze uitzondering van een klein deel van de harde kern van arbeidsvoorwaarden.
De uitzondering geldt niet voor werkzaamheden in de bouwsector.
Toen de detacheringsrichtlijn werd geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving, is
afgezien van implementatie van dit artikellid, waarschijnlijk omdat de implementatiewetgeving
enkel zou gaan gelden voor de werkzaamheden in de bouwsector, waardoor het implementeren
van de verplichte uitzondering zinledig zou zijn. Bij de uitbreiding van de werkingssfeer
van de detacheringsregels in Nederland is in de Eerste en Tweede Kamer kort stilgestaan
bij dit artikellid en het feit dat het niet geïmplementeerd leek in de Nederlandse
wetgeving. De toenmalige regering merkte in de nota naar aanleiding van het verslag
van de Tweede Kamer op: «Deze bepaling is inderdaad niet in de Nederlandse wetgeving
geïmplementeerd. Het betreft een zeer specifieke uitzondering, die in de richtlijn
met veel voorbehouden is omgeven. Het opnemen van een dergelijke, ook nog tot enkele
elementen van de arbeidsvoorwaarden beperkte uitzondering in de wetgeving zou vrijwel
elke praktische betekenis ontberen en daarentegen wel een bron zijn van onduidelijkheid
en verwarring voor alle betrokkenen. Om die reden is er destijds van afgezien deze
uitzondering in de wetgeving vast te leggen. Niet is gebleken dat dit in de praktijk
ooit tot enig probleem aanleiding heeft gegeven.»4
Hoewel tot op heden ook niet is gebleken dat er enige praktische problemen worden
ervaren vanwege het ontbreken van de implementatie van artikel 3, tweede lid, is het
toch wenselijk de uitzondering alsnog te implementeren. Een belangrijke reden is dat
Nederland daartoe verplicht is. Lidstaten hebben geen keuzevrijheid ten aanzien van
het implementeren van deze bepaling. Ook blijkt dat het aantal vragen van burgers
en bedrijven over detachering naar Nederland is toegenomen in het afgelopen jaar,
onder meer vanwege de inwerkingtreding van de meldingsplicht op 1 maart 2020 en de
inwerkingtreding van de Implementatiewet herziene detacheringsrichtlijn op 30 juli
2020. De werkzaamheden die onder de verplichte uitzondering vallen, zijn uitgezonderd
van de meldingsplicht voor buitenlandse dienstverrichters op grond van artikel 10,
eerste lid, onder i, Besluit arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese
Unie. Daarbij is aangegeven dat de uitzondering voortvloeit uit de detacheringsrichtlijn
zelf. Hierdoor is de kans groter geworden dat ook de vraag opkomt waarom Nederland
de verplichte uitzondering in de detacheringsrichtlijn niet heeft omgezet. Om dergelijke
vragen voor te zijn, acht het kabinet implementatie alsnog wenselijk.
De wijziging heeft tot gevolg dat een beperkte groep gedetacheerde werknemers, onder
de voorwaarden genoemd in de detacheringsrichtlijn, geen recht heeft op de harde kern
van arbeidsvoorwaarden met betrekking tot beloning en het minimumaantal betaalde jaarlijkse
verlofdagen, voor zover deze arbeidsvoorwaarden voortvloeien uit algemeen verbindend
verklaarde bepalingen van de cao die toepasselijk is op grond van artikel 2a, eerste
lid, Wet Avv. De overige onderdelen van de harde kern van arbeidsvoorwaarden, zoals
bepalingen over arbeidstijden, gezondheid en gelijke behandeling, gelden onverkort
voor deze werknemers als zij in Nederland de installatie- of assemblagewerkzaamheden
verrichten.
§ 2.6 Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (artikel IX, onderdelen
B tot en met D)
De plichten en rechten in de oude Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
(voor mensen die voor 1-1-2010 voor de eerste keer Wajong hebben aangevraagd en gekregen,
hierna: Wajong) en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten 2010
(voor mensen die tussen 1-1-2010 en 1-1-2015 voor de eerste keer Wajong hebben aangevraagd
en gekregen, hierna Wajong2010) zijn met ingang van 1 januari 2021 zo veel mogelijk
geharmoniseerd met de wet Vereenvoudiging Wajong. Artikel 2:39 van de Wajong2010 bevat
nog re-integratieverplichtingen als voorwaarden voor inkomensondersteuning. Op dit moment kan het
niet opvolgen van deze verplichtingen leiden tot het stopzetten van de inkomensondersteuning.
Dit is een afwijking van de verplichtingen en maatregelen in de oWajong. Tot en met
december 2020 konden Wajongers overstappen van de oWajong naar de Wajong2010. De mogelijkheid
tot overstappen is sinds 1 januari 2021 met de wet Vereenvoudiging Wajong afgesloten.
Wajongers zijn er bij de overstapmogelijkheid op gewezen dat er geen relevante verschillen
zitten in de rechten en plichten tussen de oWajong en de Wajong2010 terwijl zij er
mogelijk wel financieel op vooruitgaan.
Om de verschillen weg te werken en aan het harmonisatiedoel te voldoen is het voorstel
de re-integratieverplichtingen in artikel 2:39, derde lid, te laten vervallen als
voorwaarden voor inkomensondersteuning. In plaats daarvan worden deze re-integratieverplichtingen
ondergebracht in de artikelen 2:31, tweede lid, en 2:32, tweede lid, van de Wajong2010,
waarin de re-integratieverplichtingen zijn geregeld.
Hiermee worden de rechten en plichten van de Wajong2010 vergelijkbaar met die van
de oWajong. Dit betekent dat het meewerken aan activiteiten gericht op inschakeling
van de arbeid of aan aanpassen van de arbeidsplaats en aan persoonsgebonden voorzieningen
geen voorwaarden meer zijn voor inkomensondersteuning (huidig artikel 2:39, derde
lid, onderdelen a en b). Ook zijn het proberen te verkrijgen van passende arbeid en
het in dat kader niet stellen van belemmerende eisen geen voorwaarden meer voor inkomensondersteuning
(huidig artikel 2:39, derde lid, onderdelen d en e). Het recht op inkomensondersteuning
vervalt dus niet langer wanneer niet aan deze vier genoemde voorwaarden voldaan wordt.
De voorwaarden vallen met de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 2:31 en 2:32
onder de verplichtingen die horen bij het recht op arbeidsondersteuning. Wanneer niet
aan de verplichtingen bij het recht op arbeidsondersteuning voldaan wordt legt het
UWV een maatregel op. In het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten wordt bepaald
wat voor een maatregelen UWV moet opleggen bij het niet nakomen van verplichtingen.
Het Maatregelenbesluit moet aangepast worden om maatregelen te verbinden aan het niet
nakomen van de verplichtingen zoals die worden opgenomen in de nieuwe artikelen 2:31,
tweede lid en 2:32, tweede lid.
Het voornemen is om het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten zo aan te passen
dat voor de verplichtingen in de nieuwe onderdelen c en d van artikel 2:32, tweede
lid, een maatregel van de derde categorie opgelegd moet worden. Zonder deze wijziging
gelden voor deze onderdelen namelijk maatregelen van de vierde categorie die in de
praktijk net zo zwaar zijn als het verliezen van het recht op inkomensondersteuning.
Deze aanpassing is daarmee nog noodzakelijk om de verplichtingen in de oWajong en
Wajong2010 te harmoniseren.
Ook is het voornemen om het Besluit ontheffing verplichtingen sociale verzekeringswetten
zo aan te passen dat de ontheffingen die nu gelden voor artikel 2:39, derde lid, onderdelen
d en e, ook gelden voor het nieuwe artikel 2:32, tweede lid, onderdelen c en d. Aan
2:32 wordt een nieuw vijfde lid toegevoegd waardoor het bij AMvB mogelijk is een ontheffing
te regelen voor de nieuwe verplichtingen in 2:32, tweede lid, onderdelen c en d. Hierdoor
wordt het mogelijk het Besluit ontheffing verplichtingen sociale zekerheidswetten
aan te passen waardoor de ontheffingen voor huidig artikel 2:39, derde lid, onderdelen
d en e straks gelden voor de verplaatste verplichtingen.
In het voorstel blijft artikel 2:39, derde lid, in stand voor wat betreft het huidige
onderdeel c, de verplichting om mee te werken aan het opstellen van een participatieplan.
Hiermee blijft het meewerken aan het opstellen van een participatieplan en daarmee
arbeidsondersteuning voorwaardelijk voor inkomensondersteuning. Deze voorwaarde is
belangrijk om de participatie van Wajongers te bevorderen. Zonder deze voorwaarde
is het mogelijk om een Wajong-uitkering te krijgen, en zonder consequenties niet mee
te werken aan re-integratie. Dat past niet bij de geest van de wet en het beleid van
het kabinet waarbij het de bedoeling is om Wajongers en andere arbeidsongeschikten
zoveel mogelijk te laten participeren.
In het voorstel verdwijnt de tweede volzin uit artikel 2:39, vijfde lid.
§ 2.7 Wet financiering sociale verzekeringen (artikel XI, onderdelen C en D) en Wet
werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel XXI, onderdelen D en I).
In artikel 29b, van de Ziektewet (hierna: ZW) is de zogenaamde no-riskpolis geregeld.
Met de no-riskpolis in de ZW is beoogd om werkgevers over de streep te trekken om
werknemers met een verhoogd risico op arbeidsongeschiktheid in dienst te nemen en
een dienstverband aan te bieden. Indien de werknemer met een no-riskpolis uitvalt
wegens ziekte, heeft deze werknemer namelijk recht op ziekengeld van het UWV. Doordat
UWV ziekengeld betaalt, wordt de werkgever financieel gecompenseerd voor het loon
dat hij aan zijn werknemer moet doorbetalen tijdens ziekte. En in geval van langdurig
verzuim welke tot een WIA-uitkering leidt, hoeft de werkgever daar niet de financiële
risico’s van te dragen. Voor de werkgever die eigenrisicodrager is voor de WGA, betekent
dit dat hij de WGA-uitkering niet zelf hoeft te betalen.5 Voor de publiek verzekerde werkgever betekent dit dat hiermee een verhoging van de
gedifferentieerde premie voorkomen wordt.6 Hiermee is door de wetgever beoogd om drempels weg te halen, zodat werkgevers aan
personen uit deze groepen toch een dienstverband zullen aanbieden. Deze regeling leidt
er in de praktijk echter ook toe dat UWV nu in bepaalde situaties (achteraf) fictieve
ZW-rechten moet vaststellen. Dit is onwenselijk. Hierna wordt eerst de huidige regeling
geschetst. Vervolgens wordt de voorgestelde wijziging toegelicht.
De regeling leidt ertoe dat bij een te late aanvraag het ziekengeld niet meer tot
uitbetaling kan komen, omdat het ziekengeld over ten hoogste een jaar met terugwerkende
kracht wordt uitbetaald. Echter, de werkgever kan nog wel UWV verzoeken om het recht
op ziekengeld te beoordelen. Deze fictieve ziekengeldclaim kan aantrekkelijk zijn
voor de werkgever die eigenrisicodrager is, want dit betekent dat de werkgever de
aansluitende WGA-uitkering niet zelf hoeft te betalen. Ook voor de publiek verzekerde
werkgever kan dit aantrekkelijk zijn omdat hij hiermee een verhoging van de gedifferentieerde
premie voorkomt. Hierdoor is het in de huidige regeling financieel aantrekkelijk voor
werkgevers om zelf – of door een daarin gespecialiseerd bureau – in hun administratie
c.q. archieven op zoek te (laten) gaan naar langdurig zieke werknemers die achteraf
mogelijk recht op ziekengeld zouden hebben gehad. Dit leidt ertoe dat UWV nu een toenemend
aantal verzoeken van werkgevers ontvangt om vast te stellen of er in het verre verleden
(soms zelfs na 7 jaar) recht zou zijn geweest op ziekengeld als tijdig een claim zou
zijn gedaan.
Aangezien in dit soort situaties het ziekengeld niet meer tot uitbetaling kan komen,
moet UWV in deze situaties uitsluitend voor de hierboven geschetste mogelijke WIA-gevolgen
(toerekening of premielasten) een fictief recht op ziekengeld vaststellen. Mogelijk
moet de verzekerde daarvoor worden onderzocht door een arts van UWV. UWV moet ook
aan de verzekerde brieven sturen over een recht op ziekengeld, dat nooit tot uitbetaling
kan komen. Dit is een onbedoeld en onwenselijk gevolg van de huidige redactie van
de artikelen 117b, derde lid, onderdeel c, van de Wet financiering sociale verzekeringen
(hierna: Wfsv) en artikel 82, zesde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(hierna: WIA). Het is ongewenst en past niet in de structuur van deze wetgeving om
fictieve rechten vast te stellen, terwijl het beoogde doel van de no-riskpolis – namelijk
het over de streep trekken van werkgevers om iemand in dienst te nemen met een arbeidsongeschiktheidsverleden
– hier niet meer mee wordt bereikt.
Daarom wordt onderhavige wijziging voorgesteld van artikel 17b, derde lid, onderdeel
c, van de Wfsv en artikel 82, zesde lid, van de Wet WIA.
De voorgestelde aanpassingen van de WIA en de Wfsv zijn erop gericht om de voordelen
van een fictieve claim op ziekengeld weg te nemen. Die voordelen zijn – in het geval
de werkgever die eigenrisicodrager is – het niet hoeven dragen van de kosten van de
WGA-uitkering en – in het geval van de publiek verzekerde werkgever – het voorkomen
van een verhoging van de gedifferentieerde premie. Om dit te bereiken wordt ten eerste
voorgesteld artikel 82, zesde lid, van de WIA zodanig aan te passen dat uitsluitend
in het geval dat het ziekengeld daadwerkelijk is uitbetaald of nog tot uitbetaling
kan worden gekomen, de eigenrisicodrager niet de kosten voor de WGA-uitkering draagt
waarop op grond van de no-riskpolis aanspraak kan worden gemaakt. Ten tweede wordt
ten aanzien van de publiek verzekerde werkgever voorgesteld artikel 117b, derde lid,
onderdeel c, Wfsv zodanig aan te passen dat uitsluitend in het geval het ziekengeld
daadwerkelijk is uitbetaald of nog tot uitbetaling kan worden gekomen, de WGA-uitkering
niet ten laste van de Werkhervattingskas wordt betaald. De voorgestelde wijzigingen
in beide bepalingen regelen dit. De toevoegingen hebben betrekking op zowel het ziekengeld
als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen d, e, f of g, van de Ziektewet als
op het ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, ZW
dat is toegekend direct aansluitend op een dienstbetrekking waarin recht op ziekengeld
als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel e, f of g, ZW bestond.
Door deze beperking valt de reden voor een fictieve claim op ziekengeld weg. Deze
kan er immers niet meer toe leiden dat de eigenrisicodrager niet (meer) de kosten
van de WGA-uitkering hoeft te dragen of dat de publiek verzekerde werkgever een verhoging
van de gedifferentieerde premie voorkomt. Hiervoor wordt aangesloten bij de al bestaande
termijn voor het met terugwerkende kracht uitbetalen van ziekengeld. Ziekengeld kan
achteraf worden geclaimd en met terugwerkende kracht tot ten hoogste een jaar worden
toegekend.7 Dat betekent dat als bijvoorbeeld pas anderhalf jaar na het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid
een melding wordt gedaan bij UWV het ziekengeld alleen over het laatste jaar wordt
toegekend. Voor het eerste half jaar arbeidsongeschiktheid wordt het ziekengeld in
dit voorbeeld niet meer toegekend en daarom ook niet uitgekeerd.
De maximale duur van het recht op ziekengeld is 104 weken. Als aan de voorwaarden
daarvoor is voldaan, heeft de werknemer na die 104 weken recht op een WIA-uitkering.
Na instroom in de WIA/WGA kan de werkgever nog een ziekengeldclaim indienen, maar
die claim kan alleen tot uitbetaling komen als die tijdig is gedaan, zoals hiervoor
is toegelicht.
Als de termijn van een jaar, waarover het ziekengeld nog met terugwerkende kracht
wordt uitbetaald is verstreken, kan de werkgever door de ziekengeldclaim niet meer
voorkomen dat hij de WGA-uitkering zelf moet betalen (als hij eigenrisicodrager is)
of dat zijn gedifferentieerde premie wordt verhoogd (als hij publiek verzekerd is).
Het is redelijk om voor zowel het claimen van het ziekengeld zelf, als voor de WIA-gevolgen
dezelfde termijn te hanteren.
Ter verduidelijking dient het volgende voorbeeld. Als een werkgever drie jaar na het
ontstaan van de arbeidsongeschiktheid een ziekengeldclaim indient, dan kan er geen
ziekengeld meer toegekend en uitbetaald worden vanwege de termijnoverschrijding. Het
ziekengeld wordt immers toegekend met ten hoogste één jaar terugwerkende kracht. Die
termijn is in dit voorbeeld verstreken nadat het recht op ziekengeld op zijn laatst
is geëindigd (de maximale duur van recht op ziekengeld is immers 104 weken). Als gevolg
van het onderhavige voorstel kan de werkgever die een ziekengeldclaim indient hier
niet meer mee voorkomen dat hij de WGA-uitkering zelf moet betalen (als hij eigenrisicodrager
is) of dat die uitkering wordt meegenomen bij de berekening van de hoogte van zijn
gedifferentieerde premie (als hij publiek verzekerd is).
De beoogde datum van inwerkingtreding voor deze wijziging is 1 januari 2022. Voor
verzoeken om recht op ziekengeld vast te stellen, die gedaan zijn voor het tijdstip
van inwerkingtreding, is overgangsrecht geregeld. De voorgestelde wijzigingen in de
WIA en de Wfsv hebben met name gevolgen als de werknemer al is ingestroomd in de WIA
en de werkgever het financieel risico hier dus voor draagt; als hij eigenrisicodrager
is, draagt hij immers de lasten van de WGA-uitkering en als de werkgever publiek verzekerd
is, betaalt hij immers een hogere gedifferentieerde premie. Zonder overgangsrecht
zou een werkgever, die al voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet heeft
verzocht om het recht op ziekengeld vast te stellen, er achteraf mee geconfronteerd
worden dat deze aanvraag er niet meer toe kan leiden dat hij dit financieel risico
niet zelf hoeft te dragen. Zonder overgangsrecht zou ook een werkgever, aan wie de
WIA-gevolgen nu niet worden toegerekend terwijl op grond van artikel 38a, negende
lid, of artikel 38b, tweede lid, ZW geen ziekengeld is toegekend, opeens wel de WGA-uitkering
of een hogere gedifferentieerde premie moeten betalen. Om dit te voorkomen is eerbiedigende
werking nodig. Deze eerbiedigende werking zal tot gevolg moeten hebben dat de publiek
verzekerde werkgever geen hogere gedifferentieerde premie hoeft te betalen en de werkgever
die eigenrisicodrager voor de WGA is niet de lasten van de WGA-uitkering zelf hoeft
te dragen indien:
1. de aanvraag van het ziekengeld voor de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel
is gedaan, ongeacht of daar op die datum al op is beschikt, en;
2. op grond van artikel 38a, negende lid, of artikel 38b, tweede lid, ZW geen ziekengeld
is of wordt toegekend.
Daarom wordt voorgesteld om bij wijze van overgangsrecht te regelen dat in deze situaties
de werkgever die eigenrisicodrager is niet zelf de WGA-uitkering hoeft te betalen
terwijl de werkgever die publiek verzekerd is geen hogere gedifferentieerde premie
hoeft te betalen.
Op grond van artikel 83, eerste lid, WIA en artikel 1 van de Regeling vaststelling
periode eigenrisicodragen WGA-uitkeringen draagt de eigenrisicodrager ten hoogste
voor een periode van tien jaar het risico voor de lasten van de WGA-uitkering, gerekend
vanaf het tijdstip waarop het recht op de WGA-uitkering is ontstaan. Op grond van
artikel 117b, eerste lid, onderdeel a, Wfsv komen WGA-uitkeringen voor dezelfde periode
ten laste van de Werkhervattingskas. Werkgevers die publiek verzekerd zijn zullen
daarom ten hoogste tien jaar een hogere gedifferentieerde premie moeten betalen als
een (voormalig) werknemer instroomt in de WIA. Dat betekent dat aan het voorgestelde
artikel 122r Wfsv en artikel 133m WIA voor ten hoogste tien jaar rechten kunnen worden
ontleend. In verband daarmee regelt het voorgestelde tweede lid van beide bepalingen
dat zij tien jaar na de beoogde datum van inwerkingtreding, dus met ingang van 1 januari
2032, vervallen.
Tot slot wordt opgemerkt dat de huidige wet- en regelgeving blijft gelden in de situatie
dat het ziekengeld bij het opleggen van een maatregel geheel wordt geweigerd en in
de situatie dat een uitsluitingsgrond wordt toegepast; het onderhavige voorstel verandert
daar niets aan.
§ 2.8 Wet inburgering 2021 (artikel XIV)
Het is de verwachting dat het opleggen van boetes door gemeenten en DUO aan inburgeringsplichtigen
niet frequent zal plaatsvinden. Immers, het overgrote deel van de inburgeringsplichtigen
zal graag willen inburgeren, in het huidige stelsel krijgen zij een op maat gesneden
inburgeringstraject en daarbij zullen zij goed worden begeleid door gemeenten.
De wet, het Besluit inburgering 20.. en de Regeling inburgering 20.. bevatten verschillende
waarborgen om zoveel mogelijk te voorkomen dat, voor zover deze situatie zich in de
praktijk al zou voordoen, eventuele stapeling van boetes tot financiële problematiek
bij inburgeringsplichtigen leidt. Ook bij het bepalen van de (maximale) hoogte van
boetes die door gemeenten en DUO aan inburgeringsplichtigen kunnen worden opgelegd,
is uitdrukkelijk rekening gehouden met de omstandigheid dat het een relatief kwetsbare
groep is, met name daar waar het hun financiële positie betreft.
Gemeenten en DUO zijn op grond van de artikelen 22 tot en met 25 van de wet echter
wel verplicht om aan de inburgeringsplichtige een boete op te leggen als er sprake
is van een verwijtbare overtreding van (een van) deze artikelen. In een mogelijkheid
tot het afzien van het opleggen van boetes, kwijtschelden van boetes of af te wijken
van de voorgeschreven hoogte van boetes, is in de wet, of de lagere regelgeving, niet
voorzien. Mede gelet op de discussie naar aanleiding van de parlementaire ondervragingscommissie
Kinderopvangtoeslag en de aangenomen motie van Van Brenk8, waarin de regering wordt verzocht als regel in wetgeving een hardheidsclausule op
te nemen en bestaande wetgeving in deze zin aan te passen, is tijdens een algemeen
overleg van 3 februari 2021, dat plaatsvond in verband met de voorhangprocedure van
het besluit, door de Minister van SZW toegezegd om in de wet een hardheidsclausule
op te nemen.
Door het opnemen van de voorgestelde hardheidsclausule in artikel 26a, wordt er derhalve
nog een extra «ventiel» toegevoegd aan alle waarborgen die al in het boetesysteem
zijn ingebouwd. Een hardheidsclausule kan een oplossing bieden voor schrijnende gevallen.
De voorgestelde hardheidsclausule is afgestemd met DUO en de VNG. In dat kader zal
er een proces worden gestart om te verkennen wat dit voor de uitvoerende instanties
(DUO en gemeenten) betekent en welke kaders zij nodig hebben als ondersteuning voor
de toepassing van de hardheidsclausule in de praktijk.
Daarnaast is er door het Ministerie van SZW, VNG en Divosa een gezamenlijke ondersteuningsagenda
opgesteld, zodat gemeenten voorbereid zijn op hun nieuwe regierol. In dit kader is
er onder andere een handreiking gepubliceerd met informatie die voor gemeenten van
belang is voor de voorbereiding op de nieuwe taken, zoals de verantwoordelijkheid
voor de inrichting van preventie, toezicht en naleving. In de loop van het jaar zal
VNG de handreiking actualiseren waarin een hoofdstuk zal worden gewijd aan de hardheidsclausule.
§ 2.9 Wet op het kindgebonden budget (artikel XVIII)
De Kinderombudsman heeft met het rapport »Nederlandse kinderen ontkoppeld; als de
verblijfsstatus van je ouders je levensstandaard bepaalt», aandacht gevraagd voor
de gevolgen van het koppelingsbeginsel in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
(hierna: AWIR) voor gezinnen met rechtmatig verblijvende kinderen waarvan één van
de ouders of verzorgers geen verblijfsstatus (meer) heeft. Het gezin kan daardoor
geen kindgebonden budget ontvangen. Bij het tot stand komen van de Wet op het kindgebonden
budget is niet voorzien dat de AWIR gevolgen kan hebben voor het verstrekken van een
tegemoetkoming in de kosten van rechtmatig verblijvende kinderen aan de rechtmatig
verblijvende ouder met een niet rechtmatig verblijvende partner. Met de toevoeging
van dit artikellid krijgt de rechtmatig verblijvende ouder hetzelfde recht op een
tegemoetkoming in de kosten van de rechtmatig verblijvende kinderen als gezinnen met
twee rechtmatig verblijvende ouders.
Uitvoeringsconsequenties: nieuw is het controleren van de verblijfsstatus van het
kind in het geval de partner geen verblijfsstatus heeft. Dit betekent maatwerk en
maakt de uitvoering in deze situaties complexer.
§ 2.10 Wet op de ondernemingsraden (artikel XIX)
Medezeggenschap van werknemers is een belangrijk grondrecht, verankerd in de Wet op
de ondernemingsraden (WOR). De WOR biedt werkgevers en werknemers handvatten om de
medezeggenschap in de onderneming zelf vorm te geven. De wet schept kaders en maakt
rechten afdwingbaar. Het is aan de betrokken spelers om binnen die kaders en met behulp
van de bestaande rechten passende afspraken te maken en zo de medezeggenschap samen
vorm te geven. Soms doen zich ontwikkelingen voor die maken dat het wettelijke kader
aangescherpt moet worden.
De tijd dat werknemers standaard een leven lang in dienst waren bij één werkgever
is voorbij. De gemiddelde duur van het dienstverband van werknemers neemt af en het
aantal werknemers met flexibele contracten neemt toe. De ondernemingsraad dient een
goede weerspiegeling te zijn van de in de onderneming werkzame personen. De regering
vindt het van belang dat ook werknemers met korte of tijdelijke dienstverbanden aanspraak
kunnen maken op medezeggenschapsrechten.
Tijdens het Algemeen overleg Handhaving/Arbeidsomstandigheden van 28 juni 2018 is
naar aanleiding van het Nalevingsonderzoek Wet op de ondernemingsraden (2017)9 met de Tweede Kamer gesproken over de mogelijke belemmeringen die werknemers ervaren
om zitting te nemen in de ondernemingsraad (OR) en over de mate waarin flexkrachten
bij de medezeggenschap worden betrokken. Uit het Nalevingsonderzoek WOR (2017) blijkt
namelijk dat de betrokkenheid van flexkrachten achterblijft.10
In het debat zijn de kiestermijnen in de WOR als mogelijke drempel genoemd. De WOR
biedt de mogelijkheid om de termijnen voor actief en passief kiesrecht te verkorten,
maar het feit dat de wet minimumtermijnen noemt maakt dat deze in de praktijk mogelijk
als norm zijn gaan gelden. Dit zou met name voor flexkrachten een belemmering kunnen
vormen voor betrokkenheid bij en deelname aan de OR.
Daarom is de Commissie Bevordering Medezeggenschap (CBM) van de SER gevraagd welke
obstakels mogelijk een belemmering vormen om deel te nemen aan de OR en hoe de commissie
in dat licht aankijkt tegen de termijnen in de WOR voor actief en passief kiesrecht.
De CBM schetst een aantal ontwikkelingen die maken dat de huidige wettelijke kiestermijnen
een drempel vormen. Het gaat dan om de toename van het aantal flexkrachten (werknemers
met een tijdelijk contract, uitzendkrachten, gedetacheerden en payrollwerknemers)
en de daling van de gemiddelde duur van het dienstverband van werknemers. De commissie
adviseert daarom de termijnen voor actief en passief kiesrecht te verkorten van respectievelijk
6 en 12 maanden naar 3 maanden.
De CBM benoemt verschillende manieren om flexkrachten meer bij de medezeggenschap
te betrekken. Dit kan door oog te hebben voor hun belangen, door hen actief te betrekken
of door hen zelf deel te laten nemen aan de medezeggenschap. Om de betrokkenheid van
uitzendkrachten die structureel in de onderneming van de inlener werkzaam zijn te
vergroten adviseert de CBM daarnaast de periode waarna uitzendkrachten als in de onderneming
werkzame personen kwalificeren en medezeggenschapsrechten gaan opbouwen in de onderneming
van de inlener, te verkorten van 24 naar 15 maanden. Dit betekent dat een uitzendkracht
na 15 maanden medezeggenschapsrechten gaat opbouwen in de onderneming van de inlener
en na 18 maanden actief en passief kiesrecht verwerft (15+3=18 maanden).
De regering onderschrijft de analyse van de CBM en neemt beide voorstellen over. Zoals
reeds aangekondigd in de Kamerbrieven van 30 juni 2020 en 11 november 2020 zal de
wet hierop worden aangepast.11
Overigens blijft de WOR de OR de ruimte bieden om van de kiestermijnen af te wijken.
De OR heeft op grond van art. 6, vijfde lid, de mogelijkheid om in zijn reglement
af te wijken van de diensttijdeisen. Ook blijven de ondernemer en de OR de optie houden
om de periode waarna uitzendkrachten als in de onderneming werkzame personen kwalificeren
te verkorten. Op grond van artikel 6, vierde lid, kunnen zij gezamenlijk een of meer
groepen van personen die anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst met de ondernemer,
dan wel krachtens publiekrechtelijke aanstelling, regelmatig in de onderneming arbeid
verrichten aanwijzen als in de onderneming werkzame personen. Bijvoorbeeld uitzendkrachten
die nog geen 15 maanden werkzaam zijn in de onderneming.
Tevens is door de CBM een analyse gemaakt van andere mogelijke obstakels die werknemers
ervan kunnen weerhouden deel te nemen aan de OR, zoals werkdruk en tijdgebrek. De
CBM adviseert wettelijk te regelen dat in het instellingsbesluit kan worden afgeweken
van de hoofdregel dat een vaste commissie voor de meerderheid uit OR-leden moet bestaan.
Dit kan bijdragen aan het verminderen van de belasting van OR-leden. Indien een vaste
commissie niet voor een meerderheid uit OR-leden bestaat blijft het advies- en instemmingsrecht
bij de OR liggen. Ook dit voorstel is overgenomen en artikel 15 van de WOR wordt hierop
aangepast.
§ 2.11 Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel XXI, onderdeel C)
Artikel 40 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wet WIA) verplicht
UWV om jaarlijks WGA-gegevens van bepaalde categorieën werkgevers openbaar te maken.
Het betreft het WGA-instroompercentage. Dit percentage geeft aan hoeveel werknemers van die werkgever in
het voorgaande kalenderjaar recht heeft gekregen op een WGA-uitkering. Daarmee geeft
het instroomcijfer de werkgever inzicht in het resultaat van zijn inspanningen op
het gebied van arbeidsongeschiktheid. Dit kan als basis dienen om het preventie-,
arbo-, verzuim- en re-integratiebeleid te verbeteren. UWV heeft een proces ingericht
waarbij de betreffende werkgevers voorafgaand aan publicatie een brief ontvangen,
waarbij hun WGA-instroomcijfers worden vermeld. UWV stuurt als bijlage bij de brief
ook een specificatie mee van de werknemers van die werkgever, die zijn ingestroomd
in de WGA. In deze bijlage zijn persoonsgegevens van de betreffende werknemers opgenomen
(BSN, geslacht en geboortedatum). Op basis van deze bijlage kan de werkgever gericht
toetsen of UWV het WGA-instroomcijfer juist heeft berekend en indien nodig door UWV
laten corrigeren.
Het is, gelet op het huidige juridische kader voor het verwerken van persoonsgegevens,
niet meer mogelijk om de bijlage met persoonsgegevens te verstrekken. Omdat het zonder
persoonsgegevens voor werkgevers niet mogelijk is om hun eigen instroomcijfers te
controleren, wordt voorgesteld artikel 40 Wet WIA te schrappen. Ook wordt voorgesteld
om artikel 130 Wet WIA te schrappen, aangezien dit artikel gaat over het eerste moment
van openbaarmaking van de instroomcijfers en om die reden reeds is uitgewerkt.
De voorgestelde wijziging strekt ertoe dat UWV niet langer de instroomcijfers WGA
publiceert. Dit heeft tot gevolg dat werkgevers geen inzicht meer krijgen in het resultaat
van hun inspanningen op het gebied van arbeidsongeschiktheid op basis van hun WGA-instroompercentage.
Werkgevers blijven via de premiedifferentiatie en eigenrisicodragerschap geprikkeld
worden om hun ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid zoveel mogelijk te beperken.
Daarbij hebben ze voor de premiedifferentiatie de mogelijkheid om te controleren of
de lasten juist zijn toegerekend.
§ 2.12 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (artikel XVII) Wet werk en inkomen
naar arbeidsvermogen (artikel XXI, onderdelen E tot en met H) en Ziektewet (artikel
XXII)
Artikel 88 en verder van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO),
artikel 103 en verder van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA)
en artikel 75 en verder van de Ziektewet (hierna: ZW) regelen hoe om moet worden gegaan
met medische beschikkingen. Dat zijn beschikkingen waaraan een beoordeling van medische
gegevens ten grondslag ligt. De regeling is van toepassing op de voorbereiding van
medische beschikkingen en op bezwaarprocedures tegen medische beschikkingen. UWV mag
volgens de huidige regeling alleen medische gegevens aan de belanghebbende werkgever
verstrekken wanneer en voor zover de werknemer daarvoor schriftelijk toestemming geeft.
Dit wordt geregeld door artikel 88a WAO, artikel 104 WIA en artikel 75a ZW. Geeft
de werknemer die toestemming niet, dan worden de gegevens alleen verstrekt aan een
gemachtigde van de werkgever, die daarbij in de plaats treedt van die werkgever. De
gemachtigde moet arts of advocaat zijn, of bijzondere toestemming hebben van UWV.
UWV heeft de procedures bij medische beschikkingen zo ingericht dat de werknemer eerst
zelf kennis kan nemen van relevante medische stukken voordat deze stukken met zijn
toestemming aan de werkgever worden verstrekt, zodat hij goed geïnformeerd al dan
niet toestemming kan geven. Dit is een ingewikkeld en tijdrovend proces, zowel voor
UWV als voor werknemers en werkgevers. Dit leidt mogelijk tot vertraging in de procesgang.
Daarbij is het twijfelachtig of een werkgever de medische gegevens kan interpreteren
en is het de vraag of kennisname door de werkgever zelf voldoende meerwaarde heeft.
De voorgestelde wijziging strekt ertoe, dat UWV medische gegevens niet langer aan
een werkgever mag verstrekken, ook niet als een werknemer daar toestemming voor geeft.
De gemachtigde van de werkgever, die daarbij in de plaats treedt van die werkgever,
ontvangt de medische gegevens zonder tussenkomst van de werknemer zoals dat nu ook
het geval is. Het is daarom niet meer nodig dat de werknemer eerst zelf kennisneemt
van de stukken. In verband daarmee wordt voorgesteld artikel 88a WAO, artikel 104
WIA en artikel 75a ZW te schrappen.
De voorgestelde wijziging heeft tot gevolg dat medische gegevens in het geheel niet
meer met de werkgever zelf mogen worden gedeeld. Namens hem krijgt de gemachtigde
de inzage in de medische gegevens. In het geval van de ZW kan dat ook de bedrijfsarts
of arbodienst van een eigenrisicodrager zijn. De werknemer dient als belanghebbende
uiteraard ook zelf inzage te krijgen in alle stukken. Hij heeft dit recht op inzage
ook reeds op grond van artikel 15 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming
(hierna: AVG). Om hierover verwarring te voorkomen is geregeld dat behalve aan de
werknemer de stukken uitsluitend worden verstrekt aan de gemachtigde. Dit geldt ook
voor de aparte bijlage waarin UWV de medische gegevens en medische rapportages vermeldt
waarop een medische beschikking is gebaseerd.
De WAO bestaat alleen nog voor mensen die reeds een WAO-uitkering ontvangen. De medische
beschikkingenregeling in de WAO zou nog van toepassing kunnen zijn en om die reden
wordt de regeling in de WAO in lijn gebracht met de aanpassing van de WIA en ZW.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat niet via de grondslagen in de AVG zelf voor
het verwerken van medische persoonsgegevens in geval van toestemming (in casu van
de werknemer) alsnog kan worden bewerkstelligd dat de werkgever zelf inzage zou krijgen
in de medische gegevens.
De voorgestelde wijziging geldt niet alleen voor medische beschikkingen in het kader
van de WAO, WIA en de ZW. Artikel 129c van de Werkloosheidswet verklaart artikel 103
tot en met 110 van de WIA van overeenkomstige toepassing op besluiten in het kader
van de Werkloosheidswet, waar een medische beoordeling aan ten grondslag ligt. De
wijzigingen in de WIA werken via die weg dus ook door in de Werkloosheidswet.
Het voornemen is de voorgestelde wijziging in werking te laten treden met ingang van
1 januari 2022. De voorgestelde wijziging heeft onmiddellijke werking. Dat betekent
dat vanaf 1 januari 2022 geen medische gegevens meer aan de werkgever worden verstrekt,
ongeacht of de werknemer daar voor die datum toestemming voor heeft gegeven. Voor
die verstrekking is dan immers geen grondslag meer. De voorgestelde wijziging heeft
geen gevolg voor medische gegevens die vóór 1 januari 2022 aan de werkgever zijn verstrekt.
§ 3. Uitvoering
Dit wetsvoorstel is door de Minister aan de toetsende/adviserende instanties voorgelegd.
Door het UWV, DUO, de SVB, de Belastingdienst, Autoriteit Persoonsgegevens (hierna:
AP), de VNG en de Inspectie SZW zijn toetsen/adviezen uitgebracht. Tevens hebben gemeenten
via het Uitvoeringspanel gemeenten advies uitgebracht.
UWV
Het UWV acht de wijzigingen uitvoerbaar, handhaafbaar en haalbaar per de beoogde datum
van inwerkingtreding van 1 januari 2022, mits de opdracht tot implementatie uiterlijk
1 juni 2021 is ontvangen. Uitzondering hierop vormen de wijzigingen in de Wet tegemoetkomingen
loondomein (Wtl). Daarom zijn deze wijzigingen uit het wetsvoorstel gehaald.
UWV geeft ook aan dat de incidentele uitvoeringskosten € 0,1 miljoen bedragen. Deze
kosten zien op het aanpassen van klant- en kenniscommunicatie, product- en procesbeschrijvingen,
handboeken en werkinstructies. De wijzigingen leiden niet tot structurele kosten.
DUO
DUO heeft aangegeven dat het wetsvoorstel geen impact heeft op de uitvoering bij DUO.
SVB
De SVB geeft aan dat de voorstellen uit de Verzamelwet uitvoerbaar en handhaafbaar
zijn.
De financiële effecten betreffen eenmalige uitvoeringskosten en zijn beperkt. Deze
kosten komen met name voort uit het aanpassingen van interne instructies en het beoordelen
van eenmalige gevalsbehandelingen. De SVB kan daarom de kosten uit haar reguliere
begroting financieren.
AP
De AP heeft alleen artikel XXI, onderdeel C, onderdelen E tot en met H en artikel
XXII van het wetsvoorstel in het advies betrokken. De AP heeft geen opmerkingen over
deze onderdelen.
Belastingdienst
De Belastingdienst geeft aan dat het wetsvoorstel uitvoerbaar is. Naast de opmerking
over toenemende complexiteit in de uitvoering, heeft de Belastingdienst een tweetal
kanttekeningen gemaakt bij de wijziging van de Wet op het kindgebonden budget (artikel
XVIII), die geen aanleiding geven tot heroverweging van het voorstel. Enerzijds wijst
Toeslagen erop dat er procesverstoringen kunnen ontstaan, doordat niet in alle gevallen
de status van het kind correct geregistreerd staat. Dit is een aanvaardbaar risico
in het nieuwe proces, omdat deze gezinnen zonder deze wettelijke uitzondering op het
Awir-koppelingsbeginsel in alle gevallen geen kindgebonden budget ontvangen. Anderzijds
wijst Toeslagen op de uitlegbaarheid voor situaties waarin de partner en het kind
geen verblijfsstatus hebben. Dit is in lijn met het rapport van de Kinderombudsman
(«het Nederlandse kind Ontkoppeld») en het gevolg van de keuze om een positieve uitzondering
te maken op het koppelingsbeginsel en niet het koppelingsbeginsel in zijn geheel buiten
toepassing te verklaren. De uitvoeringskosten bedragen € 140.000 incidenteel en € 20.000
structurele automatiseringskosten.
Daarnaast heeft de Belastingdienst met betrekking tot de wijziging van de Wet financiering
sociale verzekeringen (artikel XI, onderdelen C en D) en Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen (artikel XXI, onderdelen D en I) een aantal redactionele opmerkingen
gemaakt, die integraal zijn verwerkt.
Inspectie SZW
De Verzamelwet en de memorie van toelichting geven de Inspectie SZW geen aanleiding
tot het maken van opmerkingen bij de toezichtbaarheid en, voor zover aan de orde,
de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid.
VNG en uitvoeringspanel gemeenten
De VNG heeft gereageerd op artikel XII, dat een wijziging van artikel 8 van de Wet
gemeentelijke schuldhulpverlening over gegevensuitwisseling voorstelt. De zorg van
de VNG is dat gemeentelijke schuldhulpverleners aan derden, zoals kredietverstrekkers,
bekend moeten maken welke inwoners worden geholpen bij schuldenpreventie. Deze zorg
staat los van de Verzamelwet SZW 2022. De daarin voorgestelde wijziging van de Wet
gemeentelijke schulpverlening is een juridische verduidelijking van de grondslag voor
het Besluit gemeentelijk schuldhulpverlening. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening
regelt de gegevensuitwisseling over mensen met problematische schulden, omdat dat
nodig is om de schulden op te lossen. Schuldhulpverleners hoeven geen informatie te
delen over inwoners zonder schulden. In samenwerking met de VNG wordt aan gemeenten
toelichting gegeven op de gegevensuitwisseling voor schuldhulpverlening. Vanaf 1 januari
jl. is de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening gewijzigd. De VNG grijpt de Verzamelwet
SZW 2022 aan om ervaringen met de implementatie onder de aandacht te brengen. Dit
staat ook los van de Verzamelwet SZW 2022 en wordt in het kader van het implementatieprogramma
«Verbinden schuldendomein gemeenten» met de VNG besproken.
Het wetsvoorstel is afgestemd met het Uitvoeringspanel van gemeenten. Door één van
de deelnemende gemeenten is ter verduidelijking van een maatregel overleg gevoerd.
Dit heeft niet tot verdere wijziging van het voorstel geleid.
§ 4. Regeldruk
De inhoudelijke nalevingskosten en de administratieve lasten vormen gezamenlijk de
kosten die samenhangen met regeldruk. Het kabinet streeft ernaar de regeldruk voor
burgers, bedrijven en professionals terug te dringen. Het Adviescollege toetsing regeldruk
(ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat de gevolgen
voor de regeldruk beperkt zijn en toereikend in beeld zijn gebracht.
De voorgestelde wijziging Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren
van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (artikel VII) leidt naar verwachting
niet tot een verandering in regeldruk voor buitenlandse dienstverrichters of hun gedetacheerde
werknemers. In theorie leidt de wijziging ertoe dat een beperkte groep buitenlandse
dienstverrichters geen kennis hoeft te nemen van de arbeidsvoorwaarden met betrekking
tot de minimumbeloning en het minimumaantal betaalde vakantiedagen die zijn vastgelegd
in de toepasselijke algemeen verbindend verklaarde cao. Aangezien deze groep voor
de overige arbeidsvoorwaarden alsnog kennis moet nemen van de desbetreffende cao,
is het waarschijnlijk dat daar in de praktijk geen reductie of toename aan regeldruk
van uitgaat.
De voorgestelde wijziging Wet financiering sociale verzekeringen (artikel XI, onderdelen
C en D) en Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel XXI, onderdelen D en
I) leidt naar verwachting tot een afname van het aantal verzoeken van werkgevers om
alsnog recht op een ZW-uitkering vast te stellen. Dat betekent minder regeldruk voor werkgevers. De omvang van
het effect is niet bekend.
De voorgestelde wijziging Wet op het kindgebonden budget (artikel XVIII) leidt tot
een vermindering van het aantal stopzettingen op basis van art. 9 lid 2 Awir (koppelingsbeginsel),
omdat de partner van de rechthebbende geen verblijfsrecht heeft. Ca. 600 kinderen
waarvoor het kindgebonden budget wordt stopgezet hebben zelf wel verblijfsrecht. Door
deze wetswijziging wordt er voor deze gezinnen een positieve uitzondering op het koppelingsbeginsel
gemaakt en neemt het aantal toekenningen toe. Ouders levert dit naar verwachting geen
extra regeldruk op.
De gevolgen voor de regeldruk in verband met de voorgestelde wijziging Wet op de ondernemingsraden
(artikel XIX) zijn verwaarloosbaar. De verkorting van de termijnen zorgt ervoor dat
de populatie stemgerechtigden in een onderneming wijzigt. Bij het uitschrijven van
verkiezingen moet daar rekening mee worden gehouden, maar bij elke nieuwe verkiezing
moet de populatie stemgerechtigden sowieso altijd opnieuw in kaart gebracht worden.
De samenstelling van werknemers zal immers gewijzigd zijn ten opzichte van de laatste
verkiezingen. De vaststelling van de populatie wordt dankzij de wijziging eenvoudiger,
omdat er voor zowel het actief als het passief kiesrecht voortaan dezelfde termijn
gaat gelden. De ondernemingsraad moet mogelijk het reglement wijzigen, maar naar verwachting
zal niet iedere ondernemingsraad dat hoeven doen en dan hooguit pas bij gelegenheid
van nieuwe OR-verkiezingen. Tot slot kan er in een onderneming met weinig vaste werknemers,
maar met een aanzienlijke populatie uitzendkrachten die al geruime tijd werkzaam zijn
bij de betreffende ondernemer (minimaal 15 maanden) een instellingsplicht gaan gelden.
De verwachting is dat slechts een zeer beperkt aantal ondernemingen door de voorgestelde
wijzigingen aan de instellingsgrens gaat voldoen.
De voorgestelde wijziging Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel XXI, onderdelen
E tot en met H) en Ziektewet (artikel XXII) behelst het niet meer hoeven te verstrekken
van de medische gegevens aan eerst de werknemer en vervolgens de werkgever. Dit betekent
minder kennisnemingskosten voor de beide groepen, en daarmee ook minder regeldruk.
Voor werknemers leidt dit tot een geringe besparing van ca. € 7.000. Voor werkgevers
geldt dat er aan de ene kant werkgevers zijn die geen stukken meer ontvangen en anderzijds
dat zij een gemachtigde zullen moeten inschakelen waardoor er voor werkgevers per
saldo geen gevolgen zijn voor de regeldruk.
II. ARTIKELSGEWIJS
ARTIKEL IV PARTICIPATIEWET, ONDERDELEN A EN B, ARTIKEL VI WERKLOOSHEIDSWET, ONDERDELEN
A EN C, ARTIKEL XXI WET WERK EN INKOMEN NAAR ARBEIDSVERMOGEN, ONDERDELEN A EN B, ARTIKEL
VIII WET ARBEID EN ZORG EN ARTIKEL XI WET FINANCIERING SOCIALE VERZEKERINGEN, ONDERDEEL
A
Ingevolge het overgangsrecht bij de afschaffing van de levensloopregeling ingevolge
het Belastingplan 2012 en het Belastingplan 2013, in samenhang met artikel II van
de Wet overige fiscale maatregelen 2021 (Stb. 2020, 542), worden levensloopregelingen die voor 2012 zijn aangegaan, met ingang van 1 januari
2022 niet langer fiscaal gefaciliteerd en wordt het overgangsrecht inzake levensloopregelingen
beëindigd. Het is daardoor niet langer mogelijk fiscaal gefaciliteerd levensloopverlof
op te nemen. Het recht van de werknemer om deel te nemen aan een levensloopregeling
op grond van Hoofdstuk 7 van de Wet arbeid en zorg vervalt om die reden. Ook de bijzondere
bepalingen in de Participatiewet, Werkloosheidswet, Wet financiering sociale verzekeringen
en Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen die betrekking hebben op de toepassing
van fiscaal gefaciliteerde levensloopregelingen, zijn daardoor overbodig geworden.
Ook deze bepalingen vervallen daarom.
ARTIKEL IV PARTICIPATIEWET
Onderdeel C
Dit betreft een tekstuele verbetering van artikel 60c van de Participatiewet.
ARTIKEL VII WET OP HET ALGEMEEN VERBINDEND EN HET ONVERBINDEND VERKLAREN VAN BEPALINGEN
VAN COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMSTEN
Voorgesteld wordt om aan artikel 2a van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend
verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten een lid toe te voegen,
ter nadere implementatie van artikel 3, tweede lid, van de detacheringsrichtlijn.
Bij de formulering van het achtste lid is enerzijds aangesloten op de terminologie
uit de detacheringsrichtlijn, en anderzijds op artikel 10, eerste lid en onder i,
Besluit arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie, dat een vergelijkbare
uitzondering bevat voor deze doelgroep ten aanzien van de meldplicht van artikel 8
Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie. Verder wordt
verwezen naar het algemene deel van de toelichting.
ARTIKEL VIII WET ARBEID EN ZORG
Ingevolge het overgangsrecht bij de afschaffing van de levensloopregeling ingevolge
het Belastingplan 2012 en het Belastingplan 2013, in samenhang met artikel II van
de Wet overige fiscale maatregelen 2021 (Stb. 2020, 542), worden levensloopregelingen die voor 2012 zijn aangegaan, met ingang van 1 januari
2022 niet langer fiscaal gefaciliteerd en wordt het overgangsrecht inzake levensloopregelingen
beëindigd. Artikel 39d van de Wet op de loonbelasting 1964, dat hierop betrekking
heeft en waarnaar wordt verwezen in diverse bepalingen, vervalt per 1 januari 202212. Het is daardoor niet langer mogelijk fiscaal gefaciliteerd levensloopverlof op te
nemen.
Het recht van de werknemer om deel te nemen aan een levensloopregeling op grond van
Hoofdstuk 7 van de Wet arbeid en zorg vervalt om die reden. Ook de bijzondere bepalingen
in de Participatiewet, Werkloosheidswet, Wet financiering sociale verzekeringen en
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen die betrekking hebben op de toepassing van
fiscaal gefaciliteerde levensloopregelingen, zijn daardoor overbodig geworden. Ook
deze bepalingen vervallen daarom per 1 januari 2022.
ARTIKEL IX WET ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVOORZIENING JONGGEHANDICAPTEN
Onderdeel A
Met de Verzamelwet SZW 2021 is geregeld dat het UWV voor Wajongers die na de herindelingsoperatie
zijn ingedeeld in de groep Wajongers met duurzaam geen arbeidsvermogen (hierna: DGA)
het instrument loondispensatie opnieuw mag toekennen voor dezelfde functie als waarin
de Wajonger al werkte met loondispensatie. Dit is een uitzondering omdat het UWV voor
Wajongers in de groep DGA geen instrumenten zoals loondispensatie mag inzetten (zie
de artikelen 2:20 en 3:37a van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten).
In de Verzamelwet SZW 2021 is de uitzondering geregeld om voor Wajongers die voor
de herindelingsoperatie al werkten met loondispensatie dit instrument opnieuw in te
zetten. Dit is geregeld omdat betreffende groep Wajongers mogelijk hun baan kwijtraakt
als het UWV niet nogmaals loondispensatie in kan zetten voor dezelfde functie.
Per abuis is bij het verwijzen naar de herindelingsoperatie de datum van 1 januari
2015 opgenomen in de Verzamelwet SZW 2021, omdat dit de datum van inwerkingtreding
van de Participatiewet is en de herindelingsoperatie voor de Wajong toen begonnen
is. De herindeling waarbij Wajongers zijn ingedeeld in duurzaam geen arbeidsvermogen
of niet duurzaam geen arbeidsvermogen is echter pas 1 januari 2018 geformaliseerd.
Om die reden wordt voorgesteld de artikelen 2:20 en 3:37a zo te wijzigen dat het mogelijk
is de loondispensatie te vernieuwen voor personen waarvan voor 1 januari 2018 loondispensatie
is verleend.
ARTIKEL X WIJZIGING WET ARBEIDSVOORWAARDEN GEDETACHEERDE WERKNEMERS IN DE EUROPESE
UNIE
Voorgesteld wordt om een omissie in de begripsbepaling van «zelfstandige» in artikel 1 van de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de
Europese Unie (WagwEU) te herstellen. Dit begrip is tegelijk met de invoering van
de WagwEU geïntroduceerd. Daarbij was de beperking aangebracht, dat de zelfstandige
diens tijdelijke dienst in Nederland verricht vanuit een andere lidstaat in de zin
van de WagwEU. Dit begrip is gewijzigd door artikel XIV, onderdeel A, van de Verzamelwet
SZW 2018. De strekking van die wijziging was om de reikwijdte van de WagwEU meer in
lijn te brengen met de voorloper van die wet, de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende
arbeid, door middel van noodzakelijke aanpassingen in de begripsbepalingen van dienstverrichter,
dienstontvanger en zelfstandige. Bij de aanpassing van het zelfstandigenbegrip is
echter de clausulering dat de zelfstandige gewoonlijk dient te werken in een andere
lidstaat dan Nederland per abuis verloren gegaan. Hierdoor kan de misvatting ontstaan
dat zelfstandigen die vanuit een derde land tijdelijk werkzaamheden verrichten onder
het zelfstandigenbegrip van de WagwEU vallen, met als voornaamste gevolg dat zij verplicht
zouden zijn om zich te melden op grond van artikel 8, zesde lid, WagwEU. Dit is niet
het geval; deze doelgroep valt immers in beginsel onder het regime van de Wet arbeid
vreemdelingen, terwijl de WagwEU betrekking heeft op werkzaamheden in het kader van
het vrij verkeer van diensten binnen de Europese Unie. Daarom wordt deze noodzakelijke
nuancering alsnog aangebracht.
ARTIKEL XI WET FINANCIERING SOCIALE VERZEKERINGEN
Onderdeel B
De voorgestelde wijziging van artikel 27, eerste lid, Wet financiering sociale verzekeringen
(hierna: Wfsv) maakt het mogelijk dat niet alleen over de toepassing van het lage
premiepercentage van het Algemeen Werkloosheidsfonds (hierna: AWf) bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur nadere voorwaarden worden gesteld, maar ook over het
hoge premiepercentage. Dit is thans nodig om in artikel 2.4a, Besluit Wfsv te verduidelijken
dat zowel het lage als het hoge AWf-premiepercentage over een geheel aangiftetijdvak
wordt toegepast. Tevens wordt tekstueel verduidelijkt dat alleen het lage premiepercentage
met terugwerkende kracht kan worden herzien.
ARTKEL XII WET GEMEENTELIJKE SCHULDHULPVERLENING
Artikel 8 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening regelt de uitwisseling van
de gegevens die noodzakelijk zijn voor schuldhulpverlening. Die (persoons)gegevens
ontvangt of verstrekt het college van burgemeester en wethouders. Het Besluit gemeentelijke
schuldhulpverlening specificeert enerzijds de bestuursorganen, instanties en personen
die gegevens uitwisselen en anderzijds om welke gegevens het gaat. Gebleken is dat
in artikel 8, tweede lid Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, ten onrechte een keuzevrijheid
of afwijkmogelijkheid voor het college gelezen kan worden. De bedoeling is echter
niet dat het college kan afwijken van de in artikel 17 van het Besluit gemeentelijke
schuldhulpverlening benoemde instanties, waarmee het college deelt wie schuldhulpverlening
ontvangt. Gebruikers van de informatie, zoals schuldeisers en kredietverstrekkers,
moeten ervanuit kunnen gaan dat de registratie juist, actueel en volledig is. Anders
is de registratie niet goed bruikbaar om schulden te voorkomen of op te lossen. Daarom
wordt dit onderdeel van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening verduidelijkt. Het
betreft een juridisch-technische verduidelijking zonder regeldrukeffecten.
ARTIKEL XIII WET INBURGERING
Onderdeel A
Met de voorgestelde wijziging van artikel 29 wordt voorzien in de mogelijkheid om,
in het geval van een niet-verwijtbare overschrijding van de termijn, bedoeld in artikel
29, eerste lid (nieuw) van de Wet inburgering, de termijn voor het afronden van het
Participatieverklaringstraject (telkens) met ten hoogste één jaar te verlengen. Wanneer
de termijn die op grond van de Wet inburgering is gesteld voor het afronden van het
participatieverklaringstraject verwijtbaar is overschreden, wordt er op grond van
artikel 28 een bestuurlijke boete opgelegd, en wordt op grond van artikel 29 een nieuwe
termijn met ten hoogste één jaar verleend. Als het participatieverklaringstraject
binnen die termijn nog niet is afgerond, wordt er op grond van artikel 30 opnieuw
een boete opgelegd, en wordt opnieuw een nieuwe termijn met ten hoogste een jaar verleend.
In de praktijk komt het echter voor dat zich gedurende de nieuwe termijn die een inburgeraar
krijgt na een verwijtbare termijnoverschrijding, niet-verwijtbare omstandigheden voordoen
die aanleiding geven tot verlenging van de termijn. Daarom voorziet het voorgestelde
tweede lid van artikel 29 erin dat in die situatie de termijn wordt verlengd. Op grond
van het derde lid kan dit telkens met ten hoogste één jaar gebeuren. Wanneer de inburgeringsplichtige,
nadat de termijn op grond van het tweede lid is verlengd, opnieuw verwijtbaar het
participatieverklaringstraject niet heeft afgerond, wordt op grond van artikel 30
een bestuurlijke boete opgelegd.
Onderdeel B
Voor de toelichting van dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel
XIII, onderdeel A, van deze wet, met dien verstande dat dit artikel ziet op de verlenging
van de termijn bij niet-verwijtbare overschrijding van de op grond van artikel 32
vastgestelde termijn waarbinnen de inburgeringsplichtige de onderdelen van het inburgeringsexamen,
bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, van de Wet inburgering, moet
behalen.
ARTIKEL XIV WET INBURGERING 2021
Onderdeel A
Met de wijziging van de term medisch advies in deskundigenverklaring wordt aangesloten
bij de in het Besluit en de Regeling inburgering 20.. gebruikte terminologie. Deze
wijziging heeft geen beleidsmatige gevolgen.
Onderdeel B
Wat betreft het inburgeringsexamen is geen grondslag benodigd voor het stellen van
regels met betrekking tot de examencommissie. De regels omtrent een examencommissie
zijn in 2013 reeds komen te vervallen. Om die reden wordt deze grondslag, opgenomen
in artikel 7, vierde lid, onderdeel e, geschrapt.
Onderdeel C
Dit betreft een technische wijziging, zodat verduidelijkt wordt dat afschalen, behalve
tijdens de initiële inburgeringstermijn (artikel 11, eerste lid) en de verlengde termijn
(artikel 12), ook mogelijk is tijdens de nieuwe termijn die is vastgesteld in de boetebeschikking
die is opgelegd nadat de leerroute (verwijtbaar) niet tijdig is afgerond (artikel
25, tweede lid). De nieuwe termijn bedraagt ten hoogste twee jaar.
Indien het niet mogelijk zou zijn af te schalen tijdens deze vastgestelde nieuwe termijn,
zou de inburgeringsplichtige alsnog vastlopen in de B1-route, hetgeen met de mogelijkheid
van afschalen juist moet worden voorkomen. Doel is dat inburgeringsplichtigen die
de B1-route volgen uiteindelijk het inburgeringsexamen behalen, en indien dit niet
haalbaar blijkt te zijn op het niveau B1, zal dit – ook tijdens de vastgestelde nieuwe
termijn – op het niveau A2 kunnen worden behaald.
Onderdeel D
In artikel 26a is een hardheidsclausule opgenomen. Een hardheidsclausule is bedoeld
voor situaties waarin de regeling kan leiden tot onbillijkheden van overwegende aard
in niet precies te voorziene gevallen of groepen van gevallen. Deze hardheidsclausule
is opgesteld conform aanwijzing 5.26 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
De hardheidsclausule opent de mogelijkheid voor de gemeente en DUO om, in gevallen
waarin toepassing van de handhavingsbepalingen – gegeven de doelstelling en de strekking
van de wet – een onbillijkheid van overwegende aard opleveren, de betreffende bepaling(en)
buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken. De hardheidsclausule biedt in
dat geval de mogelijkheid tot het buiten toepassing laten of afwijken van de bepalingen
die zien op het opleggen van een boete aan de inburgeringsplichtige: die niet verschijnt
bij de brede intake of hieraan onvoldoende meewerkt (artikel 22), tijdens het inburgeringstraject
onvoldoende meewerkt (artikel 23), niet tijdig het PVT en/of de MAP afrondt (artikel
24) en/of de leerroute niet tijdig afrondt (artikel 25). Tot slot ziet de hardheidsclausule
op de bepaling omtrent de hoogte van de op te leggen boete (artikel 26).
Aan een hardheidsclausule bestaat behoefte omdat de inburgeringspraktijk vele bijzondere
gevallen en omstandigheden te zien geeft, die maatwerk kunnen vereisen. Een hardheidsclausule
kan een oplossing bieden voor schrijnende gevallen.
Onderdeel E
Met deze wijziging wordt een grondslag gecreëerd voor de gegevensuitwisseling tussen
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Hiermee wordt voorzien in de verstrekking van gegevens over de toekomstige verblijfsplaats
van een asielstatushouder. Het verstrekken van deze gegevens leidt ertoe dat er reeds
vóór de vestiging van een asielstatushouder in een gemeente duidelijkheid bestaat
over diens verblijfplaats en koppeling met de gemeente in het kader van de inburgering.
De betrokken gemeente kan hierdoor eerder beginnen met de afname van de brede intake
en de maatschappelijke begeleiding. Gemeenten krijgen immers de regie over de uitvoering
van de inburgering van asielstatushouders op het moment dat de asielstatushouder aan
een gemeente wordt gekoppeld, en niet pas wanneer de asielstatushouder zich daar daadwerkelijk
vestigt.
Onderdeel F
Met artikel 45, onderdeel A, van de Wet inburgering 2021 wordt artikel 1.4a.1 van
de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: WEB) gewijzigd. Hiermee is beoogd te
regelen dat instellingen die een opleiding educatie verzorgen, zich ook aan artikel
7.4.3 van de WEB moeten houden. Per abuis is daarbij echter de zinsnede «met uitzondering
van» in plaats van «voor zover het betreft» gebruikt. Met onderhavige wijziging wordt
dat hersteld.
Onderdeel G
Het betreft een technische wijziging van het met artikel 46, onderdeel F, van de Wet
inburgering 2021 gewijzigde artikel 45b, tweede lid, onderdeel g, van de Vreemdelingenwet
2000. Abusievelijk was in de wijzigingsopdracht onderdeel a, in plaats van onderdeel
g, opgenomen. Met deze wijziging wordt dit hersteld.
Onderdeel H
In artikel 47 van de Wet inburgering 2021 is een wijziging opgenomen van artikel 1.6,
eerste lid, onderdeel g, van de Wet kinderopvang. Hiermee worden de omstandigheden
vastgesteld waaronder een inburgeringsplichtige recht heeft op kinderopvangtoeslag.
Hierbij ontbrak abusievelijk een verwijzing naar het taalschakeltraject, bedoeld in
artikel 8, tweede lid, van de Wet inburgering 2021. Met deze wijziging wordt het taalschakeltraject
toegevoegd aan dit artikel. Ook wanneer een inburgeringsplichtige een opleiding educatie
als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel f, van de WEB volgt aan een instelling
met diploma-erkenning als bedoeld in artikel 1.4a.1 van de WEB kan hij aanspraak maken
op kinderopvangtoeslag.
ARTIKEL XVI WET KINDEROPVANG
Per Wet van 2 december 2020 tot wijziging van de Wet kinderopvang in verband met enkele
wijzigingen met betrekking tot het recht op kinderopvangtoeslag (Stb. 2020, 518) is artikel 1.6, eerste lid, onderdeel j met ingang van 1 januari 2020 aangepast.
Dit artikel regelt dat leerlingen en studenten in aanmerking kunnen komen voor kinderopvangtoeslag.
Per abuis zag deze aanpassing niet op postinitiële masterstudenten. Via de voorgestelde
wijziging van artikel 1.6, eerste lid, onderdeel j, onder 4°, van de Wet kinderopvang
wordt deze groep aan dat artikel toegevoegd. Voor de desbetreffende studenten is er
geen effect, want deze studenten konden gewoon kinderopvangtoeslag aanvragen. Het
betreft een kleine groep. Aan de voorgestelde wijziging zal terugwerkende kracht worden
verleend tot 1 januari 2020.
ARTIKEL XX WET ROL WERKNEMERS BIJ EUROPESE RECHTSPERSONEN
Artikel 1:8, vierde lid, van de Wet rol werknemers bij Europese rechtspersonen wordt
gewijzigd om een onjuiste verwijzing naar artikel 1:11 in deze wet te herstellen.
ARTIKEL XXI WET WERK EN INKOMEN NAAR ARBEIDSVERMOGEN
Onderdeel C
De artikelen 40 en 130 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wet
WIA) vervallen. Artikel 40 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen verplicht
UWV om jaarlijks WGA-gegevens van bepaalde categorieën werkgevers openbaar te maken.
Het betreft het WGA-instroompercentage. Dit percentage geeft aan hoeveel werknemers
van die werkgever in het voorgaande kalenderjaar recht heeft gekregen op een WGA-uitkering.
UWV heeft een proces ingericht waarbij de betreffende werkgevers voorafgaand aan publicatie
een brief ontvangen, waarbij hun WGA-instroomcijfers worden vermeld. UWV stuurt als
bijlage bij de brief ook een specificatie mee van de werknemers van die werkgever,
die zijn ingestroomd in de WGA. In deze bijlage zijn persoonsgegevens van de betreffende
werknemers opgenomen (BSN, geslacht en geboortedatum). Op basis van deze bijlage kan
de werkgever gericht toetsen of UWV het WGA-instroomcijfer juist heeft berekend en
indien nodig door UWV laten corrigeren. Zonder deze bijlage met persoonsgegevens zal
dit voor werkgevers veelal niet mogelijk zijn.
Voor het verstrekken van de bijlage met persoonsgegevens ontbreekt een wettelijke
grondslag. Zonder persoonsgegevens is het niet mogelijk voor werkgevers om hun eigen
instroomcijfers te controleren. Het instroomcijfer geeft een werkgever inzicht in
de prestaties op het gebied van arbeidsongeschiktheid met als doel de re-integratie
en het preventiebeleid te verbeteren. Werkgevers worden bovendien via de premiedifferentiatie
en het eigenrisicodragerschap al geprikkeld om hun ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid
zoveel mogelijk te beperken en zij hebben op die wijze ook al inzicht in hun prestaties.
De jaarlijkse publicatie van de instroomcijfers dient dan ook weinig nut meer en daarmee
ontbreekt de noodzaak voor het verstrekken van de bijlage met persoonsgegevens.
Artikel 130 Wet WIA betreft overgangsrecht dat gaat over het eerste moment van openbaarmaking
van de instroomcijfers.
De voorgestelde wijziging strekt ertoe dat UWV niet langer de instroomcijfers WGA
publiceert. In verband daarmee wordt voorgesteld de artikelen 40 en 130 Wet WIA te
schrappen. Dit heeft tot gevolg dat werkgevers hun WGA-instroomcijfers niet meer kunnen
vergelijken met het gemiddelde van alle werkgevers binnen hun sector(en). Werkgevers
houden via de premiedifferentiatie en het eigenrisicodragerschap echter nog wel inzicht
in hun prestaties op het gebied van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid.
ARTIKEL XXIII INWERKINGTREDING
Het voornemen is de artikelen van deze wet in werking te laten treden met ingang van
1 januari 2022.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. Koolmees
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.