Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Van der Lee over het rapport 'Policies for a climate-neutral industry: Lessons from the Netherlands'
Vragen van het lid Van der Lee (GroenLinks) aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat over het rapport «Policies for a climate-neutral industry: Lessons from the Netherlands» (ingezonden 21 april 2021).
Antwoord van Minister Blok (Economische Zaken en Klimaat) en van Staatssecretaris
Yeşilgöz-Zegerius (Economische Zaken en Klimaat) (ontvangen 25 augustus 2021). Zie
ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2659.
Vraag 1
Bent u bekend met het rapport «Policies for a climate-neutral industry: Lessons from
the Netherlands» van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
(OESO)?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Kunt u een algemene reactie geven op dit rapport? Wat zijn de lessen die uit dit rapport
getrokken kunnen worden?
Antwoord 2
De OESO is gevraagd om te kijken naar het beleidsinstrumentarium gericht op de verduurzaming
van de industrie voor de lange termijn. Zoals in de brief Visie verduurzaming basisindustrie
20502 is beschreven, betekent dat een transitie naar klimaatneutraliteit in 2050.
Het rapport van de OESO doet aanbevelingen op twee pijlers van het Nederlandse beleid:
beprijzing en innovatiesteun. Daarnaast worden aanbevelingen gedaan voor beleid met
betrekking tot belangrijke randvoorwaarden. Deze aanbevelingen zijn niet alleen bedoeld
voor de Nederlandse overheid, maar net zozeer voor de Europese Commissie (bij de uitwerking
van haar voorstellen bij de Green Deal) en voor andere Europese landen die nadenken
over het opzetten van hun klimaatbeleid gericht op de industrie. Deze zijn waardevol
in de vormgeving van het toekomstige klimaatbeleid, zowel nationaal als internationaal.
Ik waardeer het onderzoek van de OESO. De analyses zijn van hoge kwaliteit en leiden
tot concrete aanbevelingen waar het beleid nog beter kan. Hieronder ga ik daarop in.
Het onderzoek maakt als ex ante beleidsdoorlichting deel uit van de strategische evaluatieagenda voor het klimaatbeleid.
Op hoofdlijnen staat het beleid volgens de OESO goed op de rails. De onderzoekers
noemen Nederland een gidsland als het gaat om de totstandkoming van het Klimaatakkoord,
in samenwerking met stakeholders, waaronder de industrie. Nederland is daarnaast voorloper
in haar beleidsmix met een combinatie van enerzijds marktprikkelende beprijzing met
onze nationale CO2-heffing en anderzijds de subsidies voor innovatie, demonstratie en uitrol. De OESO
stelt dat andere landen op dit vlak kunnen leren van Nederland.
Ik zou daarbij graag willen uitlichten dat 2020 een succesvol eerste jaar was voor
het missie-gedreven werken aan de hand van de Integrale Kennis- en Innovatieagenda
Klimaat en Energie (IKIA) van het Klimaatakkoord. De nauwe samenwerking tussen bedrijven,
kennisinstellingen en overheden heeft geleid tot betere samenhang en een sterkere
focus op de missies van het Klimaatakkoord. Uiteraard geeft de OESO ook verbeterpunten
mee. Daarop ga ik hieronder in.
Vraag 3 en 4
Deelt u de analyse van de OESO dat ondanks de CO2-heffing de voordelen voor energie-intensieve bedrijven de CO2-heffing deels teniet doen? Kunt u een reactie geven op de analyse dat de CO2-beprijzing per sector sterk verschilt en dat de Nederlandse aanpak energie-intensieve
bedrijven bevoordeelt en dat minder energie-intensieve bedrijven, het midden- en kleinbedrijf
en huishoudens worden benadeeld?
Deelt u de mening dat een uniformere beprijzing rechtvaardiger en effectiever is en
dat alle prijsvoordelen voor energie-intensieve bedrijven moeten worden afgebouwd,
zoals ook het OESO betoogt?
Antwoord 3 en 4
Nee, ik deel deze analyse niet. Ik beschouw de nationale CO2-heffing op emissies als een wezenlijk ander instrument dan een heffing op (fossiele
energie) inputs. Beprijzingopties kunnen een prikkel geven om «business as usual» gedrag te substitueren voor duurzaam gedrag (zoals de OESO ook onderschrijft ten
aanzien van de CO2-heffing), maar het unilateraal zwaarder belasten van inputs in de industrie leidt
niet zonder meer tot keuze voor duurzame investeringen in Nederland, tenzij er gelijktijdig
subsidie plaatsvindt, of de hogere prijzen aan afnemers en consumenten kunnen worden
doorberekend. Het is afhankelijk van de plek in de keten, de bedrijfstak en het internationale
speelveld of er subsidie nodig is of dat de hogere inputprijzen kunnen worden doorberekend.3
In het Klimaatakkoord zijn extra subsidies (o.a. SDE++) voor de industrie beschikbaar
gekomen. De klimaatlasten voor energie-intensieve bedrijven zijn tegelijkertijd sterk
gestegen, niet alleen als gevolg van CO2-beprijzing, zowel Europees (ETS) als nationaal via onder andere de CO2-heffing. Ook de nationale Energiebelasting (EB) en ODE zijn in navolging van het
Klimaatakkoord verhoogd voor de energie-intensieve industrie.
De onderzoekers laten zien dat per bedrijfstak aanzienlijke verschillen bestaan in
de prijs die een ton CO2-uitstoot kost. Deze verschillen komen voort uit verschillen tussen sectoren wat betreft
vrijstellingen (cf. de Europese richtlijn energiebelastingen) en gratis ETS-rechten
en uit verschillen in de gebruikte volumina aardgas en elektriciteit; in een degressief
stelsel betalen grootverbruikers in totaal wel meer belasting (EB en ODE) dan kleinverbruikers,
maar aan de marge minder.
De OESO wijst erop dat dit economisch gezien minder effectief is dan een uniforme
CO2-prijs voor alle sectoren. Ik onderschrijf dat dit in theorie het geval is, maar wel
onder de premisse dat zo’n uniforme CO2-prijs ook uniform, in alle landen, wordt ingevoerd. Zolang dit niet het geval is,
moet er ook in het fiscale stelsel rekening gehouden worden met de internationale
concurrentiepositie van bedrijven op de Europese en wereldmarkt. De ons omringende
landen kennen in de meeste gevallen namelijk vergelijkbare fiscale regelingen en een
aanpassing hiervan kan daarom gepaard gaan met een risico op weglek van werkgelegenheid
en CO2-uitstoot over de grens. Daarom is het van belang om bij voorkeur op mondiaal of anders
Europees niveau tot een betere beprijzing van CO2-uitstoot te komen. Dit wordt ook door het OESO-rapport onderschreven door de aanbeveling
om het stelsel van vrijstellingen en gratis rechten in samenhang met een voorstel
voor een Carbon Border Adjustment Mechanism te heroverwegen.
Vraag 5
Hoe beoordeelt u de analyse dat het Nederlandse klimaatbeleid bijna exclusief gericht
is op kostenefficiëntie, waardoor innovaties geen kans krijgen om zich te ontwikkelen?
Deelt u de mening dat dit niet bevorderlijk is voor zowel het Nederlandse klimaatbeleid
als de Nederlandse concurrentiepositie?
Antwoord 5
De OESO constateert in het rapport terecht dat de SDE++ een tendermechanisme hanteert,
waardoor vooral projecten doorgang vinden die met de minste euro’s subsidie de meeste
CO2-reductie behalen. Dat is van belang voor de kosteneffectiviteit van de transitie.
De Kamer is recent geïnformeerd over de aanvragen voor de SDE++4 en over de beschikkingen die zijn afgegeven5. Op basis van deze aanvragen voor de SDE++ 2020 zie ik dat voor diverse technieken
subsidie is aangevraagd, zij het niet de meest vernieuwende. Die technieken bevinden
zich nog in een andere fase van ontwikkeling, waarvoor ook ander instrumentarium beschikbaar
is. In de brief Visie verduurzaming basisindustrie 20506 heeft het kabinet al aangegeven dat voor een deel van die technieken aanvullend instrumentarium
nodig is. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Kostenefficiëntie is belangrijk in het kabinetsbeleid, ook bij klimaatbeleid. Het
kabinet moet immers verantwoording kunnen afleggen over alle uitgaven. Echter, wat
op korte termijn voor de klimaatdoelen in 2030 kostenefficiënt is, moet niet onbedoeld
leiden tot vertraging van transities en daarmee kosteninefficiëntie op langere termijn.
Van belang is dat de instrumentenmix zodanig is dat zowel de doelen in 2030 als in
2050 kunnen worden gehaald. Een voorbeeld is het feit dat het kabinet (de opschaling
van) waterstof via een nieuw instrument stimuleert, naast dat deze techniek in de
SDE++ aan bod kan komen. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Vraag 6
Deelt u de aanbevelingen van de OESO omtrent het ondersteunen van nieuwe technologieën
waarbij de OESO pleit voor een gebalanceerdere aanpak waarbij zowel volwassen technieken
als nieuwe technieken adequaat worden ondersteund? Zo ja, op welke manier gaat u deze
aanbeveling uitvoeren?
Antwoord 6
Ja, in de brief Verduurzaming basisindustrie 2050 gaf het kabinet ook aan dat er voldoende
middelen beschikbaar moeten zijn voor zowel vroege als late fasen van duurzame technieken.
Om de transitie richting klimaatneutraliteit in 2050 te volbrengen én concurrerend
te blijven, zullen bedrijven op fundamenteel andere productiemethoden moeten overstappen.
Om bedrijven hierbij te ondersteunen zet het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat
(EZK) een energie-klimaatgerelateerd instrumentarium in voor R&D, demonstratie en
vroege fase toepassing.
Voor R&D en demonstratie is het budget voor energie-onderzoeksthema’s gegroeid van
152 miljoen euro in 2016 naar ruim 300 miljoen euro in 2020, waarvan een substantieel
deel (bijna de helft) relevant is voor de industrie. Hierbij gaat het vooral om de
EZK-regelingen DEI+, MOOI en TSE-industrie en TSE studies. Daarbovenop zijn sinds
2019 via de VEKI-regeling extra middelen beschikbaar voor vroege fase toepassing (budget
van 28 miljoen euro in 2020). Uit de meest recente gegevens van RVO over gecommitteerde
budgetten in 2020 blijkt dat vanuit deze EZK-regelingen samen 141 miljoen euro in
industrieroutes uit het Klimaatakkoord wordt geïnvesteerd. Ruim 75% daarvan (ca. 105 miljoen euro)
wordt geïnvesteerd in de belangrijkste technologiefamilies voor de langere termijn:
circulaire processen (72 miljoen euro), biobrandstoffen en biomaterialen (9 miljoen),
waterstof (16 miljoen euro), elektrificatie (4 miljoen euro) en CCU (Carbon Capture and Utilisation, 6 miljoen euro). De overige 25% (36 miljoen euro) wordt geïnvesteerd in procesverbetering
en energiebesparing (bron: RVO7).
Ten aanzien van de SDE++ (uitrolfase) maakt de OESO het punt dat middelen voor uitrol
van nieuwe technieken ook tijdig beschikbaar moeten komen voor minder kostenefficiënte
emissiereductietechnieken. Deze technieken zijn volgens de OESO nodig om richting
2050 klimaatneutraliteit te bereiken. De OESO onderschrijft daarmee de inzet van het
kabinet, zoals beschreven in de brief Visie verduurzaming basisindustrie 2050, om
te kiezen voor een aanvulling op het instrumentarium, zodat naast een kosteneffectieve
uitrol via de SDE++ ook opschaling van minder kosteneffectieve technieken gestimuleerd
wordt.
Vraag 7
Hoe reageert u op de analyse dat het budget voor het ondersteunen van demonstratietechnieken
niet in lijn is met de schaal van deze technieken?
Antwoord 7
De OESO geeft ten eerste aan dat (los van uitrol) het Nederlandse innovatie-instrumentarium
voor de industrie vrij zwaar inzet op demonstratie en weinig op R&D, Duitsland zet
meer in op R&D.
Het kabinet acht een stevige inzet op R&D gericht op verduurzaming van groot belang.
Zoals in het antwoord op vraag 6 aangegeven heeft het kabinet de energie-innovatiemiddelen
de afgelopen jaren al substantieel verhoogd en is daarvan een groot deel bestemd voor
nieuwe duurzame technieken. Dat er verhoudingsgewijs meer middelen ingezet worden
op de demonstratiefase dan voor R&D acht ik een logisch gevolg van het feit dat projecten
in die fase doorgaans veel duurder zijn, met name in de kapitaalintensieve basisindustrie.
Het rapport stelt ten tweede dat er voor de uitrolfase (deployment) meer middelen nodig zijn, omdat projecten in deze fase nog groter en duurder zijn
dan bij demonstratie. Pas bij herhaalde toepassing treden leer- en schaaleffecten
op waardoor de nieuwe duurzame technieken in kosten dalen, zoals bij wind-op-zee-projecten
gebeurd is. Daarom geeft het kabinet in de Visie verduurzaming basisindustrie 20508 ook aan dat aanvullend instrumentarium nodig is voor grootschalige demonstratie en
uitrol9.
De OESO noemt naast Europese instrumenten ook het Nationaal Groeifonds als een van
de mogelijkheden om de hoeveelheid middelen voor grootschalige demonstratieprojecten
te vergroten. Het kabinet werkt aan voorstellen om bij Europese fondsen in te dienen.
Het Nationaal Groeifonds reserveert inmiddels 338 miljoen euro voor waterstof en groene
chemie.
Vraag 8
Deelt u de analyse van de OESO dat stevige CO2-beprijzing en gedragsverandering, innovatiebeleid en het ondersteunen van nieuwe
technologieën niet tegenstrijdig zijn, maar elkaar juist kunnen versterken? Deelt
u de mening dat dit de basis is van een effectieve groene industriepolitiek, zoals
ook in het rapport «Groene industriepolitiek – Bouwen aan de Groene Eeuw.» Van wetenschappelijk
bureau De Helling wordt betoogd?10
Antwoord 8
De combinatie van beprijzing en subsidiëring is de basis van het Nederlandse klimaatbeleid
voor de industrie. Zoals de OESO laat zien, is het beprijzingsdeel aanzienlijk versterkt
met de aanvulling van de nationale CO2-heffing. Om investeringen in verduurzaming in Nederland te laten landen, wordt beprijzing
gecombineerd met subsidiëring van innovatie en projecten met een onrendabele top,
zoals Nederland met name met de SDE++ doet.
Vraag 9
Bent u ook verheugd met het feit dat de OESO ervoor pleit om de CO2-heffing te behouden omdat dit een sterk signaal is voor de middellange termijn en
het de decarbonisatie aanmoedigt?
Antwoord 9
Het kabinet heeft de CO2-heffing ingevoerd als borging voor het emissiereductiedoel van de industrie in het
Klimaatakkoord. Het Klimaatakkoord is voor de periode t/m 2030 en daarmee zie ik de
aanmoediging van de OESO als ondersteuning van het reeds ingezette beleid. De OESO
bevestigt dat de heffing partijen direct een sterke prikkel geeft tot emissiereductie,
ook al loopt de grondslag en het tarief van de heffing de komende jaren geleidelijk
omhoog. De OESO benadrukt tegelijkertijd het belang van complementaire subsidies,
zoals de SDE++, voor de economische haalbaarheid van emissiereducerende projecten.
Samen vormen ze een wortel en stok (technology push en market pull) ter realisatie van de industriedoelen uit het Klimaatakkoord. De CO2-heffing wordt in 2022 en 2024 herijkt.
Het lijkt verstandig om dit borgingsinstrument te behouden, ook nu de ETS-prijs vooralsnog
hoger is dan de heffing, als onderdeel van het maatregelenpakket uit het Klimaatakkoord
dat is gericht op verduurzaming van de industrie. Het is aan het volgende kabinet
om hierover nader te besluiten.
Vraag 10
Deelt u de mening dat een overheidsbrede aanpak nodig is voor het aanpakken van klimaatverandering?
Zo ja, hoe zou dit verbeterd kunnen worden? Zou een Climate Management Team, een team
van wetenschappers dat periodiek beleidsadvies geeft op basis van de laatste ontwikkelingen
en wetenschappelijke inzichten, hieraan kunnen bijdragen?
Antwoord 10
Ik deel de mening dat de overheidsbrede aanpak nodig is, omdat de klimaat- en energietransitie
betrekking heeft op nagenoeg de hele economie en daarmee beleid van meerdere departementen
vergt. Vijf bewindspersonen staan aan de lat voor het halen van de sectorale doelen
die in het Klimaatakkoord van 2019 zijn vastgelegd. Doorsnijdende thema’s als financiële
(fiscale) prikkels, circulaire economie, EU-klimaatbeleid en arbeidsmarktknelpunten
maakt dat ook andere departementen actief betrokken zijn.
In dit stadium van de transitie zijn, conform Klimaatakkoord, beleidswijzigingen nodig
en die moeten door de beleidsdepartementen worden voorbereid. Daarom acht ik het wenselijk
om de aansturing daar te houden en niet bijvoorbeeld bij een uitvoeringsdienst te
beleggen.
Voor wetenschappelijke advisering kijkt het kabinet primair naar het Planbureau voor
de Leefomgeving (PBL). Specifiek voor industrievraagstukken is in 2020 het Sustainable
Industry Lab opgericht, waaraan academici vanuit diverse Nederlandse universiteiten,
Clingendael Energy en TNO meedoen.
Vraag 11
Kunt u kort ingaan op de overige aanbevelingen in dit rapport?
Antwoord 11
De OESO doet in het rapport onderstaande aanbevelingen, naast de aanbevelingen waarover
u vragen heeft gesteld en waarop ik hierboven al heb geantwoord. Per aanbeveling geef
ik een reactie:
Aanbeveling op het gebied van energiebelasting
De OESO beveelt aan om een doorlichting van de belasting op elektriciteit uit te voeren
ter ondersteuning van de Nederlandse behoefte aan elektrificatie van industriële processen,
zonder extra druk op kleine industriële, residentiële en commerciële consumenten.
De evaluatie van de Energiebelasting en de evaluatie en toekomstverkenning van de
ODE, die recent aan uw Kamer zijn aangeboden11, concluderen dat de tariefstructuur van gas en elektriciteit niet in evenwicht is.
De huidige tariefstructuur sluit op verschillende plekken niet goed aan bij de externe
kosten. Elektriciteit wordt nog steeds – ondanks recente en voorgenomen aanpassingen
van de tariefsverhouding – relatief sterk belast ten opzichte van aardgas, wat uit
oogpunt van klimaat niet efficiënt is (bijvoorbeeld de switch van gasketel naar warmtepomp),
zo geeft de evaluatie aan. Tegelijkertijd neemt volgens de evaluatie de CO2-emissie van de gemiddelde elektriciteitsmix snel af richting 2030 en zal gegeven
het huidige tariefverschil de ongelijke prikkelwerking verder toenemen ten nadele
van elektriciteit. Het is verder aan een volgend kabinet om te beslissen wat zij doet
met de conclusies uit de evaluatie van de energiebelasting.
Aanbevelingen op het gebied van technologieondersteuning
De OESO beveelt ten eerste aan om aanpassing aan de SDE++ te overwegen, in het bijzonder
het houden van verschillende inschrijfrondes per technologie en productieproces (hierboven
besproken), en om in ieder geval gedeeltelijk rekening te houden met besparingen op
de CO2-heffing.
Wat betreft het gedeeltelijk corrigeren van de SDE++-subsidies voor de CO2-heffing is het kabinet van mening dat dit geen wenselijke aanpassing in het beleid
zou zijn. Ten eerste omdat de heffing een borginginstrument is en niet bedoeld is
om belasting te innen. Ten tweede zou het niet mogelijk zijn om een correctiebedrag
te bepalen, omdat de ETS-prijs in de tijd fluctueert, waardoor de hoogte van de heffing
niet op voorhand bekend is. Er zijn nu ook nog geen substantiële handelsvolumes in
dispensatierechten, waardoor er geen marktprijs voor dispensatierechten kan worden
vastgesteld.
De OESO beveelt ten tweede aan om het instrumentarium ter ondersteuning van innovatie
te stroomlijnen, vooral rond de demonstratiefase, om administratieve kostenefficiëntie
te verbeteren en transactiekosten voor jonge bedrijven en mkb te reduceren.
Op dit moment zijn er geen plannen om het op energie- en klimaat gerichte innovatie-instrumentarium
ingrijpend aan te passen. Op grond van terugkoppeling van gebruikers kunnen wel kleine
verbeteringen worden doorgevoerd. Wel zal deze aanbeveling van de OESO meegenomen
worden in de reguliere evaluaties van betreffende instrumenten. Het is van belang
dat bedrijven hun weg eenvoudig in het instrumentarium weten te vinden. Daartoe biedt
de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland nu ook al advies.
Aanbevelingen op het gebied van complementair beleid en randvoorwaarden
De OESO beveelt ten eerste aan om het regelgevend kader voor emissiereductietechnieken
te actualiseren (in het bijzonder voor CCS) en zorg te dragen voor standaardisering
(in het bijzonder voor waterstof en recycling), waar mogelijk op Europees niveau.
Ik beschouw dit vooral als aanbeveling voor de Europese Commissie, die ik onderschrijf
en waar Nederland in Brussel aan bijdraagt.
De OESO beveelt ten tweede aan om creatie van markten voor de circulaire en biobased
economie te bevorderen, met als doel scope-3 emissies te adresseren: stel standaarden
op voor minimuminhoud bij gerecycled plastic en biobased producten, en herbenoem bijproducten
van staalproductie van afval tot product om aankoop van schroot te vergemakkelijken.
Ik beschouw dit als een aanbeveling voor de Europese Commissie, die ik onderschrijf
en waar Nederland in Brussel aan bijdraagt.
De OESO beveelt ten derde aan om zichtbaarheid te geven aan infrastructuurprogramma’s
die gerelateerd zijn aan transport van waterstof, elektriciteit, warmte en afgevangen
CO2. Verduidelijk daarnaast de rol van het Nationaal Groeifonds bij het financieren van
laag-carbonische industriële infrastructuur.
EZK werkt momenteel aan een nationaal Programma Energie Systeem (PES) en specifiek
voor de industrie aan een nationaal Programma Infrastructuur Duurzame Industrie (PIDI).
Zij zullen een Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat opstellen, waarin
het transport van waterstof, elektriciteit, CO2 en warmte worden meegenomen. De OESO geeft aan dat Nederland daarmee voortvarend
gestart is, maar dat een versnelling nodig is om de ambities te realiseren.
Het Nationaal Groeifonds investeert in kennis, R&D en innovatie en in infrastructuur.
Onder infrastructuur valt ook energie-infrastructuur. De adviescommissie voor het
Nationaal Groeifonds staat zeker open voor voorstellen op het gebied van energie-infrastructuur.
Departementen kunnen tot 31 oktober van dit jaar voorstellen indienen voor de tweede
ronde van het fonds en op dit moment wordt bekeken of er ook voorstellen op het gebied
van energie-infrastructuur zullen worden ingediend.
De OESO beveelt ten vierde om concurrentie binnen en tussen clusters te laten groeien
door te zorgen voor een gelijk speelveld voor jonge en kleine bedrijven en voor voldoende
aanbod van groen vaardigheden.
Het kabinet is voorstander van concurrentie tussen en binnen industrieclusters in
de zin dat samenwerking tussen bedrijven voor kennisontwikkeling of benutting van
synergievoordelen niet moeten leiden tot lock-in situaties of andere marktverstoringen
die niet het doel zijn van het beleid gericht op de klimaat- en energietransitie.
In algemene zin dient sprake te zijn van gezonde economische dynamiek, met innovaties
in producten en processen die leiden tot aanpassingen van (of nieuwe) banen en waardeketens
en toe- en uitredende bedrijven.
Een afdoende aanbod van geschoold personeel is een randvoorwaarde voor een succesvolle
transitie met emissiereductie en economische kansen. Vanuit het kabinet is er geen
specifiek beleid gericht op het arbeidsaanbod voor een verduurzaming van de basisindustrie.
Wel onderzoekt een taakgroep bij de Sociaal Economische Raad mogelijke knelpunten
voor alle klimaatsectoren. Het kabinet werkt daarnaast al langer met de bredere Human
Capital Agenda’s van de topsectoren en het Techniekpact.
Ten vijfde beveelt de OESO aan om te zorgen voor voldoende financiering van groene
startups, in het bijzonder door middel van risicokapitaal (venture capital).
Met 516 miljoen euro aan durfkapitaal-investeringen behaalt Nederland in 2019 een
zesde positie binnen Europa. De omvang van durfkapitaal-investeringen neemt in Nederland
sinds 2015 toe (zie bedrijvenbeleidinbeeld.nl). Volgens het OESO-rapport presteert
Nederland opvallend goed als het gaat om het aandeel deals gericht op duurzame energietechnologie
binnen het totaal van alle venture capital-deals in de periode 2016–2020. In Nederland
bedraagt dit bijna 10 procent.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S.A. Blok, minister van Economische Zaken en Klimaat -
Mede ondertekenaar
D. Yesilgöz-Zegerius, staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.