Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Van Kent over het afsluiten van een CAO in de uitzendsector tussen de LBV en de ABU
Vragen van het lid Van Kent (SP) aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het afsluiten van een CAO in de uitzendsector tussen de LBV en de ABU (ingezonden 15 juni 2021).
Antwoord van Minister Koolmees (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) (ontvangen 29 juni
2021).
Vraag 1
Op welke termijn verschijnt uw brief over de recent afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst
(cao) in de uitzendsector?
Antwoord 1
Ik heb mijn reactie op de recent afgesloten cao’s in de uitzendsector op 15 juni jl.
aan uw Kamer verstuurd.1
Vraag 2
Bent u het eens dat door in zee te gaan met de Landelijke Belangen Vereniging (LBV)
(dat tot 21 mei het gezamenlijke eisenpakket van de andere vakbonden ondersteunde
voor een nieuwe uitzend-cao per 1 juni 2021) de werkgeversorganisaties bewijzen een
onbetrouwbare partij te zijn? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 2
Het is in Nederland goed gebruik dat het cao-overleg primair tot het domein van werkgevers
en werknemers behoort. Het kabinet draagt samen met sociale partners verantwoordelijkheid
voor het cao-stelsel als geheel, maar zolang partijen binnen de grenzen van het stelsel
opereren, neem ik geen standpunten in over de uitkomsten van cao-overleg of de partijen
die daaraan hebben deelgenomen. Werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers hebben
het (ook in ILO-verdragen beschermde) recht om in vrijheid te onderhandelen over collectieve
afspraken in bedrijfstakken en ondernemingen.
Vraag 3
Bent u het eens dat de uitzendsector een cao zou moeten afsluiten die in lijn is met
verwachte wet- en regelgeving omtrent het inperken van flexibele arbeid? Zo nee, waarom
niet?
Antwoord 3
Partijen kunnen bij het afsluiten van een cao inderdaad anticiperen op verwachte veranderingen
in wet- en regelgeving. Hoewel zij daar niet toe verplicht zijn, kan ik mij voorstellen
dat partijen er aan de cao-tafel wel rekening mee houden, zeker nu sociale partners
op centraal niveau in de sociaaleconomische Raad2 overeenstemming hebben bereikt over adviezen op het gebied van uitzendarbeid.
Vraag 4
Bent u het eens dat de uitzendwerkgevers met het niet tot een akkoord komen met de
reguliere, in de Stichting van de Arbeid (STAR) vertegenwoordigde, vakbonden zich
definitief diskwalificeren voor een zelfregulerende aanpak in de uitzendbranche? Zo
nee, waarom niet?
Antwoord 4
Ik ben het er niet mee eens dat door de recent afgesloten cao’s uitzendwerkgevers
geen rol meer kunnen spelen bij de (zelf)regulering van de uitzendsector. Zie ook
het antwoord op vraag 2. Wel constateer ik dat er waarschijnlijk grote veranderingen
aanstaande zijn op het gebied van de regulering van de uitzendsector. Zo bereidt het
kabinet een nieuw stelsel van verplichte certificering voor.3 De gevolgen daarvan voor de huidige (zelf)regulerende aanpak in de uitzendbranche
worden op dit moment nader uitgewerkt.
Vraag 5
Onderschrijft u de in 2015 in het Financieel Dagblad gepubliceerde column van de heer
Grapperhaus waarin hij beschrijft hoe kleine bonden die weinig tot geen werknemers
vertegenwoordigen de cao tot een schijnconstructie maken?4 Zo nee, waarom niet?
Antwoord 5
Ik heb begrip voor het ongemak dat soms veroorzaakt wordt door cao’s die met kleinere
bonden worden afgesloten, zonder betrokkenheid van grotere bonden. Tegelijkertijd
constateer ik vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid dat het cao-stelsel nog steeds
op breed draagvlak kan rekenen en positief beoordeeld wordt. Voor een uitgebreidere
reflectie op dit vraagstuk verwijs ik naar mijn antwoorden van maart 2020 op Kamervragen
over dit onderwerp.5
Vraag 6
Onderschrijft u dat cao-overleg met onafhankelijke vakbonden ongelijkheidscompensatie
moet waarborgen en concurrentie op arbeidsvoorwaarden moet voorkomen? Zo nee, waarom
niet?
Antwoord 6
Dat onderschrijf ik.
Vraag 7
Onderschrijft u dat het uw taak is om cao-overleg met onafhankelijke vakbonden te
stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 7
Ik onderschrijf dat het vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid mijn taak is om de
sociale dialoog te bevorderen en het cao-overleg te stimuleren, waarbij de autonomie
van sociale partners wordt gerespecteerd.
Vraag 8
Deelt u de mening dat het principeakkoord, dat per 1 juni 2021 in de uitzendsector
is afgesloten, is overeengekomen met een niet-onafhankelijke vakbond en dat er dus
een niet-rechtsgeldige cao tot stand is gekomen waarvoor geen kennisgeving van ontvangst
(kvo) afgegeven kan worden?
Antwoord 8
Op deze vragen ben ik in mijn schrijven aan uw Kamer van 15 juni jl. ingegaan.6
Vraag 9
Bent u bereid, gezien deze handelwijze van de werkgeversorganisaties in de uitzendbranche,
elke vorm van afwijking van driekwart dwingend recht die in het nadeel is van de werknemers
zo snel mogelijk te beëindigen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 9
Daar ben ik niet toe bereid. Driekwart dwingend recht is een instrument dat sociale
partners in sectoren de ruimte biedt om, indien de omstandigheden daar aanleiding
toe geven, in hun sector maatwerk toe te passen. Desalniettemin constateer ik dat
de sociaaleconomische Raad in zijn recente midellangetermijnadvies7 adviseert om het gebruik van driekwartdwingend recht voor de uitzendsector fors te
beperken. Het is aan het volgende kabinet om daar een besluit over te nemen.
Vraag 10
Bent u bereid, gezien de lobbyreputatie van de werkgeversorganisaties Algemene Bond
Uitzendondernemingen (ABU) en Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen
(NBBU), alle contacten tussen de politieke vertegenwoordigers en ambtenaren van de
ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Financiën en Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties met vertegenwoordigers van de ABU en NBBU en de uitzendorganisatie
op te schorten totdat de wetgevingstrajecten voortvloeiend uit de rapporten van de
Commissie Regulering van Werk (Commissie-Borstlap) en het Aanjaagteam Bescherming
Arbeidsmigranten (Commissie-Roemer) door de Eerste Kamer zijn vastgesteld? Zo nee,
waarom niet?
Antwoord 10
Contacten met sociale partners, nationaal en sectoraal, kunnen grote meerwaarde hebben
voor de overheid, juist ook bij de vormgeving van beleid. Sociale partners hebben
kennis van de praktijk die de overheid niet heeft en samenwerking met sociale partners
kan het draagvlak voor beleid en wet- en regelgeving vergroten. Uiteraard zijn bewindspersonen
en ambtenaren zich ervan bewust dat sociale partners (deel)belangen vertegenwoordigen.
Hun inbreng wordt dan ook als zodanig gewogen. Ook is het van belang dat partijen
door hun contacten met bewindspersonen en ambtenaren geen oneigenlijke voordelen behalen,
bijvoorbeeld via een informatievoorsprong ten opzichte van andere partijen waarmee
zij aan onderhandelingstafels zitten. Binnen die randvoorwaarden kunnen contacten
met de ABU en de NBBU als vertegenwoordigers van uitzendbureaus – net als met vakbonden
die uitzendkrachten vertegenwoordigen – waardevol zijn. Ik vind het dan ook niet verstandig
om die contacten te verbreken of op te schorten.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.