Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Ceder, Stoffer, Kuik en Van Haga over de brief van 14 januari betreffende vrijwilligersreizen
Vragen van de leden Ceder (ChristenUnie), Stoffer (SGP), Kuik (CDA) en Van Haga (Groep Van Haga) aan de Minister van Buitenlandse Zaken over de brief van 14 januari over vrijwilligersreizen (ingezonden 7 juni 2021).
Antwoord van Minister De Bruijn (Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking)
(ontvangen 19 augustus 2021).
Vraag 1
Op welke wijze worden verantwoorde en effectieve vormen van weeshuiszorg ondersteund
binnen het Nederlandse beleid voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
(BHOS), en welke aandacht heeft de zorg voor wezen in het algemeen binnen het Nederlandse
ontwikkelingsbeleid?
Antwoord 1
Zoals aangeven in mijn brief van 14 januari jl. richt het Nederlandse BHOS beleid
zich op de aanpak van de grondoorzaken van armoede en ongelijkheid in lage en lage-midden
inkomenslanden door te investeren in een toekomstperspectief voor ouders en hun kinderen.
Het kabinet werkt hiermee aan duurzame, structurele oplossingen die indirect bijdragen
aan het voorkomen van de problematiek rondom vrijwilligersreizen naar (semi-) residentiële
zorginstellingen voor kinderen. In het kader van de effectiviteit van de hulp en het
tegengaan van fragmentatie richt Nederland zich op een beperkt aantal thema’s. Zorg
voor wezen is geen apart aandachtspunt binnen het Nederlandse BHOS beleid.
Vraag 2
Hoe kan het Nederlandse BHOS-beleid effectief bijdragen aan het tegengaan van de grondoorzaken
van weeshuistoerisme en weeshuizen, zoals armoede en achterstelling, zoals u beschrijft
in de kamerbrief van 14 januari jongstleden1, niettegenstaande de beperkte overlap tussen de focusregio’s van het BHOS-beleid
en de landen waarin veel weeshuizen zijn?
Antwoord 2
Prioritaire thema’s binnen het Nederlandse BHOS beleid zoals onderwijs, voedselzekerheid,
SRGR en veiligheid en rechtsorde krijgen zowel in focuslanden als wereldwijd gestalte.
De Nederlandse bijdrage aan internationale organisaties, zoals UNICEF of UNFPA is
ongeoormerkt en kan wereldwijd worden ingezet naar gelang de grootste noden of behoeften.
Dit geldt ook voor de Nederlandse bijdragen aan fondsen zoals het Global Partnership
for Education en de Global Financing Facility for Every Woman, Every Child. Het laatste
programma wordt in 46 ontwikkelingslanden uitgevoerd. Via het Integrated Seed Sector
Development Programme draagt Nederland bij aan het streven om in de periode tot 2030
een einde te maken aan de ondervoeding van 32 miljoen mensen, met name kinderen. De
partnerschappen Versterking Maatschappelijk Middenveld en financiering onder Leading from the South omvatten programma’s in de landen die genoemd worden in het onderzoek zoals Honduras,
Zimbabwe en Cambodja.
Vraag 3, 4
Welke stappen onderneemt u ter implementatie van de VN-Resolutie voor de Rechten van
het Kind uit 2019 die gericht is op kinderen zonder adequate ouderlijk zorg?
Op welke wijze draagt het Nederlandse postennetwerk actief bij aan het bevorderen
van deze resolutie?
Antwoord 3, 4
Kinderrechten moeten door de landen die zich hebben aangesloten worden nageleefd door
middel van wetgeving, beleid en andere passende maatregelen. Deze verantwoordelijkheid
ligt bij nationale overheden. Het Kinderrechtenverdrag stuurt daarnaast aan op internationale
samenwerking waarmee kinderrechten ook in andere landen worden beschermd (art. 4 IVRK).
Dit benadrukt dat wereldwijd respect voor de (naleving van de) rechten van het kind
een gezamenlijke verantwoordelijkheid is. Nederland werkt hierin samen met organisaties
als UNICEF die de rechten van het kind onder de aandacht brengen en bevorderen.
De EU is in het Nederlandse beleid internationaal leidend op het thema kinderrechten
en Nederland schaart zich volledig achter deze inzet, die bevordering van dit verdrag
behelst. De EU-inzet concentreert zich op de VN-mensenrechtenfora en wordt ook via
demarches in derde landen onder de aandacht gebracht.
Vraag 5
Hoe helpen bestaande reguliere regelingen voor Algemeen Nut Beogende Instellingen
(ANBI) bij het terugdringen van weeshuistoerisme, zoals gesuggereerd in de kamerbrief
van 14 januari jongstleden?
Antwoord 5
Met een status als ANBI (Algemeen Nut Beogende Instelling) genieten organisaties belastingvoordelen
en kan de donateur in aanmerking komen voor giftenaftrek voor gedane giften. Om als
ANBI te worden aangemerkt dient een instelling één (of meer) van de in de wet genoemde
categorieën van algemeen nut te beogen en met haar werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg
uitsluitend (voor ten minste 90%) het algemeen nut te dienen en te voldoen aan de
overige voorwaarden, zoals het bestedingscriterium (anti-oppot-eis). Bij een aanvraag
van de ANBI-status door een instelling en na eventuele toekenning van de ANBI-status
door de Belastingdienst worden ten behoeve van het reguliere ANBI-toezichtsproces
deze voorwaarden getoetst. Ook instellingen met activiteiten met betrekking tot en/of
financiering van vrijwilligersreizen naar residentiële instellingen met (kwetsbare)
kinderen moeten voldoen aan deze voorwaarden om in aanmerking te komen voor (het behouden
van) de ANBI-status.
Vraag 6
Zijn er in het kader van ANBI-regelingen specifieke, eventueel aanvullende, voorwaarden
nodig met het oog op instellingen die in Nederland of daarbuiten hun werkzaamheden
richten op de zorg voor en opvang van (wees)kinderen?
Antwoord 6
Kenmerkend voor de ANBI-regeling is dat deze is gericht op generieke, landelijke erkenning
van doelen die niet op het eigenbelang of privébelang zijn gericht. Dit is in de wetgeving
– artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) – vormgegeven door
de voorwaarde dat een instelling, zowel statutair als feitelijk, nagenoeg geheel het
algemeen belang (nut) dient en geen winstoogmerk nastreeft. Het begrip «algemeen nut»
is in artikel 5b AWR neutraal vormgegeven en wordt ook blijkens de jurisprudentie
neutraal getoetst. Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven, is in artikel 5b AWR
vastgelegd wat als algemeen nut voor de ANBI-regeling wordt beschouwd. In dat antwoord
is ook vermeld waarop de Belastingdienst toetst. ANBI’s hebben binnen de grenzen van
de ANBI-regelgeving vrijheid in het nastreven van hun doelstelling. De grens van deze
vrijheid in de ANBI-regeling ligt bij overtreding van de wet (of daar waar toepassing
van de integriteitstoets in beeld komt) of waar een instelling door de rechter verboden
wordt. De voorwaarden waarop door de Belastingdienst wordt getoetst, bieden geen ruimte
om organisaties alleen vanwege het mogelijk aanbieden van weeshuistoerisme extra te
controleren of om die reden de ANBI-status te ontnemen.
In het afgelopen jaar heeft de Tweede Kamer op verschillende momenten de aandacht
gevraagd voor ANBI’s die niet handelen conform wat door een deel van de maatschappij
als algemeen belang wordt gezien. De Staatssecretaris van Financiën is op deze aspecten
ingegaan in zijn brief van 29 juni jl.
Vraag 7
Welk tijdspad staat u voor ogen bij het aanvullende onderzoek naar aanpassing van
bestaande regelgeving zoals genoemd in de kamerbrief van 14 januari jongstleden?
Antwoord 7
De kamerbrief van 14 januari jl. bevat een aantal handelingsperspectieven uit het
onderzoeksrapport om door regulering vrijwilligers te ontmoedigen van het maken van
vrijwilligersreizen. De voorstellen raken aan de beleidsterreinen van het Ministerie
van Justitie en Veiligheid, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en
het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Er wordt momenteel met verschillende
ministeries bezien welke van de genoemde handelingsperspectieven realistisch, wenselijk
en haalbaar zijn en welke concrete acties hieraan verbonden kunnen worden. Verwachting
is dat hierover in het vierde kwartaal van 2021 uitsluitsel kan worden gegeven.
Vraag 8
Op welke wijze verwacht u, of bent u voornemens, de sector concreet te ondersteunen
inzake campagnes ter ontmoediging van weeshuistoerisme?
Antwoord 8
Zoals aangegeven in mijn brief van 14 januari jl. ligt rol van de overheid vooral
op het terrein van informatievoorziening. Hier wordt goed samengewerkt met de sector
onder andere bij de actualisering van reisadviezen van het Ministerie van buitenlandse
zaken op basis van het onderzoek. De sector heeft een eigenstandige rol bij het ontwikkelen
en voeren van campagnes ter ontmoediging van weeshuistoerisme. Overheid en sector
vullen elkaar hier aan.
Vraag 9, 10
Op welke wijze moedigt u de sector aan tot het formuleren van gedeelde uitgangspunten
ten aanzien van het terugdringen van weeshuistoerisme?
Welke ondersteunende rol zou de overheid wat u betreft kunnen spelen in het tot stand
brengen van samenwerking op dit thema binnen de sector?
Antwoord 9, 10
Het onderzoek wijst op het feit dat de sector slechts in beperkte mate georganiseerd
is wegens grote diversiteit van de betrokken partijen en aanbieders, en de eigenstandige
positie van deze actoren, wat het komen tot (verdere) zelfregulering complex maakt.
De overheid en de sector vervullen ieder een eigen rol en eigen verantwoordelijkheid
in het tegengaan van de problematiek rond vrijwilligersreizen naar (semi-) residentiele
instellingen. Het kabinet roept de sector daarom op om tot dialoog tussen aanbieders
te komen ten behoeve van het versterken van onderlinge organisatie en gezamenlijkheid
te zoeken in de gedeelde uitgangspunten en wens de rechten van het kind en het kinderwelzijn
te beschermen. Het kabinet wijst hierbij op de mogelijkheid om contact te faciliteren
met o.a. Partin, de brancheorganisatie voor particuliere initiatieven, en deze mogelijk
een rol te laten spelen in een dergelijke dialoog.
De reisadviezen van het Ministerie van buitenlandse zaken en de regelmatige actualisering
daarvan spelen op dit terrein zoals aangegeven een belangrijke rol.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.J.A.M. de Bruijn, minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.