Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 859 (R2157) Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap om te voorzien in een grondslag voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel in gevallen waarin het Nederlanderschap van rechtswege verloren is gegaan en in verlenging van de termijn voor van rechtswege verlies
Nr. 5 VERSLAG
Vastgesteld 15 juli 2021
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek
van dit voorstel van Rijkswet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder
het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet
genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave
blz.
I.
ALGEMEEN DEEL
2
1.
Inleiding
2
2.
Reikwijdte optierecht
3
3.
Beoordeling optieverklaring
4
Inhoud en omvang evenredigheidstoets
4
Procedurele aspecten
7
4.
Verlenging termijn voor verlies
7
5.
Financiële gevolgen en regeldruk
8
6.
Ontvangen adviezen
9
Relatie tot meervoudige nationaliteit
9
Evenredigheidstoets
9
Verlenging termijn van verlies
10
I. ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging van de Rijkswet
op het Nederlanderschap om te voorzien in een grondslag voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel
in gevallen waarin het Nederlanderschap van rechtswege verloren is gegaan en in verlenging
van de termijn voor van rechtswege verlies (hierna: het wetsvoorstel). Zij constateren
dat dit wetsvoorstel beoogt de wet te wijzigen teneinde te voldoen aan de plicht om
verlies van Unieburgerschap te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel en indien dit
niet het geval is de mogelijkheid te bieden dit te herstellen. Zij hebben hiervoor
begrip. Deze leden hebben over deze wetswijziging nog enkele vragen. Zo vragen de
voorgenoemde leden de regering vanuit welke landen personen naar verwachting aanspraak
willen maken op herkrijging van het Nederlanderschap? Welke andere nationaliteit bezitten
zij en maakt het daarbij uit welke vrijheden in de Unie benut kunnen worden als gevolg
van verdragen met die landen?
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel om deze in lijn
te brengen met het Unierecht en hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende
wetsvoorstel. Zij hebben daarover nog enkele vragen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.
Deze leden constateren dat er een mogelijkheid wordt gecreëerd voor personen van wie
het Nederlanderschap is ingetrokken, dit besluit te kunnen laten toetsen aan het evenredigheidsbeginsel
en dat bij een negatief oordeel een nieuw optierecht wordt geïntroduceerd. Ook gaat
de Rijkswet op het Nederlanderschap aansluiten bij de nieuwe geldigheidstermijn van
het paspoort. Deze leden merken op dat er niet voor is gekozen de toetsing aan het
evenredigheidsbeginsel voorafgaand aan het intrekken van het Nederlanderschap plaats
te laten vinden. Daarom hebben deze leden nog enkele vragen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende
wetsvoorstel. Hoewel zij de evenredigheidstoets bij het verlies van het Nederlanderschap
en de verlenging van de termijn voor van rechtswege verlies verbeteringen vinden ten
opzichte van de bestaande wet en praktijk, achten zij het nu voorliggende wetsvoorstel
toch een gemiste kans om te voorkomen dat Nederlanders die daarvoor niet bewust kiezen
hun Nederlanderschap verliezen. Weliswaar verplicht het arrest van het Europees Hof
van Justitie van 12 maart 2019 (ECLI:C:2019:189 hierna: het arrest) mogelijk tot niet
meer wijzigingen dan nu worden voorgesteld, dan nog menen deze leden dat een verdergaande
bescherming tegen het verlies van het Nederlanderschap op zijn plaats zou zijn geweest.
Zo missen de voorgenoemde leden een beschouwing van de regering over waarom het überhaupt
gewenst zou zijn dat het Nederlanderschap van rechtswege zou moeten komen te vervallen.
Kan de regering daarop ingaan, anders dan te vermelden dat dat in de huidige Rijkswet
op het Nederlanderschap (RWN) staat?
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorliggende
wetsvoorstel. Zij hebben enkele vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel om de RWN te wijzigen
om te voorzien in een grondslag voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel in gevallen
waarin het Nederlanderschap van rechtswege verloren is gegaan. De leden van de SGP-fractie
hebben nog enkele vragen.
Het lid van de fractie van BIJ1 merkt op dat op 12 maart 2019 het Hof van Justitie
van de Europese Unie arrest heeft gewezen in de zaak C-221/17 (hierna: het arrest).
In dit arrest lag de vraag voor of een tweetal bepalingen uit de RWN, op grond waarvan
het Nederlanderschap van rechtswege verloren kan gaan, in overeenstemming is met het
Unierecht. De huidige RWN voorziet niet in een grondslag om na van rechtswege verlies
van het Nederlanderschap in concrete gevallen aan het evenredigheidsbeginsel te toetsen,
noch in een grondslag waarmee het Nederlanderschap met terugwerkende kracht kan worden
herkregen. Met dit wetsvoorstel wordt hierin voorzien. Het lid van de fractie van
BIJ1 vraagt waarom alleen maar aan het evenredigheidsbeginsel wordt getoetst wanneer
het Unierecht in het geding is. Waarom wordt er pas getoetst wanneer het Nederlanderschap
van rechtswege is beëindigd? Het lid is verheugd dat de wet voorziet in een verlenging
van de opgenomen termijn voor verlies van 10 naar 13 jaar.
2. Reikwijdte optierecht
De leden van de VVD-fractie lezen dat onder verschillende artikelen van de RWN het
Nederlanderschap verloren kan zijn gegaan waarbij een kans is dat dit heroverwogen
moet worden. Deze leden vragen voor hoeveel personen het Nederlanderschap verloren
is gegaan op grond van artikel 14, zesde lid, artikel 15, eerste lid, aanhef en onder
a en c, of artikel 16, eerste lid, onder a, c of d van de RWN, sinds 1993. De voorgenoemde
leden vragen in dit verband hoeveel personen naar schatting aanspraak zullen maken
op een heroverweging en hoeveel personen naar schatting het Nederlanderschap terug
kunnen krijgen.
De leden van de D66-fractie merken op dat de Afdeling advisering van de Raad van State
(hierna: de Afdeling) vraagt of het verlies van het Nederlanderschap, zonder dat daarmee
het Unieburgerschap verloren gaat, onder omstandigheden niet eveneens onevenredige
gevolgen voor de normale ontwikkeling van het gezins- en beroepsleven of anderszins
van betrokkene kan hebben., zoals het geval kan zijn bij verkrijging van de nationaliteit
van een andere lidstaat. Volgens de regering strekt het onderhavige voorstel van rijkswet
enkel tot uitvoering van het arrest, waar het slechts gaat om het verlies van het
Nederlanderschap dat tot het verlies van het Unieburgerschap leidt. Daarnaast stelt
de regering dat in de door de Afdeling genoemde situatie niet snel sprake zal zijn
van onevenredige gevolgen, mede gelet op de doelstelling van de RWN. Er zou immers
reeds voorzien zijn in bepalingen die voorkomen dat het Nederlanderschap in bepaalde
gevallen van rechtswege verloren gaat. De leden van de D66-fractie betwijfelen of
in de door de Afdeling genoemde situatie niet snel sprake zal zijn van onevenredige
gevolgen. Het verlies van het Nederlanderschap, zonder dat daarmee het Unieburgerschap
verloren gaat, wordt immers zeker niet te allen tijde gestuit door de bepalingen van
artikel 15, tweede lid en artikel 16, tweede lid van de RWN. Volgens de leden van
de D66-fractie is het daarmee dan ook niet uitgesloten dat het verlies van het Nederlanderschap,
ook in die gevallen wanneer het niet tot verlies van het Unieburgerschap leidt, geen
onevenredige gevolgen voor de normale ontwikkeling van het gezins- en beroepsleven
van de betrokkene kan hebben. Kan de regering uiteenzetten waarom het verlies van
het Nederlanderschap, zonder dat daarmee het Unieburgerschap verloren gaat, niet ook
onevenredige gevolgen voor de normale ontwikkeling van het gezins- en beroepsleven
van de betrokkene kan hebben? Hoe kunnen volgens de regering met de bepalingen van
artikel 15, tweede lid en artikel 16, tweede lid in de RWN, alle mogelijke onevenredige
gevolgen gedekt worden? Indien de regering echter van mening is dat het verlies van
het Nederlanderschap wel degelijk onevenredige gevolgen voor de normale ontwikkeling
van het gezins- en beroepsleven van een betrokkene kan hebben, kan de regering dan
aangeven waarom zij de reikwijdte van het voorstel tot rijkswet beperkt heeft tot
toetsing aan het evenredigheidsbeginsel?
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan aangeven waarom, anders dan
dat op grond van het arrest is voorgeschreven, alleen in het geval dat van rechtswege
ook het Unieburgerschap verloren is gegaan het verlies van het Nederlanderschap aan
een evenredigheidstoets kan worden onderworpen? Waarom zou het van rechtswege verlies
van het Nederlanderschap op zich niet aan de evenredigheid getoetst kunnen worden?
De leden van de GL-fractie zijn in algemene zin geen voorstander van het vervallen
van het Nederlanderschap van rechtswege na een bepaalde termijn, noch bij het vrijwillig
verkrijgen van een andere nationaliteit of het verrichten van onvoldoende inspanningen
om de oude nationaliteit te verliezen bij het verkrijgen van het Nederlanderschap.
Deze leden missen een motivering in de memorie van toelichting van het standpunt van
de regering aangaande dubbele nationaliteiten, en verzoeken de regering alsnog haar
standpunt in dezen kenbaar te maken. De leden van de GL-fractie zijn de mening toegedaan
dat het bezitten van een tweede nationaliteit naast de Nederlandse geen afbreuk doet
aan het volwaardig onderdeel zijn van de Nederlandse gemeenschap. Blijkens het wetsvoorstel,
dat geen fundamentele wijziging behelst ten aanzien van het beleid om het hebben van
een tweede nationaliteit te ontmoedigen, wordt dit standpunt niet door de regering
gedeeld. Deze leden vragen waarom niet. Zij vragen de regering of in de keuze, om
het vervallen van het Nederlanderschap van rechtswege voort te laten bestaan, is meegewogen
in hoeverre dit leidt tot procedures en bureaucratische rompslomp. Welk door de regering
gepercipieerd voordeel van verval van het Nederlanderschap van rechtswege weegt op
tegen deze bureaucratie, zo vragen deze leden.
Het lid van de fractie van BIJ1 is verheugd dat het Hof de werking van het arrest
niet in tijd heeft beperkt en dat van rechtswege verlies van het Nederlanderschap
op of na 1 november 1993 geraakt wordt door dit arrest. Het lid van de Fractie van
BIJ1 vraagt hoe de regering personen, die het Nederlanderschap van rechtswege zijn
verloren, actief gaat informeren over de mogelijkheid met terugwerkende kracht een
beroep te doen op dit optierecht? Dit lid vraagt hoe de reikwijdte zich verhoudt tot
Nederlanders van de Staten van Aruba, Curaçao en St. Maarten.
3. Beoordeling optieverklaring
Inhoud en omvang evenredigheidstoets
De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat een betrokkene
concrete en aantoonbare gevolgen moet hebben ondervonden die in de sfeer van het Unierecht
liggen om het Nederlanderschap terug te krijgen. Wanneer heeft een betrokkenen voldoende
concrete en aantoonbare onevenredige gevolgen die ten tijde van het verlies voorzienbaar
waren om het Nederlanderschap terug te krijgen? Moet dit worden aangetoond met bewijsstukken,
bijvoorbeeld een inschrijving het Nederlands onderwijs te willen volgen? Zijn hier
bepaalde maatstaven die de rechter kan gebruiken?
De leden van de CDA-fractie lezen dat het nieuwe optierecht het mogelijk maakt dat
een persoon die het Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren dat Nederlanderschap
herkrijgt, indien met dat verlies het Unieburgerschap verloren ging en dit verlies
onevenredig was. Deze leden vragen de regering of kan worden toegelicht op welke wijze
de evenredigheidstoets plaatsvindt en aan de hand van welke niet-limitatieve criteria.
Ook vragen deze leden of zij het goed hebben begrepen dat de wijze waarop de evenredigheidstoets
plaatsvindt, nader wordt uitgewerkt in een handreiking. Gaat deze handreiking beschikbaar
zijn vóór inwerkingtreding van de wet, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de CDA-fractie vragen of de wetswijziging nu deze ook van toepassing
is op oude gevallen, indien er reeds rechtszaken zijn gevoerd over het verlies van
Nederlanderschap van rechtswege, er opnieuw een beroep kan worden gedaan ter beoordeling
van het verlies van het Nederlanderschap op basis van onderhavig wetsvoorstel. De
aan het woord zijnde leden vragen of er sprake is van een vervaldatum voor de «oude»
gevallen waarna niet meer opnieuw een beoordeling aangevraagd kan worden. In dat kader
vragen deze leden wat dit bijvoorbeeld betekent voor uitreizigers van wie het Nederlanderschap
is afgenomen. Kunnen deze op basis van onderhavig wetsvoorstel dit verloren Nederlanderschap
aanvechten, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat een succesvol beroep op het evenredigheidsbeginsel
alleen kans van slagen heeft als de betrokkene «concrete en aantoonbare gevolgen heeft
ondervonden die in de sfeer van het Unierecht liggen». Waarom blijven niet direct
op het Unierecht betrekking hebbende omstandigheden buiten beschouwing, anders dan
dat die op grond van de jurisprudentie niet hoeven te worden betrokken? Kan in de
gevallen dat sprake is van gevolgen die buiten de sfeer van het Unierecht liggen dan
geen sprake zijn van onevenredigheid bij verlies van rechtswege van het Nederlanderschap?
Waarom wordt de evenredigheidstoets niet breder ingezet? Wat wordt bedoeld met de
zinssnede «Voorts is relevant of een betrokkene al dan niet afstand kon doen van de
nationaliteit van een derde staat en om die reden binnen de werkingssfeer van een
verliesbepaling valt»? Welke autoriteiten kunnen bevoegd zijn tot het beoordelen van
optieverklaringen tot verkrijging van het Nederlanderschap, zo vragen de leden van
de PvdA-fractie. Waarom wordt een aantal omstandigheden dat in ieder geval bij die
toetsing moet worden betrokken slechts neergelegd in een handleiding? Maakt dat dan
wel onderdeel uit van de wet of onderliggende regelgeving waar een betrokkene zich
op kan beroepen? Is het vastleggen bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële
regeling ook een mogelijkheid? Zo ja, waarom kiest de regering niet daarvoor? Zo nee,
waarom niet?
De leden van de GL-fractie vragen waarom op voorhand geen duidelijke criteria worden
vastgelegd op basis waarvan een verzoek al dan niet wordt ingewilligd. Deze leden
vragen de regering te beargumenteren waarom dit in haar ogen niet tot (ongewenste)
rechtsonzekerheid en/of rechtsongelijkheid leidt. Deze leden vragen naar de logica
achter het alleen openstellen van het nieuwe optierecht voor hen wier Nederlanderschap
al van rechtswege is vervallen, en niet tegelijkertijd een voorziening te treffen
voor Nederlanders wier Nederlanderschap op termijn nog gaat vervallen, waarbij het
reeds duidelijk is dat het verlies van het Nederlanderschap tot onevenredig nadeel
gaat leiden. De voorgenoemde leden wijzen hierbij op het feit dat gedurende de periode
tussen het vervallen van rechtswege en het opnieuw verkrijgen van het Nederlanderschap
de persoon in kwestie zijn of haar rechten niet kan uitoefenen, en dit nadeel niet
altijd met terugwerkende kracht teniet kan worden gedaan, zoals in het geval van het
uitoefenen van het kiesrecht.
De leden van de GL-fractie vragen of in de beoordeling van de optieverklaring ook
voldoende is voorzien in een beoordeling van het effect van het besluit op eventueel
in hun belangen geraakte kinderen van ouders die het Nederlanderschap van rechtswege
hebben verloren. Zij vragen of bij de weging van de belangen van betrokken minderjarigen
ook het beginsel wordt betrokken dat kinderen niet mogen worden benadeeld door het
(nalaten van) handelen door hun ouders.
De leden van de Volt-fractie merken op dat in reactie op het advies van de Afdeling
de regering schrijft dat ze geen aanleiding ziet om «een toetsing aan het evenredigheidsbeginsel
ook mogelijk te maken als het verlies van het Nederlanderschap niet tevens tot het
verlies van Unieburgerschap heeft geleid». Waarom wordt de evenredigheidstoets beperkt
tot Unie-rechterlijke gevolgen? Welke overwegingen heeft de regering om de toetsing
aan het evenredigheidsbeginsel niet mogelijk te maken als het verlies van het Nederlanderschap
niet tevens tot het verlies van Unieburgerschap heeft geleid, mede in het licht van
de aanbevelingen van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA)? Eén van de belangen
die betrokken is bij het burgerschap van de Unie-gerelateerde rechten is de mogelijkheid
om toegang te hebben tot consulaire bescherming van elke EU-lidstaat op grond van
artikel 20, lid 2, onder c, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese
Unie (VWEU). Waarom heeft de regering dit belang onbenoemd gelaten in de memorie van
toelichting? Is de regering bereid deze alsnog toe te voegen? In hoeverre is het belang
van jongvolwassenen en minderjarigen meegewogen waarvan het redelijkerwijs voorzienbaar
is dat zij op korte termijn in de Europese Unie willen gaan studeren of werken? Kunnen
zij hun Nederlandse nationaliteit herkrijgen? Veel personen worden niet op de hoogte
gesteld van de wijziging van hun nationaliteitsrechtelijke rechtspositie. Hoe garandeert
de regering dat de communicatie- en informatievoorziening omtrent het verlies van
het Nederlanderschap verbeterd wordt? Welke maatregelen en voorzieningen heeft de
regering genomen om ervoor te zorgen dat het aspect van slechte informatievoorziening,
waardoor mensen niet op de hoogte waren van het van rechtswege verlies van Nederlandse
nationaliteit wegens langdurig verblijf buiten de Europese Unie, meegenomen wordt
in de belangenafweging in het kader van de evenredigheidstoets? Hoe garandeert de
regering dat er in het geval van minderjarigen specifieke aandacht is voor het eventuele
bestaan van omstandigheden die ertoe leiden dat het verlies van het Nederlanderschap
door de betrokken minderjarige niet met het in artikel 24 van het Handvest van de
grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) erkende belang van het kind
strookt, zoals gespecificeerd in het arrest van 12 maart 2019.
De leden van de SGP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat uit het arrest
van 12 maart 2019 blijkt, dat het in overeenstemming is met het Unierecht dat een
lidstaat voorziet in een regeling op grond waarvan nationaliteit onder bepaalde omstandigheden
van rechtswege verloren gaat, ook als daarmee tevens het Unieburgerschap verloren
gaat. De leden van de SGP-fractie constateren dat dit de vaste lijn in de rechtspraak
is sedert 1993. Deze leden vragen de regering of het voorzienbaar was dat het Hof
deze uitspraak zou doen waarmee een fundamentele wijziging van onze Rijkswet benodigd
is. Zijn er lidstaten zijn die hun «Rijkswet» ook moeten aanpassen naar aanleiding
van dit arrest en hoe deze lidstaten hier uitvoering aan moeten geven?
De leden van de SGP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat indien verlies
van het Nederlanderschap leidt tot verlies van het Unieburgerschap, deze gevallen
individueel getoetst moeten worden aan het door het Unierecht erkende evenredigheidsbeginsel.
In geval van gebleken onevenredigheid moet de verloren nationaliteit, en daarmee het
Unieburgerschap, met terugwerkende kracht kunnen worden herkregen. Deze leden lezen
dat het Nederlanderschap onder bepaalde omstandigheden kan worden herkregen. Voorts
lezen zij dat voor een succesvol beroep op het evenredigheidsbeginsel is vereist dat
een betrokkene concrete en aantoonbare gevolgen heeft ondervonden die in de sfeer
van het Unierecht liggen. De voorgenoemde leden vragen de regering of zij voorbeelden
kan geven wat wordt bedoeld met concrete en aantoonbare gevolgen die in de sfeer van
het Unierecht liggen. Kan de regering een indicatie geven in hoeveel gevallen van
de geschatte 2000 per jaar, een succesvol beroep op deze nieuwe regel kan worden gedaan?
De leden van de SGP-fractie constateren dat deze wijziging van de Rijkswet is voorgesteld
naar aanleiding van een uitspraak van het Hof in het arrest van 12 maart 2019. Deze
leden overwegen dat deze uitspraak het Unierecht boven het nationale recht prevaleert
wat betreft burgerschap. Zij overwegen dat iedere persoon binnen de Europese Unie
een verbondenheid voelt met de lidstaat waar hij/zij bij hoort, maar deze verbondenheid
minder hebben met het unieburgerschap. De leden van de SGP-fractie merken op dat het
verlies van unieburgerschap, anders dan het verlies van de nationaliteit, andere gevolgen
zou moeten hebben volgens deze uitspraak. De aan het woord zijnde leden herkennen
de gedachte niet dat het verlies van unieburgerschap ingrijpender is dan het verlies
van de nationaliteit. Deze leden vragen de regering of de uitvoering van dit arrest
op deze manier zo eng mogelijk geïnterpreteerd is, gezien het feit dat een lidstaat
in overeenstemming met het Unierecht mag voorzien in een regeling op grond waarvan
nationaliteit onder bepaalde omstandigheden verloren gaat alsook het Unieburgerschap.
De leden van de SGP-fractie overwegen dat personen willens en wetens buiten het Koninkrijk
verblijven en dat hiermee van rechtswege het Nederlanderschap vervalt. Deze leden
overwegen dat het gerechtvaardigd is dat hiermee ook het Unieburgerschap vervalt.
Deze leden kunnen zich niet vinden in het discriminatoire karakter van deze wijziging
waarbij verlies van het Unieburgerschap een andere benadering kent dan het verlies
van de nationaliteit. Deze leden vragen wat er nog meer mogelijk is om aan dit arrest
te voldoen, zonder dat het Unieburgerschap boven de nationaliteit prevaleert.
Het lid van de fractie van Bij1 merkt op dat de autoriteit die de optieverklaring
in ontvangst neemt een toetsing verricht aan het door het Unierecht erkende evenredigheidsbeginsel.
Daarbij gaat het in bijzonder om aan het burgerschap van de Unie gerelateerde rechten,
en de door het Handvest gewaarborgde grondrechten. Moeten deze rechten ook niet gelden
in het geval het Unieburgerschap niet verloren gaat? Deelt de regering de mening dat
het gaat om universele mensenrechten, die niet alleen van belang zouden moet zijn
wanneer het Unieburgerschap in geding is, maar ook wanneer alleen het Nederlanderschap
in geding is? Waarom kiest de regering ervoor de evenredigheidstoets niet op het moment
van verlies te doen, zo vraagt het lid van de fractie van Bij1.
Procedurele aspecten
De leden van de Volt-fractie vragen of de regering al een werkinstructie voor de IND
heeft opgesteld? Is de regering voornemens deze taakbeschrijving zo min mogelijk te
beperken, door middel van een niet-limitatieve opsomming van omstandigheden die relevant
zijn voor de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel?
4. Verlening termijn voor verlies
De leden van de D66-fractie vragen waarom is gekozen voor een verlenging van de in
artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN opgenomen termijn voor verlies, van
tien naar dertien jaren in plaats van naar vijftien jaren? Bij de inwerkingtreding
van het huidige artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN is inzake de termijn
van verlies immers opgemerkt dat: «Zelfs als na beëindiging van deze geldigheidsduur
[vijf jaar] onduidelijkheid zou bestaan over het Nederlanderschap van de houder van
het paspoort, mag ervan worden uitgegaan dat die onduidelijkheid binnen de resterende
termijn van vijf jaar opgelost kan worden.» Paspoorten zijn sinds 9 maart 2014 tien
jaar geldig, in plaats van vijf jaar. Waarom acht de regering een termijn van drie
jaar nu voldoende om enige onduidelijkheden op te lossen, in plaats van de voorheen
geldende vijf jaar? Wat is er veranderd waardoor een resterende termijn van drie jaar
nu volstaat?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de in de RWN opgenomen termijn voor verlies
van het Nederlanderschap indien het paspoort niet binnen tien jaar wordt verlengd,
wordt opgetrokken naar 13 jaar. Dat is weliswaar een verbetering, maar waarom zou
het Nederlanderschap om reden van het niet verlengen van een paspoort moeten komen
te vervallen? Kan deze regel niet helemaal worden geschrapt? Zo nee, wat is de reden
dat door het niet verrichten van een administratieve handeling zoals het verlengen
van een paspoort iemand zijn nationaliteit verliest? Is dat geen onevenredig gevolg?
De leden van de GL-fractie vinden het terecht dat de termijn voor het van rechtswege
vervallen van het Nederlanderschap bij verblijf buiten de Europese Unie en het Koninkrijk
wordt verlengd, gelet op de langere geldigheidsduur van het paspoort. Evenwel begrijpen
deze leden niet waarom de regering heeft gekozen voor een verlenging van drie jaar,
terwijl de geldigheidsduur van het paspoort is verlengd met een duur van vijf jaar.
Zij vragen waarom niet is gekozen voor het tevens verlengen voor de termijn voor verval
van rechtswege met vijf jaar.
5. Financiële gevolgen en regeldruk
De leden van de VVD-fractie lezen dat bij 2.000 zaken per jaar dit ongeveer € 1 miljoen
aan kosten met zich meebrengt voor de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Op
welke wijze worden deze kosten gedekt?
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de kosten geraamd
zijn voor de jaarlijkse caseload, maar dat na invoering van deze wet wordt verwacht
dat er een tijdelijke piek is in aantal optieverklaringen vanwege oude gevallen. Deze
leden vragen of de IND voldoende voorbereid is qua capaciteit op deze tijdelijke piek.
Ook vragen deze leden of de maximale beoordelingstermijn van 26 weken ook reëel is
in deze eerste piekperiode.
De leden van de SP-fractie maken uit de memorie van toelichting op dat een onbekend
aantal mensen gebruik zal maken van de toetsing van het evenredigheidsbeginsel, maar
waarschijnlijk eenmalig maximaal 23.500 optieverklaringen vanwege het met terugwerkende
kracht inwerkingtreden van deze wetswijziging en vervolgens jaarlijks waarschijnlijk
2.000 optieverklaringen. De jaarlijkse kosten worden op basis van 2.000 zaken geraamd
op ongeveer € 1 miljoen. Maar dat bedrag kan dus, al is het onwaarschijnlijk, tot
eenmalig € 10 miljoen oplopen vanwege de terugwerkende kracht waarmee deze wet in
werking treedt. Hoe denkt de regering deze kosten te dekken? Worden deze volledig
verhaald met de kosten voor de aanvragers ter waarde van € 191? Zijn die kosten wel
te verantwoorden wanneer achteraf vast is komen te staan dat het verlies van het Nederlanderschap
onevenredig was en deze kosten dus volgen op basis van een onevenredig besluit van
de Minister van Justitie en Veiligheid?
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de IND en de rechtspraak zijn uitgerust
voor deze nieuwe taken. Vooral de IND krijgt nieuwe taken, terwijl men al kampt met
grote achterstanden. Hoe kijkt de regering hiernaar? Wat gaat de regering doen om
in goed contact met de aanvragers te treden teneinde bezwaar, beroep en hoger beroep
te voorkomen? Vooral in het licht van het feit dat de meeste aanvragen vanuit het
buitenland plaats zullen gaan vinden, wat het contact zal compliceren.
Het lid van de fractie van BIJ1 vraagt waarom geen gegevens beschikbaar zijn over
het aantal personen dat het Nederlanderschap van rechtswege is verloren. Kan de regering
alsnog de Kamer over deze cijfers informeren? Dit lid vraagt in dit kader of het voor
toekomstige gevallen van verlies niet mogelijk is het verlies te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel.
Zijn de kosten bij het van te voren toetsen niet lager? Het lid van de fractie van
BIJ1 vraagt of de beslissing van de regering om achteraf te toetsen te maken heeft
met het bedrag van € 191, dat verschuldigd is door de persoon die gebruik wil maken
van een optieverklaring?
6. Ontvangen adviezen
Relatie tot meervoudige nationaliteit
De leden van de D66-fractie merken op dat het wetsvoorstel de reikwijdte heeft die
de regering eraan geeft. Waarom heeft de regering geen gehoor gegeven aan de oproep
van een aantal belangenorganisaties om meervoudige nationaliteit ruimer mogelijk te
maken? Waarom is slechts gekozen voor het in lijn brengen van de RWN met het Unierecht
en is niet gekozen om andere achterhaalde standpunten in het RWN aan te pakken? De
aan het woord zijnde leden constateren namelijk dat in steeds meer Europese landen
een meervoudige nationaliteit de standaard wordt. De regering loopt echter achter
op deze ontwikkelingen, ondanks dat dit het leven voor een zeer groot aantal Nederlanders
in het buitenland onnodig bemoeilijkt. In dit verband, en de recente ontwikkelingen
in steeds meer Europese landen op het gebied van het nationaliteitsrecht richting
de meervoudige nationaliteit en het grote belangen die de grote groep Nederlanders
in het buitenland hier aan hechten, vragen de leden van de D66-fractie waarom de regering
zich überhaupt vast blijft klampen aan het verliezen van de Nederlandse nationaliteit
van rechtswege?
Evenredigheidstoets
De leden van de D66-fractie merken op dat vanuit verscheidene belangenorganisaties
en adviesorganen adviezen zijn gegeven die onder meer betrekking hebben op het rekening
houden met omstandigheden die niet aan het Unierecht te relateren zijn. Ook de Afdeling
heeft hier vragen over gesteld. Het antwoord van de regering is kort en in lijn met
eerdere antwoorden: dit is niet de reikwijdte van het voorstel, het is slechts bedoeld
om de RWN in lijn met het Unierecht te brengen. Waarom houdt de regering vast aan
deze beperkte reikwijdte nu door verscheidene organisaties en instellingen is aangegeven
dat het wenselijk is ook rekening te houden met omstandigheden die niet aan het Unierecht
te relateren zijn?
De leden van de SP-fractie merken op dat de evenredigheidstoets pas plaats zal gaan
vinden nadat iemands Nederlanderschap is ingetrokken. De regering geeft aan dat uit
jurisprudentie blijkt dat een evenredigheidstoets ook achteraf plaats mag vinden en
dat zij daarom deze keuze verkiest. Daarnaast zou het vooraf toetsen stuiten op het
praktische probleem dat de overheid met elke Nederlander in contact moet komen, dus
ook zij die zich in het buitenland bevinden, terwijl dit niet mogelijk is. Maar vindt
de regering het niet bezwaarlijk dat het initiatief tot een evenredigheidstoets bij
de betrokkenen wordt neergelegd nadat het Nederlanderschap is afgepakt, omdat het
voor de overheid te moeilijk zou zijn om met de betrokkenen in contact te komen? Zou
niet juist de rechtvaardigheid en de evenredigheid van een dergelijk besluit voorop
moeten staan? Of bij de naturalisatieprocedure zoals Nederlanders in den Vreemde betoogt?
Waarom kiest de regering er toch voor deze toets achteraf plaats te laten vinden?
Bovendien vragen de leden van de SP-fractie waarom de regering niet van de gelegenheid
gebruik maakt om deze evenredigheidstoets ook toe te passen voor personen die slechts
het Nederlanderschap, en niet tevens het Unieburgerschap verliezen? Afgezien van de
uitspraak die er nu ligt, hoe rechtvaardigt de regering dit onderscheid? Zou het dan
ook niet beter zijn de bewijslast bij de overheid te leggen, aangezien er geen sprake
is van «equality of arms» en de overheid de sterkere partij is?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat het wetsvoorstel niet beoogd de mogelijkheid
tot het hebben van een dubbele nationaliteit te verruimen maar slechts tot uitvoering
dient om de RWN naar aanleiding van het arrest in overeenstemming te brengen met het
Unierecht. De aan het woord zijnde leden zijn, onder verwijzing naar de genoemde initiatiefwet
van de leden Sjoerdsma en Marcouch (Kamerstuk 34 632 (R2080)), van mening dat het nodig is de mogelijkheid van de dubbele nationaliteit
te verruimen. Uiteraard zullen deze leden bij de verdere behandeling van deze initiatiefwet
daar nader op in gaan. Deelt u de mening van de aan het woord zijnde leden dat een
verruiming van de mogelijkheid om een dubbele nationaliteit te hebben of te verkrijgen
er ook toe zal kunnen bijdragen dat het verlies van het Nederlanderschap van rechtswege
minder voor zal komen?
Het lid van de fractie van BIJ1 heeft kennisgenomen van de ontvangen adviezen. Dit
lid vindt daarvan de volgende adviezen het meest belangrijk en vraagt de regering
op die punten te reflecteren. Een aantal belangenorganisaties en particulieren heeft
dit wetsvoorstel aangegrepen om te pleiten voor een brede herziening van het Nederlandse
nationaliteitsrecht. Zij bepleiten dat het arrest een opmaat zou moeten zijn om de
uitgangspunten van de RWN te herzien en meervoudige nationaliteit ruimer mogelijk
te maken. Zoals eerder gezegd ziet dit lid geen verschil in dit voorstel wanneer het
Unieburgerschap niet in het geding is. Een aantal organisaties en particulieren betoogt
dat juist vóór het moment van verlies aan het evenredigheidsbeginsel moet worden getoetst,
zodat verlies kan worden voorkomen. Het voorgenoemde lid geeft nogmaals aan dat dit
een logische volgorde is.
Verlenging termijn van verlies
De leden van de Volt-fractie merken op dat een Nederlands paspoort zijn geldigheid
na 10 jaar verliest. In eerste instantie werd onduidelijkheid over het paspoort en
de nationaliteit binnen een resterende termijn van vijf jaar opgelost. Waarom heeft
de regering deze termijn teruggebracht naar drie jaar in het wetsvoorstel?
De fungerend voorzitter van de commissie, Van Meenen
De adjunct-griffier van de commissie, Tielens-Tripels
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P.H. van Meenen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
P.F.L.M. Tielens-Tripels, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.