Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 779 Wijziging van de Wet bronbelasting 2021 in verband met de invoering van een aanvullende bronbelasting op dividenden naar laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties (Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 24 juni 2021
Inhoudsopgave
I.
INLEIDING
1
II.
ALGEMEEN DEEL
2
1.
Inleiding
2
2.
Vormgeving
5
2.1.
Bronbelasting op dividenden in aanvulling op de Wet bronbelasting 2021
6
2.2.
Werking van de bronbelasting op dividenden
7
2.3.
Inhoudingsplichtigen
12
2.4.
Heffingsgrondslag
13
2.5.
Wijze van heffing en tarief
15
2.6.
Samenloop Wet DB 1965 en Wet bronbelasting 2021
16
2.7.
Relatie met verdragslanden
17
3.
Budgettaire aspecten
20
4.
EU-aspecten
22
5.
Effecten op ontwikkelingslanden
22
6.
Gevolgen voor het bedrijfsleven
23
7.
Uitvoeringskosten Belastingdienst
25
8.
Doelmatigheid en doeltreffendheid, monitoring en evaluatie
26
9.
Advies en consultatie
27
I. INLEIDING
Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van
de leden van de fracties van de VVD, D66, de PVV, het CDA, de SP, de PvdA, GroenLinks,
de ChristenUnie en de SGP.
Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het
verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde
liggende vragen tezamen zijn beantwoord.
De leden van de fractie van het CDA vraagt om te reageren op het commentaar van de
Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB). Deze reactie vindt zo veel mogelijk
plaats waar dat onderwerp in deze nota aan bod komt. Op commentaar van de NOB dat
geen directe relatie heeft met de maatregelen uit het onderhavige wetsvoorstel wordt
niet ingegaan.
II. ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
De leden van de fractie van D66 vragen of andere maatregelen zijn overwogen om te
voorkomen dat dividendstromen onbelast kunnen worden uitgekeerd aan lichamen in laagbelastende
of niet-coöperatieve jurisdicties. Deze leden vragen ook of is overwogen om artikel
8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) kritisch tegen het
licht te houden. In de brief van 15 mei 20201 heeft het kabinet aangekondigd om maatregelen te nemen om te voorkomen dat het in
bepaalde gevallen mogelijk blijft om binnen concernverband onbelast dividenden te
betalen aan lichamen in laagbelastende of niet-coöperatieve jurisdicties. Dit zijn
gevallen die op dit moment niet onder de reikwijdte van de dividendbelasting vallen.
Het ligt voor de hand om deze stroom te voorkomen door de dividenden te onderwerpen
aan een bronheffing. Dezelfde keuze is gemaakt bij de introductie van de bronbelasting
op renten en royalty’s, die per 1 januari 2021 in werking is getreden. Overigens heeft
het kabinet op Prinsjesdag 2021 aangekondigd dat er dit jaar een afzonderlijk wetsvoorstel
komt om mismatches tegen te gaan in de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel (artikel
3.8 Wet inkomstenbelasting 2001 in samenhang met artikel 8 en artikel 8b Wet Vpb 1969)
aan te passen. Het doel van dit wetsvoorstel is om mismatches weg te nemen die ontstaan
als gevolg van de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel en ertoe leiden dat een
deel van de winst van een multinationale onderneming niet in een naar de winst geheven
belasting wordt betrokken. Dat laatste kan zich bijvoorbeeld voordoen bij de zogenoemde
informeel-kapitaalstructuren. Kort gezegd, beperkt dit wetsvoorstel bij de belastingplichtige
een neerwaartse aanpassing van de winst op grond van het zakelijkheidsbeginsel voor
zover bij het andere lichaam dat bij de transactie betrokken is geen of een te lage
corresponderende opwaartse aanpassing in de belastinggrondslag wordt betrokken. Hiermee
worden verrekenprijsverschillen geneutraliseerd en situaties van dubbele niet-heffing
voorkomen.
De leden van de fractie van de SP merken op dat het kabinet dividendstromen vanuit
laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties wil aanpakken. Deze leden vragen
in dit kader wat de betekenis is van het begrip misbruiken en hoe dit zich verhoudt
met bijvoorbeeld het voorkomen van onbedoeld gebruik. De misbruiksituaties die ook
tot uitdrukking komen in de titel van het wetsvoorstel zien specifiek op de toepassing
van de antimisbruikbepaling die is opgenomen in het eerste lid, onderdeel c van artikel
2.1, van de Wet bronbelasting 2021. Hiermee wordt voorkomen dat de heffing van bronbelasting
op kunstmatige wijze wordt voorkomen, bijvoorbeeld indien de stromen via een tussenschakel
op kunstmatige wijze – en dus niet rechtstreeks – naar laagbelastende en niet-coöperatieve
jurisdicties stromen. Het onderhavige wetsvoorstel werkt breder dan enkel deze misbruiksituaties.
Alle dividenduitkeringen aan laagbelastende en niet-coöperatieve jurisdicties binnen
concernverband die onder de reikwijdte van het voorstel vallen, worden onderworpen
aan bronbelasting. Het kabinet vindt deze stromen ongewenst en wil voorkomen dat Nederland
wordt gebruikt als toegangspoort naar laagbelastende en niet-coöperatieve jurisdicties.
De leden van de fractie van de SGP vragen waarom er specifiek voor is gekozen om de
twee situaties die in de toelichting bij het wetsvoorstel worden genoemd aan een bronheffing
te onderwerpen. Deze leden vragen of er niet meer situaties zijn die onder het voorstel
kunnen worden gebracht. Het wetsvoorstel vindt zijn oorsprong in de constatering dat
onder de huidige wetgeving de mogelijkheid bestaat om in twee specifieke gevallen
een dividend2 uit te keren aan een lichaam dat is gevestigd in een laagbelastende of niet-coöperatieve
jurisdictie, zonder dat deze uitkering onderworpen is aan bronbelasting in Nederland.
Het onderliggende wetsvoorstel is zodanig vormgegeven dat alle dividenduitkeringen
die binnen concernverband vanuit Nederland worden uitgekeerd aan een laagbelastende
of niet-coöperatieve jurisdictie aan een bronheffing worden onderworpen.
De leden van de fractie van de PVV vragen hoe het wetsvoorstel werkt in een viertal
specifieke situaties. Deze situaties worden in de volgende voorbeelden uitgewerkt.
Voor al deze voorbeelden geldt dat de aandeelhouder wordt geacht een kwalificerend
belang te hebben in de inhoudingsplichtige en dat ook aan de andere relevante voorwaarden
voor toepassing van de Wet bronbelasting 2021 is voldaan.
Voorbeeld 1
In voorbeeld 1 vindt een dividenduitkering plaats door een Nederlandse naamloze vennootschap
(nv) aan een aandeelhouder die is gevestigd in een laagbelastende of niet-coöperatieve
jurisdictie waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten. In beginsel valt
deze dividenduitkering onder de reikwijdte van de Wet bronbelasting 2021. Echter,
aangezien Nederland een belastingverdrag heeft met het land waar de aandeelhouder
is gevestigd, hangt de vraag of Nederland de bronbelasting kan effectueren af van
wat in dit kader is geregeld in het betreffende verdrag. Ten aanzien van de laagbelastende
of niet-coöperatieve jurisdicties waarmee Nederland op dit moment een belastingverdrag
heeft, betekent dit in de praktijk dat Nederland geen of slechts tegen een beperkt
tarief (5%) de mogelijkheid heeft om te heffen. Nederland zal het initiatief nemen
om deze bestaande verdragen te heronderhandelen teneinde een bronheffing op dividenden
in deze situaties mogelijk te maken.
Voorbeeld 2
In voorbeeld 2 vindt een dividenduitkering plaats door een Nederlandse nv aan een
aandeelhouder die is gevestigd in een land waarmee Nederland een belastingverdrag
heeft gesloten. Dit land wordt voor toepassing van de Wet bronbelasting 2021 niet
aangemerkt als laagbelastende of niet-coöperatieve jurisdictie. Het wetsvoorstel heeft
tot doel om uitkeringen die binnen concernverband worden gedaan aan aandeelhouders
in laagbelastende of niet-coöperatieve jurisdicties aan een bronheffing te onderwerpen.
Daar is in voorbeeld 2 geen sprake van. Deze dividenduitkering zal niet worden onderworpen
aan bronbelasting.
Voorbeeld 3
In voorbeeld 3 vindt een uitdeling plaats door een Nederlandse coöperatie aan een
lid van die coöperatie die is gevestigd in een laagbelastende of niet-coöperatieve
jurisdictie waar Nederland geen belastingverdrag mee heeft gesloten. Deze uitdeling
is onderworpen aan bronbelasting tegen een tarief van 25%. Voor de Wet bronbelasting
2021 wordt geen onderscheid gemaakt tussen houdstercoöperaties en niet-houdstercoöperaties
(anders dan in de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965)). Beide coöperaties
zijn inhoudingsplichtig.
Voorbeeld 4
In voorbeeld 4 vindt een uitdeling plaats door een Nederlandse coöperatie aan een
lid van die coöperatie die is gevestigd in een land dat voor de toepassing van de
Wet bronbelasting 2021 niet is aangemerkt als laagbelastende of niet-coöperatieve
jurisdictie. Het wetsvoorstel heeft tot doel uitdelingen die binnen concernverband
worden gedaan aan aandeelhouders in laagbelastende of niet-coöperatieve jurisdicties
aan een bronheffing te onderwerpen. Daar is in voorbeeld 4 geen sprake van. Deze dividenduitkering
zal niet worden onderworpen aan bronbelasting (tenzij sprake is van een misbruiksituatie).
De leden van de fracties van de SP, de PvdA en de CU vragen het kabinet waarom het
onderhavig wetsvoorstel niet eerder in werking treedt dan 1 januari 2024. De reden
hiervoor is dat onderhavig wetsvoorstel pas per die datum uitvoerbaar is door de Belastingdienst.
Dit komt doordat er een beperkte personele capaciteit is in het portfolio van de dividendbelasting
om systeemaanpassingen te realiseren. Er is gekozen om deze capaciteit in te zetten
om de dividendbelasting te digitaliseren. Met de bronbelasting op dividenden wordt
een nieuw onderdeel geïntroduceerd bovenop de reeds bestaande bronbelasting op renten
en royalty’s uit de Wet bronbelasting 2021. Ontwikkeling van nieuwe systemen is niet
nodig. Wel zullen voorbereidingen moeten worden getroffen, zodat vanaf 2024 de samenloop
tussen de dividendbelasting en de bronbelasting op dividenden mogelijk wordt gemaakt
in de systemen van de Belastingdienst. In het jaar 2024 kunnen nieuwe aangiften en
betalingen worden ontvangen, naheffingsaanslagen worden opgelegd en teruggaven worden
verleend. Om dit onderdeel te kunnen realiseren, wordt aangesloten bij de robuuste
tijdelijke voorziening die momenteel wordt ontwikkeld voor de bronbelasting op renten
en royalty’s. Bovendien levert de digitalisering van de dividendbelasting een belangrijke
bijdrage in het vervangen van deze tijdelijke voorziening in een structurele voorziening.
2. Vormgeving
De leden van de factie van de SP vragen waarom het kabinet bij de beoordeling of sprake
is van een laagbelastende jurisdictie toetst aan het statutaire tarief in het betreffende
land. Deze leden vragen of er landen zijn die de internationale opbrengsten niet belasten,
terwijl zij wel een statutair tarief hebben dat hoger is dan 9%. De leden van de fractie
van de CU vragen of het kabinet nadenkt over de introductie van een niet-conditionele
bronbelasting op renten, royalty’s en dividenden. Ook vragen deze leden of het kabinet
voorstander is van een Europees minimumtarief van 15% en een verhoging van het huidige
tarief van 9%. Voor de Wet bronbelasting 2021 wordt als laagbelastende jurisdictie
aangemerkt een land dat (i) lichamen niet of naar een tarief van minder dan 9% onderwerpt
aan een belasting naar de winst of (ii) door de EU is aangemerkt als niet coöperatief
rechtsgebied. Het kabinet deelt de opvatting van deze leden dat het in de ideale situatie
wenselijk zou zijn om te toetsen aan het effectieve tarief. Hiervoor zou een beoordeling
van geval tot geval nodig zijn. Dat vergt erg veel van de uitvoering. Daarom is gekozen
voor een statutaire tarieftoets. Landen die een schadelijk preferentieel regime kennen
worden wel opgenomen op de EU-lijst van niet coöperatieve rechtsgebieden. Op die basis
kwalificeren deze landen alsnog als laagbelastende jurisdictie voor de Wet bronbelasting
2021. Met de invoering van de Wet bronbelasting 2021 (die per 1 januari 2021 in werking
is getreden) en het onderliggende voorstel voor een uitbreiding ten aanzien van dividenduitkeringen,
zet het kabinet belangrijke stappen in de strijd tegen belastingontwijking. Een verdergaande
aanscherping die alle renten, royalty’s en dividenden onderwerpt aan bronbelasting
betekent dat de bronbelasting niet langer een conditioneel karakter heeft. De Adviescommissie
belastingheffing van multinationals heeft deze variant opgenomen als aanvullende maatregel
in haar eindrapport (maatregelen waarover binnen de commissie geen consensus bestond
over de wenselijkheid).3 Dit zou een aanzienlijke uitbreiding zijn en een wijziging van het karakter van de
wet. Hierdoor vindt immers ook heffing plaats in gevallen waarbij de stromen in het
ontvangende land voldoende worden belast. De adviescommissie constateert dat deze
maatregel een negatief effect heeft voor de (reële) investeringen in Nederland. Het
kabinet ziet op dit moment geen aanleiding om een dergelijke vergaande maatregel in
te voeren. Het stoppen van belastingontwijking is uiteindelijk een mondiale uitdaging
die alleen effectief kan worden aangepakt als landen dat met elkaar doen. Gelukkig
worden hier op dit moment goede stappen in gezet. Op het punt van de belastingtarieven
wordt er binnen de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)
met Pijler 2 stappen gezet om internationale afspraken te maken om een minimumniveau
van belastingheffing te waarborgen. Ook de Europese Commissie heeft recent aangekondigd
voortvarend aan de slag te gaan met de uitkomsten van de OESO op dit punt4. Het kabinet is blij met deze ontwikkelingen en draagt hier actief aan bij zoals
te lezen is in de brief van 14 juni 20215.
2.1. Bronbelasting op dividenden in aanvulling op de Wet bronbelasting 2021
De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom het kabinet ervoor heeft gekozen
om de conditionele bronbelasting op te nemen in de Wet bronbelasting 2021 en niet
in de Wet DB 1965. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen hiernaar. Zij vragen
tevens op welke punten de Wet DB 1965 had moeten worden gewijzigd en welke complexiteit
dit tot gevolg zou hebben gehad. Daarnaast willen deze leden graag weten welke verschillen
er tussen de Wet bronbelasting 2021 en de Wet DB 1965 zitten. De leden van de fractie
van de PVV vragen of het niet gemakkelijker is om enkele wijzigingen door de voeren
in de Wet DB 1965. Het kabinet vindt dat de conditionele bronheffing op dividenden
naar laagbelastende of niet-coöperatieve jurisdicties het beste aansluit bij de doelstelling
en de vormgeving van de Wet bronbelasting 2021. Deze wet voorziet op dit moment in
een bronheffing van 25% op rente- en royaltybepalingen vanuit Nederland naar laagbelastende
of niet-coöperatieve jurisdicties. Met de heffing wil het kabinet dat deze rente-
en royaltystromen zoveel mogelijk opdrogen. Hetzelfde geldt voor dividenduitkeringen
naar deze jurisdicties.
De bronheffing op dividenden zal – net als bij renten en royalty’s – van toepassing
zijn op dividenden die worden uitgekeerd aan een in een laagbelastende of niet-coöperatieve
jurisdictie gevestigd lichaam en in misbruiksituaties. De misbruiktoets en de hybridebepaling
in de Wet bronbelasting 2021 zijn van overeenkomstige toepassing op dividenden, net
als het tarief van 25%. Daarnaast geldt de bronbelasting op dividenden ook voor coöperaties.
Dit neemt niet weg dat het kabinet onderkent dat het ook mogelijk was geweest om een
dergelijke bronheffing op te nemen in de Wet DB 1965. Aan beide varianten kleven voor-
en nadelen. Ook bij de keuze voor opname in de Wet DB 1965 had deze wet op enkele
punten grondig moeten worden gewijzigd. Zo had een inhoudingsplicht moeten worden
geïntroduceerd voor alle niet-houdstercoöperaties. Dit zou nodig zijn om ook bij uitdelingen
van deze niet-houdstercoöperaties aan laagbelastende of niet-coöperatieve jurisdicties
in een heffing te voorzien. Daarnaast zou een aanvulling moeten worden gedaan om enkel
te heffen indien sprake is van een kwalificerend belang, dit is op dit moment niet
relevant in de Wet DB 1965. Ook het begrip laagbelastende jurisdictie zou een nieuw
element zijn in de Wet DB 1965. Bij de keuze speelt ook een rol dat de systematiek
van een heffing binnen concernverband op stromen naar laagbelastende of niet-coöperatieve
jurisdicties de kern vormt van de Wet bronbelasting 2021. Op basis van de bovenstaande
afwegingen heeft het kabinet gekozen voor opname in de Wet bronbelasting 2021. Bovendien
doet de keuze voor het belastingmiddel waarin de heffing wordt opgenomen uiteindelijk
niets af aan de werking van de bronheffing. Die zou hetzelfde zijn geweest als gekozen
zou zijn voor de Wet DB 1965. Ook de boodschap blijft hetzelfde; het kabinet wil dat
Nederland niet langer fungeert als de toegangspoort naar laagbelastende of niet-coöperatieve
jurisdicties.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de verhouding van het onderliggende
wetsvoorstel met het initiatiefwetsvoorstel voor de invoering van een conditionele
eindafrekening in de dividendbelasting dat is ingediend door Kamerlid Snels (GroenLinks).6 Het initiatiefwetsvoorstel beoogt een eindafrekening in te voeren in de dividendbelasting
bij de emigratie van een inhoudingsplichtige uit Nederland naar kortgezegd landen
zonder dividendbelasting. De voorgestelde heffing in de het initiatiefwetsvoorstel
vindt pas toepassing op het moment waarop de Nederlandse inhoudingsplichtige uit Nederland
vertrekt. Dit wetvoorstel voorziet in een bronheffing op dividenden die worden uitgekeerd
gedurende de periode dat de inhoudingsplichtige in Nederland is gevestigd. Gezien
dit verschil in karakter lijkt geen sprake te zijn van overlap. Mocht op een later
moment blijken – in het geval het initiatiefwetsvoorstel (al dan niet in aangepaste
vorm) zou worden verheven tot wet – dat mogelijk toch sprake kan zijn van een situatie
waarin zich samenloop zou kunnen voordoen, dan zal op dat moment beoordeeld worden
hoe hiermee wordt omgegaan.
2.2. Werking van de bronbelasting op dividenden
De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom er niet voor is gekozen om coöperaties
ongeclausuleerd inhoudingsplichtig te maken in de Wet DB 1965. Ook vragen deze leden
of de oorspronkelijke reden van de voorkeursbehandeling voor coöperaties in de Wet
DB 1965 nog wel relevant is. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het
klopt dat winstuitdelingen van coöperaties aan laagbelastende en niet-coöperatieve
jurisdicties enkel binnen concernverband worden onderworpen aan de conditionele bronbelasting.
Deze leden vragen of het wenselijk is dat uitkeringen buiten concernverband nog wel
naar deze landen kunnen stromen. Zij vragen of het kabinet dit wil heroverwegen.
De leden van de fractie van de PvdA vragen tot slot waarom het kabinet er niet voor
kiest om alle dividenduitkeringen aan laagbelastende en niet-coöperatieve jurisdicties
te onderwerpen aan de bronbelasting. Het kabinet stelt voor om winstuitkeringen van
elke coöperatie die binnen concernverband worden betaald aan een laagbelastende of
niet-coöperatieve jurisdictie te belasten met bronbelasting. In de Wet bronbelasting
2021 wordt hiermee geen onderscheid gemaakt tussen coöperaties en kapitaalvennootschappen.
Van oudsher was de coöperatie niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.7 Dat gold ook voor coöperaties die niet voor haar oorspronkelijke doel werden gebruikt,
maar als houdstercoöperatie werden ingezet in internationale structuren om onder de
heffing van dividendbelasting uit te komen. In 2017 is wetgeving aangepast op dat
punt aangepast.8 Voorwaarde hierbij was dat het reële coöperatieve bedrijfsleven niet werd geraakt.
Het kabinet onderschrijft nog steeds dit onderscheid in de Wet DB 1965 tussen houdstercoöperaties
en niet-houdstercoöperaties en ziet geen reden om dit aan te passen. Bij de vormgeving
van dit wetsvoorstel moet rekening gehouden worden met de beperkingen die volgen uit
het Europese recht. Zo dient te worden voorkomen dat de heffing onder de reikwijdte
van het vrij verkeer van kapitaal valt. Deze verkeersvrijheid geldt niet alleen voor
lidstaten van de Europese Unie (EU), maar ook voor derde landen. Indien het vrij verkeer
van kapitaal van toepassing zou zijn, ontstaat het risico dat de bronbelasting niet
meer in alle gevallen kan worden geheven. Om dit te voorkomen is de werkingssfeer
beperkt tot concernverhoudingen. Hierdoor valt de bronheffing onder de vrijheid van
vestiging. Deze verkeersvrijheid is slechts van toepassing binnen de EU. Hierdoor
ontstaat bij het onderhavige wetsvoorstel geen risico op strijdigheid met het Europese
recht.
De leden van de fracties van D66 en de PvdA vragen hoe wordt getoetst of sprake is
van een kwalificerend belang. Op grond van het eerste lid, onderdeel d, van artikel
1.2 van de Wet bronbelasting 2021 wordt onder kwalificerend belang verstaan een belang
in een lichaam waarmee een zodanige invloed op de besluiten van dat lichaam kan worden
uitgeoefend dat de activiteiten ervan kunnen worden bepaald. Het criterium is ontleend
aan rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) en wordt in lijn met deze
rechtspraak uitgelegd. De toetsing of in een concreet geval sprake is van beslissende
invloed hangt af van de feiten en omstandigheden van dat geval. Om strijdigheid met
het Europese recht te voorkomen wordt hierbij dus niet aangesloten bij een absoluut
percentage van de statutaire stemrechten en de aandelen. In een concreet geval kan
dit ertoe leiden dat ook bij een belang van minder dan 50% van de statutaire stemrechten
toch sprake kan zijn van een beslissende invloed waardoor voldaan wordt aan de kwantitatieve
voorwaarde.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of de keuze om belangen van meer dan 5%
doch kleiner dan een kwalificerend belang niet te belasten verband houdt met het vrij
verkeer van kapitaal. Ook vragen deze leden naar de mening van het kabinet over de
invloed van de Europese jurisprudentie op de dividendbelasting en eventuele initiatieven
van het kabinet op dit punt in Europa. Het is juist dat de keuze om belangen van meer
dan 5% maar minder dan een kwalificerend belang niet te belasten, is ingegeven door
het vrij verkeer van kapitaal met derde landen.
Het vrij verkeer van kapitaal maakt de heffing van dividendbelasting niet onmogelijk,
maar de jurisprudentie bevestigt dat discriminatie op dit punt niet toegestaan is.
In het onderhavige wetsvoorstel werkt dit op onderdelen beperkend. In algemene zin
heeft Nederland als open economie veel belang bij dit discriminatieverbod. Dit bevordert
immers grensoverschrijdende investeringen onder gelijke omstandigheden, zodat een
gelijk speelveld ontstaat. Het kabinet is dan ook geen voorstander van initiatieven
om het vrij verkeer van kapitaal te beperken.
De NOB vraagt aandacht voor de toepassing van de tegenbewijsregeling voor de hybridebepaling
die is opgenomen in het vierde lid van artikel 2.1 van de Wet bronbelasting 2021 in
situaties waarbij sprake is van een samenwerkende groep. Zij stellen dat de uitleg
in specifieke situaties niet in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever
en onevenredig uitpakt. De NOB stelt voor de bepaling te versoepelen indien achterliggende
participanten die een samenwerkende groep vormen via een hybride lichaam een kwalificerend
belang in een Nederlands lichaam hebben. De NOB vergelijkt hier de situatie waarbij
de achterliggende participanten zelfstandig (dat wil zeggen; zonder dat sprake is
van een samenwerkende groep) participeren via een hybride lichaam met de situaties
dat deze achterliggende participanten worden aangemerkt als een samenwerkende groep.
Dit is een andere situatie. Door de samenwerkende groep in samenhang te bezien, wordt
voorkomen dat de bronbelasting kan worden ontlopen omdat in formele zin geen sprake
is van verbondenheid, terwijl in materiële zin wel sprake is van verbondenheid. In
lijn met deze achtergrond ziet het kabinet geen aanleiding om de hybridebepaling op
dit punt te versoepelen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de antimisbruikbepaling in de Wet
bronbelasting 2021 ook van toepassing is op de voorgestelde bronbelasting op dividenden
en of deze naar verwachting effectief zal zijn. Deze leden vragen ook of deze antimisbruikbepaling
buiten toepassing blijft als een buitenlandse tussenschakel voldoet aan de substance-eisen.
Zij vragen daarnaast of het klopt dat aan de substance-eisen kan worden voldaan als
de werkzaamheden worden uitbesteed aan een derde partij. De leden vragen of het kabinet
kan toelichten hoe de bewijslast is verdeeld tussen de inspecteur en de belastingplichtige
zonder een lijst met substance-eisen. Met een verwijzing naar het advies van de Adviescommissie
belastingheffing van multinationals over de substance-eisen voor toepassing van de
(aanvullende) CFC-maatregel in de vennootschapsbelasting9, vragen deze leden tot slot of het kabinet het ermee eens is dat de antimisbruikmaatregel
in de Wet bronbelasting 2021 effectiever wordt indien de substance-eisen vervallen.
De antimisbruikbepaling die is opgenomen in het eerste lid, onderdeel c, van artikel
2.1 van de Wet bronbelasting 2021 zal ook van toepassing zijn op dividenden. De substance-eisen
die gelden voor de toepassing van dit artikel zijn opgenomen in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling
bronbelasting 2021. De tussenhoudster heeft de keuze om personeel in te huren voor
het uitvoeren van de werkzaamheden of een deel hiervan uitbesteden aan een externe
partij. Voor de toets van artikel 2 van de Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021
moet het dan wel gaan om relevante werkzaamheden. Hiervan is bijvoorbeeld geen sprake
indien de werkzaamheden louter ondersteunend zijn of ondergeschikt van aard zijn aan
de werkzaamheden van de tussenschakel. De substance-eisen voor de bronbelasting zijn
overgenomen uit de vennootschapsbelasting en de dividendbelasting. Recentelijk is
de toepassing van deze substance-eisen aangepast naar aanleiding van arresten van
het HvJ EU van 26 februari 2019.10 Door deze wijzigingen fungeren de substance-eisen voor een tussenhoudster niet langer
als «safe harbour», maar spelen zij een belangrijke rol bij de bewijslastverdeling.
Hierdoor kan de Belastingdienst ook in situaties waarin is voldaan aan de substance-eisen
misbruik aanpakken. De bewijslast ligt in deze gevallen bij de inspecteur. Indien
de inspecteur aannemelijk maakt dat ondanks het voldoen aan de substance-eisen het
dividend wordt ontvangen met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing
van belasting bij een ander te ontgaan en er geen geldige zakelijke redenen zijn die
de economische realiteit weerspiegelen, dan verschuift de bewijslast – net als onder
de huidige regels – weer naar de inhoudingsplichtige en de opbrengstgerechtigde. Aan
de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het betreffende geval, dienen
zij weer aannemelijk te maken dat er wel sprake is van geldige zakelijke redenen die
de economische realiteit weerspiegelen of het dividend wordt ontvangen met niet als
hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan.
Indien de substance-eisen in de Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021 zouden vervallen,
dan betekent dat niet dat die eisen/omstandigheden geen rol meer zouden spelen. Deze
omstandigheden zullen nog steeds van belang zijn bij de beantwoording van de vraag
of het dividend wordt ontvangen met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de
heffing van belasting bij een ander te ontgaan en er geldige zakelijke redenen zijn
die de economische realiteit weerspiegelen. De antimisbruikbepaling is ontleend aan
het Europese recht. Bij de invulling van de bepaling in de nationale wetgeving dient
rekening gehouden te worden met de Europese jurisprudentie op dit gebied. Hierbij
geldt enerzijds een verplichting voor lidstaten om misbruik en fraude te voorkomen.
Anderzijds mag toepassing van de misbruikbepaling niet tot gevolg hebben dat structuren
worden geraakt die zijn opgezet met geldige zakelijke redenen die de economische realiteit
weerspiegelen. Hoewel Europese rechtspraak aanwijzingen geeft over de toepassing van
het misbruikbegrip, laat het Europese recht de concrete invulling in beginsel over
aan de lidstaten. Het kabinet is van mening dat de huidige antimisbruikbepaling in
de Nederlandse wetgeving in overeenstemming is met het Europese recht. De substance-eisen
geven hierbij een bewijslastverdeling, maar fungeren niet meer als safe-harbour. Hiermee
kan misbruik naar het oordeel van het kabinet op voldoende wijze effectief worden
aangepakt.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar het verschil in de toepassing van
de antimisbruikbepalingen die zijn opgenomen in de Wet bronbelasting 2021 en de Wet
DB 1965. Ook vragen zij of hierdoor geen verschil in behandeling van dividenden kan
ontstaan in verdragssituaties. De antimisbruikbepalingen die zijn opgenomen in het
eerste lid, onderdeel c van artikel 2.1, van de Wet bronbelasting 2021 en het derde
lid, onderdeel c, van artikel 4 Wet DB 1969 werken grotendeels hetzelfde. Het enige
verschil zit in de toepassing van de zogenoemde «wegdenkgedachte». In de situatie
dat sprake is van meerdere tussenschakels binnen het concern wordt voor toepassing
van de Wet bronbelasting 2021 de subjectieve toets11 toegepast op de eerstvolgende tussenschakel die de betaling via een niet in een laagbelastende
of niet-coöperatieve jurisdictie gevestigde «kunstmatige» tussenschakel ontvangt en
waarbij die eerstvolgende tussenschakel zelf wel is gevestigd in een laagbelastende
of niet-coöperatieve jurisdictie of zelf niet kunstmatig is. Ingeval een tussenschakel
is gevestigd in een laagbelastende jurisdictie of niet kunstmatig is, wordt dus niet
verder «weggedacht». Dit zal op grond van dit wetsvoorstel ook gelden voor dividenden
onder de bronbelasting. Voor de Wet DB 1965 wordt bij meerdere tussenschakels de subjectieve
toets toegepast op het eerstvolgende lichaam dat een materiële onderneming drijft
(de vestiging in een laagbelastende of niet-coöperatieve jurisdictie is dus niet relevant).
Het kabinet is van mening dat dit verschil kan worden verklaard vanuit het verschil
in karakter tussen de Wet DB 1965 en de Wet bronbelasting 2021. De Wet bronbelasting
2021 is een heffing op uitkeringen binnen concernverband specifiek aan aandeelhouders
die zijn gevestigd in een laagbelastende of niet-coöperatieve jurisdictie. Om deze
reden wordt in de Wet bronbelasting 2021 niet verder «weggedacht» dan de eerstvolgende
tussenschakel zelf die is gevestigd in een laagbelastende of niet-coöperatieve jurisdictie
of zelf niet kunstmatig is. Indien de aandeelhouder van de inhoudingsplichtige gevestigd
is in een land waarmee Nederland een belastingverdrag heeft afgesloten, hangt de toepassing
van de antimisbruikbepaling af van de bepalingen in het specifieke verdrag.
De leden van de fractie van het CDA geven aan te lezen dat het kabinet de heffing
in hybride situaties gerechtvaardigd acht, ook als hier geen sprake is van te lage
belasting of uitholling. Deze leden vragen zich af of niet op een andere manier kan
worden voorkomen dat onbedoeld hybride lichamen onder de heffing vallen. In lijn met
de vragen van de fractie van het CDA vragen de leden van de fractie van de VVD of
het kabinet de zorg van de NOB erkent dat het niet in overeenstemming met de doelstelling
van het wetsvoorstel is dat 25% bronheffing verschuldigd kan zijn in situaties dat
geen laagbelastende of niet coöperatieve jurisdictie betrokken is. Als dit het geval
is, vragen de leden van de fractie van de VVD waarom dit dan niet tot een wijziging
in dit wetsvoorstel heeft geleid. Ook vragen de leden van deze fractie welke (andere)
oplossingen het kabinet ziet om aan deze zorg tegemoet te komen? Daarnaast vraagt
de NOB in haar commentaar naar de toepassing van het eerste lid, onderdeel e, van
artikel 2.1 van de Wet bronbelasting 2021 in het bijzonder in situaties waarbij de
Nederlandse inhoudingsplichtige voor Amerikaanse fiscale doeleinden als transparant
wordt aangemerkt op basis van de zogenoemde check-the-box-regeling. Het kabinet acht
het onwenselijk dat door het achterwege laten van de hybridebepalingen in specifieke
situaties belastingvrij dividenden naar een laagbelastende of niet coöperatieve jurisdictie
zou kunnen stromen. Dit kan zich voordoen indien een hybride lichaam zich in een laagbelastende
of niet coöperatieve jurisdicties bevindt waar Nederland een belastingverdrag mee
heeft gesloten. Er kan dan geen dividendbelasting worden geheven. Het voorkomen dat
alsnog belastingvrij dividenden naar laagbelastende jurisdicties kunnen stromen, weegt
voor het kabinet zwaarder dan de mogelijkheid dat zich hierdoor gevallen kunnen voordoen
waarbij dividenden aan bronbelasting worden onderworpen terwijl geen sprake is van
een laagbelastende jurisdictie of uitholling van de belastinggrondslag. Het kabinet
heeft er niet voor gekozen om de wetgeving en uitvoering te verzwaren met een complexe
bepaling die voor deze zeer specifieke situaties toepassing van de hybridebepaling
uitsluit. Bij de toepassing van bijvoorbeeld de check-the-box-regeling ziet de complexiteit
op de toepassing van dit specifieke onderdeel van het Amerikaanse belastingrecht in
samenhang met de terminologie van het eerste lid, onderdeel e, van artikel 2.1 van
de Wet bronbelasting 2021. Het kabinet onderkent deze problematiek en beziet op dit
moment of dat aanleiding geeft om daar in voorkomende gevallen in te voorzien.
De NOB vraagt zich af hoe dient te worden getoetst of dividenden toerekenbaar zijn
aan een vaste inrichting in een laagbelastende of niet-coöperatieve jurisdictie. Net
als voor renten en royalty’s in de Wet bronbelasting 202112, vindt deze toetsing plaats aan de hand van de regelgeving van de staat waarin het
hoofdhuis zich bevindt. In een concreet geval zal dit ook afhangen van de regelgeving
in beide betrokken staten en van wat zij in een eventueel onderling belastingverdrag
hebben afgesproken.
De NOB constateert dat op grond van het voorgestelde derde lid van artikel 1.2 van
de Wet bronbelasting 2021 bewijzen van deelgerechtigdheid in fondsen voor gemene rekening
en lidmaatschapsrechten in Nederland gevestigde coöperaties gelijkgesteld worden met
aandelen in vennootschappen waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is
verdeeld en dat deze fondsen en coöperaties gelijkgesteld worden met vennootschappen.
De NOB vraagt of kan worden bevestigd dat daarmee ook deelgerechtigden en leden worden
gelijkgesteld met aandeelhouders zodat voor de toepassing van het voorgestelde artikel
3.4b van de Wet bronbelasting 2021 vaststaat dat genoemde deelgerechtigden en leden
als aldaar genoemde aandeelhouders kwalificeren. Dit kan ik bevestigen.
2.3. Inhoudingsplichtigen
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of een naar vreemd recht opgerichte
coöperatie (die overigens feitelijk in Nederland is gevestigd) inhoudingsplichtig
wordt voor de voorgestelde aanvullende bronbelasting op dividend. Deze leden vragen
of het nodig is om, net als voor de heffing van de bronbelasting op rente- en royalty’s
(eerste lid, onderdeel b, onder 12, van artikel 1.2 van de Wet bronbelasting 2021),
een bepaling op te nemen op grond waarvan de met de opgesomde lichamen vergelijkbare
buitenlandse lichamen als inhoudingsplichtige voor de voorgestelde aanvullende bronbelasting
op dividend worden aangemerkt. Ook de NOB maakt in dit kader een opmerking. Voor zover
deze situaties zich voordoen, kan worden bevestigd dat ook naar buitenlands recht
opgerichte, maar (voor fiscale doeleinden) in Nederland gevestigde, coöperaties inhoudingsplichtig
zijn voor de bronbelasting op dividenden. Deze vallen onder het eerste lid, onderdeel
b, onder 5, van artikel 1.2 van de Wet bronbelasting 2021, net als naar Nederlands
opgerichte coöperaties. Voor renten- en royalty’s is ervoor gekozen om de het begrip
inhoudingsplichtige in het eerste lid, onderdeel b, van artikel 1.2 van de Wet bronbelasting
2021 zo ruim mogelijk te definiëren. De naar Nederlands en buitenlands recht opgerichte
lichamen die de mogelijkheid hebben om een overeenkomst af te sluiten waaruit een
rente- of royaltybetaling volgt is immers ruim. De reikwijdte van de bronbelasting
op dividenden is beperkter. Deze kan immers alleen worden ingehouden bij lichamen
die aandeelhouders hebben en daarmee die de mogelijkheid hebben om een dividend uit
te keren.13 Daarom is ervoor gekozen om in het voorgestelde tweede lid van artikel 1.2 van de
Wet bronbelasting 2021 de reikwijdte te specificeren voor dividenden. Een restcategorie
zoals voor rente- en royalty’s (eerste lid, onderdeel b, onder 12, van artikel 1.2
van de Wet bronbelasting 2021) is hiervoor niet nodig. De naar buitenlands recht opgerichte
lichamen die een vergelijkbare rechtsvorm hebben als de lichamen bedoeld in het eerste
lid, onderdeel b, onder 1 tot en met 11, van artikel 1.2 van de Wet bronbelasting
2021 zullen immers onder dat desbetreffende onderdeel vallen. Specifiek voor dividenden
betekent dit dat de naar het buitenlands recht opgerichte lichamen die dividenden
uit kunnen keren dus in de meeste gevallen onder het eerste lid, onderdeel b, onder
1 tot en met 5 en onder 10, van artikel 1.2 van de Wet bronbelasting 2021 zullen vallen.
2.4. Heffingsgrondslag
De leden van de fractie van de PvdA vragen of de inkoop van eigen aandelen zal worden
onderworpen aan bronbelasting. Net als in de Wet DB 1965, is de inkoop van eigen aandelen
onderworpen aan bronbelasting voor hetgeen ter gelegenheid van de inkoop wordt uitgekeerd
boven het gemiddeld op de aandelen gestort kapitaal. Dit is opgenomen in het voorgestelde
tweede lid, onderdeel a, van artikel 3.4a van de Wet bronbelasting 2021.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet kan toelichten waarom
een aantal verscherpingen die waren opgenomen in de Wet bronbelasting 2020 ontbreken
in het onderhavige wetsvoorstel. In het bijzonder vragen deze leden naar de mogelijkheid
tot het onbelast kunnen terugbetalen van kapitaal. Zij vragen of het in vergelijking
tot andere landen, zoals België en Luxemburg, Nederland een soepele regeling kent
voor het onbelast terugbetalen van kapitaal en of het kabinet dit voor de toepassing
van de aanvullende bronbelasting op dividenden logisch vindt. Tot slot vragen deze
leden of het klopt dat kapitaal onbelast kan worden terugbetaald als gevolg van de
toepassing van de step-up in het voorgestelde wetsvoorstel. Bij de beantwoording van
deze vraag wil ik eerst kort aandacht besteden aan het uitgangspunt van de Wet DB
1965. Dividendbelasting wordt geheven over de in een vennootschap aanwezige winst
die wordt uitgekeerd aan de aandeelhouders van deze vennootschap. Hieraan ligt het
uitgangspunt ten grondslag dat als opbrengst van aandelen heeft te gelden het totaal
van de door een vennootschap vanaf haar oprichting tot en met haar liquidatie behaalde
en aan de totaliteit van de aandeelhouders ten goede gekomen winst. Dit objectieve
stelsel brengt mee dat een terugbetaling van kapitaal door de vennootschap aan haar
aandeelhouders onbelast blijft. Om te voorkomen dat winstuitkeringen worden vervangen
door terugbetalingen van kapitaal welke, maatschappelijk gezien als inkomsten worden
beschouwd, is in de Wet DB 1965 opgenomen dat een terugbetaling van kapitaal toch
is belast, indien en voor zover er zuivere winst is. Heffing vindt echter niet plaats
indien de nominale waarde van de desbetreffende geplaatste aandelen bij voorafgaande
statutenwijziging is verminderd. Hiermee komt tot uitdrukking dat de terugbetaling
van kapitaal, overeenkomstig het uitgangspunt van de dividendbelasting, in beginsel
onbelast kan plaatsvinden. Gezien het uitgangspunt dat ten grondslag ligt aan de heffing
van dividendbelasting is het van belang om de hoogte van het gestorte kapitaal in
de vennootschap vast te stellen. Een terugbetaling van dit gestort kapitaal kan immers
onbelast plaatsvinden. Als gestort kapitaal kan hierbij worden aangemerkt hetgeen
op het nominale aandelenkapitaal en als agio in gestort. Bij de bepaling van de hoogte
van het gestorte kapitaal is er een bijzonderheid in de wetgeving opgenomen in het
geval van, kortgezegd, fusies14. In die situaties bevat de wet een fictiebepaling waarmee claimverlies op de winstreserves
van de overgenomen vennootschap wordt voorkomen doordat winstreserves worden getransformeerd
in kapitaal dat in beginsel onbelast kan worden terugbetaald. De fictie houdt in dat
hetgeen normaal – de waarde in het economische verkeer – als gestort kapitaal wordt
beschouwd, toch niet als zodanig wordt erkend. Deze fictie geldt echter niet als de
overgenomen vennootschap niet in Nederland is gevestigd. In dat geval kan wel de waarde
in het economische verkeer als uitgangspunt worden genomen bij de bepaling van de
hoogte van het gestorte kapitaal (de zogenoemde step-up). Met deze step-up voor buitenlandse
vennootschappen wordt voorkomen dat een dividendbelastingclaim wordt gevestigd op
winstreserves van buitenlandse vennootschappen die vóór de fusie onbeclaimd waren.
Bij een fusie die als doel heeft om belastingheffing te ontgaan of uit te stellen
is de step-up niet van toepassing. In het voorgestelde tweede lid, onderdeel d, van
artikel 3.4a van de Wet bronbelasting 2021 wordt bij de terugbetaling van kapitaal
aangesloten bij hetzelfde uitgangspunt dat in de Wet DB 1965 wordt gehanteerd. Dit
was anders in het wetsvoorstel Wet bronbelasting 202015. Dit wetsvoorstel werd gelijktijdig ingediend met het voorstel tot het afschaffen
van de dividendbelasting en is uiteindelijk niet tot wet verheven aangezien het kabinet
in 2018 heeft besloten om de dividendbelasting te handhaven. De voorgestelde toevoegingen
in de Wet bronbelasting 2021 moeten dus worden bezien tegen een achtergrond waarbij
ook de Wet DB 1965 van toepassing is en beide wetten hetzelfde uitganspunt hanteren.
Een versobering van de mogelijkheid tot het onbelast kunnen terugbetalen van kapitaal
kan volgens het kabinet dan ook niet plaatsvinden, omdat het uitgangspunt van de heffing
van de Wet DB 1965 en het voorgestelde tweede lid, onderdeel d, van artikel 3.4a van
de Wet bronbelasting 2020 (zoals hierboven toegelicht) is dat over de winst van een
vennootschap belasting wordt geheven en dat dit tevens inhoudt dat de terugbetaling
van kapitaal in beginsel onbelast kan plaatsvinden. Zoals hiervoor is aangegeven heeft
de Nederlandse regeling inzake de terugbetaling van kapitaal een aantal specifieke
kenmerken. Het is daarom lastig om te vergelijken met de toepassing van de regels
in andere landen en te spreken over een soepelere of minder soepelere regeling.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom geen bepaling is opgenomen die
voorkomt dat aandeelhouders hun belang in de Nederlandse inhoudingsplichtige kunnen
vervreemden om op die wijze de winstreserves onbelast te kunnen genieten. Zij merken
op dat een bepaling die dit moest voorkomen wel was opgenomen in de Wet bronbelasting
2020. Deze leden vragen ook of het wetsvoorstel op dit punt kan worden aangevuld.
Het wetsvoorstel Wet bronbelasting 202016bevatte regels op grond waarvan ook bronbelasting verschuldigd zou zijn over het bedrag
dat wordt genoten bij vervreemding van aandelen in een in Nederland gevestigde gelieerde
vennootschap. Zoals hiervoor al toegelicht moest dat wetsvoorstel worden bezien tegen
de achtergrond dat ook de dividendbelasting zou worden afgeschaft. Dit is anders bij
het onderhavige wetsvoorstel, waar de uitwerking van een vervreemding moet worden
bezien in samenhang met de werking van de Wet DB 1965. Zoals hiervoor is aangegeven
wordt dividendbelasting geheven over de in een vennootschap aanwezige winst die wordt
uitgekeerd aan de aandeelhouders van deze vennootschap. Bij de vervreemding van de
aandelen, worden de winstreserves van de vennootschap niet uitgekeerd en blijven deze
in beginsel beclaimd met dividendbelasting. Naast dit argument, spelen ook andere
overwegingen een rol bij deze keuze om niet te heffen bij vervreemding. Zo is een
bepaling die afhangt van een rechtshandeling in het buitenland in zijn algemeenheid
lastig uitvoerbaar voor de Belastingdienst.
De leden van de fractie van D66 vragen of de bronbelasting kan worden ontweken door
het inhoudingsplichtige lichaam naar het buitenland te verhuizen. De bronbelasting
is, net als de Wet DB 1965, een heffing die, zoals hiervoor ook al aangegeven, aansluit
bij het moment waarop kortgezegd de inhoudingsplichtige een dividend uitkeert. Om
deze reden wordt ook wel gesproken van een tijdstipbelasting. Zodra een inhoudingsplichtige
geen inwoner meer is van Nederland valt het lichaam niet meer onder het bereik van
de Wet bronbelasting 2021. Dividenden die na emigratie worden betaald zullen derhalve
niet onderworpen zijn aan Nederlandse bronbelasting. Dat betekent niet dat deze dividenden
per definitie niet meer zijn onderworpen aan heffing. Immers, het nieuwe woonland
van de inhoudingsplichtige kan de uitkeringen ook aan bronheffing onderwerpen.
2.5. Wijze van heffing en tarief
De leden van de fractie van de PvdA vragen of voor de conditionele bronbelasting dezelfde
formele eisen gelden als voor de Wet DB 1965. Zij vragen waarom de bronbelasting op
dividenden wordt geheven na afloop van het kalenderjaar. Ook de leden van de fracties
van D66 en het CDA vragen waarom hiervoor gekozen is. De leden van de fractie van
het CDA vragen het kabinet of er praktische mogelijkheden zijn om het proces van heffing
eenvoudiger te maken door heffing in de Wet DB 1965 in lijn te brengen met bronheffing
over dezelfde dividenden. Het kabinet heeft ervoor gekozen om de conditionele bronheffing
op dividenden op te nemen in de Wet bronbelasting 2021 en daarmee aan te sluiten bij
de formele bepalingen van de Wet bronbelasting 2021. De overwegingen waarom die keuze
is gemaakt zijn hiervoor al uitgebreider toegelicht. Op onderdelen komt de Wet bronbelasting
2021 overeen met de Wet DB 1965. Het gaat in beide gevallen om een bronbelasting die
wordt ingehouden en afgedragen door het Nederlandse lichaam (de inhoudingsplichtige)
dat de dividenden uitkeert. De aandeelhouder is de belastingplichtige. Het voornaamste
formele verschil zit in het tijdstip waarop de belasting moet worden afgedragen aan
de Belastingdienst.
In de dividendbelasting moet dit binnen een maand na de dividenduitkering. Voor de
bronbelasting dient de inhoudingsplichtige binnen een maand na afloop van het kalenderjaar
aangifte te doen en de ingehouden bronbelasting af te dragen. Dit kan zorgen voor
twee aangiften en twee afdrachten met betrekking tot hetzelfde dividend in structuren
met een aandeelhouder in een laagbelastende of niet-coöperatieve jurisdictie die ook
dividendbelasting is verschuldigd. Het zou eenvoudiger zijn als dit hetzelfde zou
zijn. Aangezien de verwachting is dat – voor zover deze samenloop voorkomt – het om
een zeer beperkte groep gaat, acht het kabinet het niet nodig om dit aan te passen.
Naast het verschil rond het tijdvak, bevat de Wet bronbelasting 2021 enkele ruimere
formeelrechtelijke en invorderingsbepalingen. Het gaat hier bijvoorbeeld om ruimere
mogelijkheid ten aanzien van degene van wie kan worden nageheven, een uitbreiding
van de informatie- en inlichtingenverplichting en een specifieke aansprakelijkheid.
Deze ruimere formele en invorderingsmogelijkheden sluiten aan bij de doelstelling
van de Wet bronbelasting 2021 om misbruik effectief te kunnen bestrijden.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of kan worden bevestigd dat de bronbelasting
niet aftrekbaar is van de vennootschapsbelasting. De leden van de fractie van het
CDA stellen vragen bij de situaties waarbij een buitenlands lichaam dat de dividenden
ontvangt onderworpen is aan de antimisbruikwetgeving die is opgenomen in het derde
lid, onderdeel b, van artikel 17 van de Wet Vpb 1969. De bronbelasting op dividenden
is niet aftrekbaar van de vennootschapsbelasting. Het kabinet vindt dat het niet past
bij het karakter van de bronbelasting om in misbruiksituaties alsnog te voorzien in
een aftrekmogelijkheid. Ook niet bij de toepassing van de antimisbruikbepaling die
is opgenomen in het derde lid, onderdeel b, van artikel 17 van de Wet Vpb 1969. Het
kabinet wil met een verrekenmogelijkheid niet tegemoetkomen in deze misbruiksituaties,
maar wil juist dat deze dividendstromen naar laagbelastende en niet-coöperatieve jurisdicties
ophouden te bestaan.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of wijzigingen van het hoge tarief in de
vennootschapsbelasting ook tot gevolg hebben dat het tarief in de Wet bronbelasting
2021 wijzigt. Dit klopt. Artikel 4.1 van de Wet bronbelasting 2021 bevat een verwijzing
naar artikel 22 Wet Vpb 1969. Dit betekent dat wijzigingen van het hoge tarief in
de vennootschapsbelasting automatisch doorwerken naar de bronbelasting.
2.6. Samenloop Wet DB 1965 en Wet bronbelasting 2021
De leden van de fractie van de PvdA vragen welke samenloop er kan zijn tussen de Wet
DB 1965 en de Wet bronbelasting 2021. De leden van de fractie van de VVD vragen het
wetsvoorstel voldoende waarborg biedt om dubbele heffing te voorkomen. Op grond van
de voorgestelde wijzigingen wordt een conditionele bronbelasting ingevoerd bij dividendduitkeringen
binnen concernverband aan lichamen die zijn gevestigd in laagbelastende of niet-coöperatieve
jurisdicties. Van samenloop is sprake indien de dividenduitkering ook onderworpen
is aan dividendbelasting. Dit kan het geval zijn bij een dividenduitkering door een
besloten vennootschap (bv) aan een lichaam dat is gevestigd in een laagbelastende
of niet-coöperatieve jurisdictie waar Nederland geen belastingverdrag mee heeft afgesloten.
Het kabinet vindt het ongewenst dat dezelfde dividendstroom aan een dubbele bronheffing
is onderworpen. Daarom bevat het wetsvoorstel een bepaling die deze dubbele bronheffing
voorkomt. Deze bepaling zorgt ervoor dat uiteindelijk tegen het tarief van de bronbelasting
wordt geheven over de dividenduitkering.
De leden van de fractie van D66 vragen of in voorbeeld 4 van het algemeen deel van
de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, de dividendbelasting verrekenbaar
is. In de uitwerking van het voorbeeld wordt verduidelijkt hoe de samenloopbepaling
werkt. Op grond van het voorgestelde artikel 5.2 van de Wet bronbelasting 2021 wordt
de in te houden bronbelasting verminderd met de ten laste van de voordeelgerechtigde
ter zake van de dividenden ingehouden dividendbelasting. Indien de buitenlandse aandeelhouder
belastingplichtig is voor de Nederlandse vennootschapsbelasting, dan kan de geheven
dividendbelasting als voorheffing worden verrekend. Dit volgt uit artikel 25 Wet Vpb
1969 en artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dit kan zich voordoen
indien de antimisbruikwetgeving van toepassing is die is opgenomen in het derde lid,
onderdeel b, van artikel 17 Wet Vpb 1969. De bronbelasting kan niet worden verrekend
met de vennootschapsbelasting. Hoewel dit naar verwachting niet of in slechts in zeer
beperkte mate voorkomt, ontstaan in deze gevallen een situatie waarbij de dividendbelasting
kan worden verrekend met de vennootschapsbelasting en met de bronbelasting. Namelijk
een keer met de vennootschapsbelasting en een keer met de bronbelasting. Desondanks
is het dividend gecombineerd gezien effectief onderworpen aan een Nederlandse belastingheffing
tegen een uiteindelijk tarief van 35% (vennootschapsbelasting en bronbelasting, na
verrekening van de dividendbelasting)17. Uitsluiting van de verrekenmogelijkheid zou tot een totale heffing leiden van 50%.
In dit kader overweegt het kabinet dat het tarief van 35% voldoende hoog is om deze
misbruikstructuren te voorkomen en ziet het geen aanleiding om de wetgeving te compliceren
met een bepaling die in deze specifieke gevallen voorziet in een beperking van de
verrekenmogelijkheid in de vennootschapsbelasting.
2.7. Relatie met verdragslanden
De leden van de fractie van D66 vragen waarom is gekozen voor een driejarige overgangstermijn
voor verdragslanden. In het geval van een reeds bestaand belastingverdrag hebben Nederland
en de betreffende verdragspartner bij het sluiten van het belastingverdrag geen rekening
kunnen houden met de voorgestelde bronbelasting. Om Nederland en verdragspartners
de kans te geven om heronderhandelingen te starten zodat de fiscale positie van belastingplichtigen
niet binnen korte termijn wijzigt, is in het wetsvoorstel een bepaling opgenomen die
regelt dat betalingen aan in verdragslanden gevestigde gelieerde lichamen niet eerder
aan de heffing van de bronbelasting zullen worden onderworpen dan nadat drie kalenderjaren
zijn verstreken na de eerste aanwijzing bij ministeriële regeling van dat verdragsland
als laagbelastende jurisdictie voor de toepassing van de bronbelasting. Deze aanwijzing
gebeurt in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor
belastingdoeleinden.
De leden van de fractie van D66 vragen te bevestigen dat lichamen de eerste drie jaar
niet worden geconfronteerd met belastingheffing en er na drie jaar niet met terugwerkende
kracht belastingheffing plaatsvindt. Indien een lichaam gevestigd is in een jurisdictie
waarmee een belastingverdrag van kracht is op het moment van eerste aanwijzing als
laagbelastende jurisdictie in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve
rechtsgebieden voor belastingdoeleinden, wordt dit lichaam de drie jaar na die eerste
aanwijzing inderdaad niet met de bronbelasting geconfronteerd. In die situatie wordt
na de termijn van drie jaar ook niet met terugwerkende kracht belasting geheven over
de eerste drie jaar.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de driejaarstermijn voor de bronbelasting
op dividend reëel is. Deze leden vragen zich daarnaast af wat er gebeurt indien blijkt
dat deze termijn te kort is. Voorts vragen deze leden of deze vragen ook kunnen worden
beantwoord ten aanzien van onderhandelingen met jurisdicties waar al een verdrag mee
gesloten is. De leden van de fractie van het CDA vragen wat de gevolgen zijn als Nederland
niet uit de onderhandelingen met een verdragsstaat komt. In het verlengde daarvan
vragen deze leden of dat er uiteindelijk toe kan leiden dat een verdrag wordt opgezegd.
De driejaarstermijn is alleen van toepassing op landen waarmee een verdrag ter voorkoming
van dubbele belasting van kracht is op het moment dat het land voor het eerst in de
Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden
wordt opgenomen. Als een land wordt opgenomen waarmee Nederland geen verdrag tot voorkoming
van dubbele belasting heeft, geldt de driejaarstermijn niet. Nederland spant zich
in om binnen de termijn van drie jaar tot een aanpassing van het verdrag te komen
en acht dit een reële termijn. Hierbij is Nederland echter ook afhankelijk van de
medewerking en inzet van de verdragspartner. Het zal mogelijk niet in alle gevallen
lukken om binnen drie jaar een verdragsaanpassing te realiseren. Wel verwacht het
kabinet in de periode van drie jaar ten minste een beeld te kunnen krijgen van de
mogelijkheden om het verdrag naar tevredenheid te kunnen aanpassen. Indien een verdragspartner
onverhoopt niet bereid blijkt om te heronderhandelen over aanpassing van het verdrag,
zal worden bezien hoe Nederland daar in het specifieke geval gepast op kan reageren.
Daarbij zal het doel van de bronbelasting, het voorkomen van belastingontwijking,
in het oog worden gehouden. Ook het opzeggen van een verdrag kan dan uiteindelijk
in beeld komen. Het volledig opzeggen van een belastingverdrag is echter een erg grote
stap en het kabinet verwacht vooralsnog niet dat dit nodig zal zijn.
De leden van de fractie van het CDA vragen met hoeveel landen die zijn opgenomen in
de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden
Nederland een belastingverdrag heeft. Ook vragen deze leden wat in die verdragen is
bepaald over de belastingheffing op dividenden. Totdat een verdragsaanpassing is afgesproken
en in beide landen de vereiste ratificatieprocedure is doorlopen, blijft het bestaande
verdrag van toepassing. Dit betekent dat Nederland na afloop van de driejaarstermijn
de bronbelasting zal kunnen heffen conform de afspraken die daarover in het betreffende
verdrag zijn gemaakt. Nederland heeft met vier landen die in de regeling zijn opgenomen
een belastingverdrag. Het betreft Bahrein, Barbados en de Verenigde Arabische Emiraten
die als laagbelastende jurisdicties zijn aangewezen en Panama dat is opgenomen als
niet-coöperatief rechtsgebied. In onderstaande tabel is voor ieder van deze verdragen
het percentage opgenomen dat Nederland als bronstaat mag heffen over het brutodividend.
Daarnaast is in de tabel opgenomen of, in aanvulling op een principal purposes test,
aanvullende antimisbruikbepalingen zijn afgesproken.
Tabel 1
Bahrein
Barbados
Panama
VAE
Verdragspercentage
0%
0%
0%
5%
Aanvullend antimisbruik
Ja
Ja
Ja
Nee
De vrijstelling in deelnemingsverhoudingen in het verdrag met Bahrein geldt alleen
als het dividend daar onderworpen is aan een heffing van ten minste 10%, of als voldaan
wordt aan voorwaarden over nexus in het andere land (Limitation on Benefits; LOB-bepaling).
De verdragen met Barbados en Panama kennen ook een LOB-bepaling die betrekking heeft
op de vrijstelling voor dividenden in deelnemingsverhoudingen.
Als op basis van deze aanvullende antimisbruikbepalingen niet aan de voorwaarden wordt
voldaan om een beroep te doen op de vrijstelling voor deelnemingsdividenden mag Nederland
als bronstaat een belasting van 10% heffen in relatie tot Bahrein en 15% in relatie
tot Barbados en Panama.
De leden van de fractie van D66 vragen of de systematiek van de driejaarstermijn niet
leidt tot staat-hoppen van lichamen van de ene naar de andere staat. Voor het kunnen
staat-hoppen van de ene naar de andere staat, is vereist dat jaarlijks nieuwe jurisdicties
waarmee Nederland een belastingverdrag heeft worden toegevoegd aan de lijst met laagbelastende
en niet-coöperatieve jurisdicties. Dit ligt niet voor de hand. Gezien de internationale
aandacht voor het aanpakken van belastingontwijking verwacht ik niet dat landen met
een voldoende hoog statutair tarief dat onder de 9% zullen brengen en is de trend
dat steeds meer landen voldoen aan de internationale standaarden op belastinggebied.
Daarbij is het continu verplaatsen van lichamen van de ene naar de andere staat geen
gemakkelijk proces. Ik verwacht daarom niet dat deze driejaarstermijn leidt tot het
staat-hoppen van lichamen van de ene naar de andere staat.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat de reden is voor de driejaarstermijn
ingeval het belastingverdrag met het desbetreffende land is gesloten vóór 2018 én
voorziet in een heffingsrecht voor Nederland ter zake van het uitgaande dividend,
aangezien het desbetreffende land bij het sluiten van het belastingverdrag rekening
kon houden met de aanwezigheid van Nederlandse dividendbelasting. Voorts vragen deze
leden waarom Nederland dan pas na een overgangsperiode van drie kalenderjaren weer
gebruik maakt van dit heffingsrecht, nu het heronderhandelen van het betreffende verdrag
niet nodig lijkt. Tot slot vragen deze leden of het niet meer voor de hand ligt om
de aanvullende bronbelasting te heffen met ingang van het kalenderjaar dat volgt op
het kalenderjaar waarin het desbetreffende land is opgenomen op de lijst van laagbelastende
staten en niet-coöperatieve jurisdicties. Indien slechts naar dividenden wordt gekeken,
kan het inderdaad zo zijn dat een verdrag reeds voorziet in een heffingsrecht. Echter,
deze conditionele bronbelasting wordt ingevoegd in de wet die ook op ziet op renten
en royalty’s. De bronbelasting op renten en royalty’s is volledig nieuw. Zo kan worden
onderhandeld over het hele pakket aan bronbelastingen. Daarom acht het kabinet het
redelijk dat de driejaarstermijn voor eerste toepassing voor de hele bronbelasting
geldt en is voor de specifiek door de leden van de fractie van GroenLinks beschreven
situatie geen uitzondering gemaakt.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of met het onderhavige wetsvoorstel
wel alle mogelijkheden de pas worden afgesneden om in concernverband belastingvrij
dividenden naar belastingparadijzen te laten stromen. In dit verband vragen deze leden
of de voorgestelde aanvullende bronbelasting op dividenden ook van toepassing is ingeval
de in een laagbelastende of niet-coöperatieve jurisdictie gevestigde moedervennootschap
aandelen in de Nederlandse dochtervennootschap toerekent aan een door die moedervennootschap
in Nederland gedreven onderneming met behulp van een vaste inrichting. Ja, ook deze
dividendstroom is onderworpen aan bronbelasting. Ook in deze situaties moet op grond
van het eerste lid, onderdeel a, van artikel 2.1 van de Wet bronbelasting 2021 bronbelasting
worden ingehouden. In afwijking van de Wet Vpb 1969 wordt voor de toepassing van genoemd
onderdeel a de vaste inrichting dus niet beschouwd als zelfstandig onderdeel in Nederland
of in het buitenland.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of een onttrekking van winst van een
Nederlandse vaste inrichting naar het hoofdkantoor in een laagbelastende of niet-coöperatieve
jurisdictie wordt belast volgens de voorgestelde aanvullende bronbelasting? Deze leden
vragen in dit kader of het kabinet bereid om de invoering van een branch profit tax
in deze situaties te overwegen? Deze leden maken een begrijpelijke vergelijking met
dividenden die door een Nederlandse vennootschap worden uitgekeerd aan een (moeder)vennootschap
in dezelfde omstandigheden als het hoofdhuis in het gegeven voorbeeld. Toch gaat die
vergelijking niet helemaal op. Het wetsvoorstel heeft voor dergelijke gevallen als
belangrijkste oogmerk de bestrijding van misbruik van het Nederlandse verdragennetwerk
in doorstroomsituaties. Een vaste inrichting in Nederland heeft echter geen toegang
tot het Nederlandse verdragennetwerk en kan daar dus ook geen misbruik van maken.
Daar komt bij dat het in het gegeven voorbeeld niet eenvoudig is vast te leggen welke
handeling dan met de uitdeling van dividend gelijkgesteld zou moeten worden. Mede
daardoor zal een dergelijke uitbreiding van het wetsvoorstel hoge eisen stellen aan
de uitvoering. Om die redenen heeft het kabinet geen plannen om een zogenoemde branch
profit tax in te voeren.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de voorgestelde aanvullende bronbelasting
op dividend ook van toepassing is ingeval een in Nederland gevestigde vennootschap
een dividenduitkering doet aan een in een laagbelastende of niet-coöperatieve jurisdictie
gelegen vaste inrichting van een elders gevestigde moedervennootschap. Ook vragen
deze leden of het kabinet bereid is in het kader van verdragsonderhandelingen te streven
naar een heffingsrecht in dergelijke situaties. Het kabinet deelt de opvatting van
deze leden dat deze situatie dusdanig vergelijkbaar is met een dividenduitkering aan
een gelieerd lichaam gevestigd in een laagbelastende of niet-coöperatieve jurisdictie,
dat ook in deze situatie het wenselijk is de aanvullende bronbelasting op dividend
van toepassing te laten zijn. Dit is daarom geregeld in het eerste lid, onderdeel
b, van artikel 2.1, van de Wet bronbelasting 2021. Het kabinet is ook bereid om bij
verdragsonderhandelingen naar heffingsrecht te streven in deze situaties. Dit voornemen
past ook goed bij de uitkomsten actie 6van het OESO-rapport over Base Erosion and
Profit Shifting (BEPS) en de opname van het achtste lid in artikel 29 van het OESO-Modelverdrag.
3. Budgettaire aspecten
De leden van de fractie van de SGP constateren dat de aanvullende maatregelen in het
wetsvoorstel specifiek tot doel hebben twee situaties waarin nu geen dividendbelasting
wordt geheven te onderwerpen aan bronbelasting. Deze leden vragen of inzicht verschaft
kan worden in de dividendstromen in de afgelopen jaren die vallen binnen deze twee
situaties. Zij vragen hoe groot deze stromen waren en naar welke jurisdicties deze
stromen vloeiden. Op basis van de aangiften vennootschapsbelasting (Vpb-aangiften)
is voor de periode 2008–2018 onderzocht hoeveel dividend uitgekeerd is aan aandeelhouders
in laagbelastende jurisdicties. Dit is in de onderstaande tabel 2 weergegeven, uitgesplitst
naar de situatie waarin de aandeelhouder gevestigd is in een verdragsland of een nieuw
verdragsland en de situatie waarin de dividenduitkering plaatsvindt door een coöperatie
of door overige lichamen. Een nadere uitsplitsing van coöperaties naar houdster- en
niet-houdstercoöperaties was niet beschikbaar.
Tabel 2
Uitgekeerde dividenden aan aandeelhouders in laagbelastende jurisdicties, door coöperaties
of overige lichamen (miljoen euro per jaar)
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
Verdragslanden
Coöperaties
0
0
0
0
0
0
0
28
17
310
44
Overig
0
117
0
0
2
3
8
3
104
12
938
Niet-verdragslanden
Coöperaties
1
61
75
3.121
55
2.851
3.326
6.358
1.045
3.879
78
Overig
58
211
161
873
3
5.794
7.382
934
12.169
496
631
Totaal
59
389
236
3.994
60
8.648
10.716
7.323
13.335
4.697
1.691
De forse afname van de dividenduitkeringen door coöperaties per 2018, toen de houdstercoöperaties
inhoudingsplichtig werden voor de dividendbelasting, doet vermoeden dat het grootste
deel van de uitkeringen in voorgaande jaren door houdstercoöperaties gedaan werd.
De stromen kunnen niet verder uitgesplitst worden naar afzonderlijke jurisdicties
vanwege mogelijk onthullingsgevaar. Hierbij dient opgemerkt te worden dat in verschillende
jaren een zeer klein aantal uitkerende lichamen verantwoordelijk is voor zeer grote
uitgekeerde bedragen. Onder de verdragslanden zijn met name Barbados en de Verenigde
Arabische Emiraten, en onder de niet-verdragslanden met name Bermuda, de Britse Maagdeneilanden
en de Kaaimaneilanden van belang.
De leden van de fractie van D66 vragen of de opbrengst van het wetsvoorstel hoger
zou zijn geweest wanneer het tarief lager zou zijn, omdat dan het gedragseffect mogelijk
kleiner zou zijn. Met het wetsvoorstel zorgt het kabinet ervoor dat dividenden die
op dit moment niet aan bronheffing zijn onderworpen, zullen worden belast. Hiermee
wil het kabinet stromen naar laagbelastende of niet-coöperatieve jurisdicties zoveel
mogelijk laten opdrogen. Een budgettaire opbrengst is niet beoogd. Het gedragseffect
dat zich naar verwachting voor zal doen is het gevolg van het feit dat deze dividenden
zullen worden belast. De hoogte van de heffing zal in zijn algemeenheid niet van invloed
zijn op dit gedragseffect. Gezien de hoogte van de bedragen gaat het al snel om veel
geld. Bij een zeer laag tarief zou het gedragseffect mogelijk kleiner kunnen zijn,
maar dan zou de opbrengst ook navenant lager zijn. Het exacte effect van een laag
tarief is niet onderzocht omdat het doel van het wetsvoorstel niet het genereren van
een (kleine) opbrengst is, maar het voorkomen van de betreffende dividendstromen.
De leden van de fractie van D66 vragen een nadere toelichting bij de veronderstelde
gedragseffecten van 100 procent waardoor de voorgestelde wetgeving verwaarloosbare
opbrengsten heeft. De structuren die geraakt zullen worden door het wetsvoorstel zijn
vooral of in belangrijke mate door fiscale overwegingen gedreven. Het is daarom zeer
aannemelijk dat deze structuren aangepast zullen worden als de dividenduitkeringen
belast zullen worden, met name als het om substantiële bedragen gaat.
De leden van de fractie van D66 vragen of het niet kan voorkomen dat vanwege andere
dan belastingontwijkingsdoeleinden een structuur verloopt via een laagbelastende of
niet-coöperatieve jurisdictie. Het zou mogelijk kunnen zijn dat structuren om andere
dan fiscale redenen verlopen via een laagbelastende jurisdictie. Voor de bronbelasting
wordt geen onderscheid gemaakt naar gelang het motief achter de structurering. Dit
is lijn met de doelstelling van het kabinet dat Nederland niet langer fungeert als
de toegangspoort naar laagbelastende of niet-coöperatieve jurisdicties.
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe vaak op dit moment gebruik wordt gemaakt
van een structuur met een houdster in een laagbelastende of niet-coöperatieve jurisdictie.
Zij vragen hoeveel bedrijven hun structuur zullen moeten aanpassen. Ook vragen deze
leden of het in voorkomende gevallen niet duurder kan zijn voor een bedrijf de structuur
aan te passen dan de bronbelasting te betalen, waardoor zij de bronbelasting voor
lief zullen nemen. Op basis van de Vpb-aangiften is voor de periode 2008–2018 onderzocht
welke bedrijven dividend uitgekeerd hebben aan aandeelhouders in laagbelastende jurisdicties.
Het blijkt dat het over die periode om gemiddeld 60 bedrijven per jaar gaat en in
totaal om bijna 400 bedrijven die in enig jaar een dividenduitkering hebben gedaan.
Er is aangenomen dat de totale groep bedrijven die onder de reikwijdte van de bronbelasting
vallen en dus hun aandeelhouderstructuur zullen aanpassen, ergens tussen 300 en 400
zal liggen. Dit is een onzekere inschatting. Exacte cijfers zijn niet te geven, aangezien
een deel van de bedrijven zijn structuur al aangepast heeft om andere redenen, terwijl
er nadien een nog onbekend aantal nieuwe structuren kan zijn opgezet. Het is aan te
nemen dat juist in die gevallen waarin de bronbelasting over substantiële bedragen
gaat, het voor een bedrijf voordeliger is de structuur aan te passen. Het valt niet
uit te sluiten dat een beperkt aantal gevallen bedrijven de bronbelasting voor lief
zullen nemen, maar het is aannemelijk dat het dan om kleine bedragen zal gaan.
De leden van de fractie van de SGP lezen dat de budgettaire effecten naar verwachting
verwaarloosbaar zijn, met name door aanpassing van aandeelhoudersstructuren. Zij vragen
of een toelichting gegeven kan worden op deze aanpassing en op welke wijze hiermee
de opbrengst verwaarloosbaar wordt. Daarnaast vragen deze leden of de opbrengst van
het wetsvoorstel verwaarloosbaar wordt doordat de twee situaties waarop het wetsvoorstel
ziet niet meer voorkomen (waardoor er dus effectief belastingontwijking wordt tegengegaan),
of doordat dividendstromen verlegd worden. Er is geen bronbelasting verschuldigd indien
de aandeelhouders van de inhoudingsplichtige niet zijn gevestigd in een laagbelastende
of niet-coöperatieve jurisdictie. De aandeelhouders kunnen dus naar een ander land
verhuizen of hun aandeel verkopen. De aanpassing kan ook inhouden dat dividenden niet
langer door Nederland stromen. In alle gevallen is het resultaat dat er geen dividenduitkeringen
zullen zijn die belast worden met de conditionele bronbelasting. Er valt dus niet
met een opbrengst te rekenen.
4. EU-aspecten
De leden van de fractie van D66 vragen of kan worden toegelicht hoe en waarom de wet
in overeenstemming is met de vrijheid van kapitaalverkeer en de vrijheid van vestiging
zoals opgenomen in het Werkingsverdrag van de Europese Unie. De bronbelasting wordt
alleen ingehouden bij dividenduitkeringen aan aandeelhouders met een kwalificerend
belang. Een kwalificerend belang is gedefinieerd als een belang waarmee een zodanige
invloed op de besluiten van een lichaam kan worden uitgeoefend dat de activiteiten
ervan kunnen worden bepaald. Op grond van jurisprudentie van het Hof van Justitie
kan dan geen beroep worden gedaan op het vrij verkeer van kapitaal.18 Voor de bronbelasting op dividenden uitgekeerd aan aandeelhouders in derde landen
kan dus geen beroep worden gedaan op het vrij verkeer van kapitaal. Toetsing aan de
vrijheid van vestiging is wel mogelijk, maar op de vrijheid van vestiging kan alleen
een beroep gedaan worden door kwalificerende aandeelhouders binnen de EU. Vanwege
de hoogte van het tarief dat geldt om te kwalificeren als laagbelastende jurisdictie,
vallen op dit moment geen van de lidstaten van de EU binnen de binnen de reikwijdte
van de bronbelasting. Van een belemmering van de vrijheid van vestiging is dus geen
sprake.
5. Effecten op ontwikkelingslanden
De leden van de fractie van D66 vragen waarom de negatieve effecten van de bronbelasting
op dividenden beperkt zijn voor staten die zijn opgenomen op de Development Assistance
Commitee (DAC)-lijst van de OESO19. Daarnaast vragen deze leden of is overwogen om lichamen in deze staten uit te zonderen
van de voorgenomen bronbelasting op dividenden en zo ja, waarom hier niet voor is
gekozen. Momenteel zijn Fiji, Panama, Palau, Samoa, Turkmenistan en Vanuatu opgenomen
op de DAC-lijst en aangewezen als laagbelastende en niet-coöperatieve jurisdicties.
Het kabinet verwacht dat de negatieve effecten voor deze staten beperkt zullen zijn,
omdat de dividendstromen naar deze staten zeer beperkt zijn. Daarnaast worden (directe)
investeringen in deze staten in principe niet geraakt door deze wetgeving. In beginsel
is de bronbelasting op dividenden (onder voorwaarden) van toepassing op dividenduitkeringen
vanuit Nederland naar aandeelhouders gevestigd in laagbelastende en niet-coöperatieve
jurisdicties. De invoering van de bronbelasting op dividenden heeft tot doel om dividendstromen
vanuit Nederland naar laagbelastende en niet-coöperatieve jurisdicties zoveel mogelijk
aan banden te leggen. Gelet op deze doelstelling, acht het kabinet het onwenselijk
om een uitzondering op te nemen voor staten die zijn opgenomen op de DAC-lijst en
zijn aangewezen als laagbelastende of niet-coöperatieve jurisdicties. Bovendien sluit
de bronbelasting op dividenden zoveel mogelijk aan bij de bestaande systematiek van
de Wet bronbelasting 2021. Bij de invoering van de Wet bronbelasting 2021 is eveneens
vanwege voornoemde reden niet gekozen voor een dergelijke uitzondering.
6. Gevolgen voor het bedrijfsleven
De leden van de fractie van de VVD vragen zich af hoe het geschatte bedrag van zo’n
€ 3 à 4 miljoen voor het aanpassen van de aandeelhoudersstructuren voor bedrijven
is vastgesteld en welke parameters hiervoor zijn gebruikt. Zij vragen of het kabinet
het onderzoek op dit punt met de Kamer kan delen. De leden van de fractie van het
CDA vragen hoe tot de inschatting van de groep van 300–400 bedrijven die door de maatregel
worden geraakt is gekomen. Zij vragen of dit dan met name gaat om structuren die via
laagbelastende of niet-coöperatieve jurisdicties lopen, om hybride constructies, of
over misbruiksituaties. Deze leden ontvangen graag een additionele toelichting en
een uitsplitsing van de verschillende structuren die naar verwachting door de maatregel
worden geraakt. Op basis van de Vpb-aangiften is voor de periode 2008–2018 onderzocht
welke bedrijven dividend uitgekeerd hebben aan aandeelhouders in laagbelastende of
niet-coöperatieve jurisdicties. Het blijkt dat het over die periode om gemiddeld 60
bedrijven per jaar gaat en in totaal om bijna 400 bedrijven die in enig jaar een dividenduitkering
hebben gedaan. Er is aangenomen dat de totale groep bedrijven die onder de reikwijdte
van de bronbelasting vallen en dus hun aandeelhouderstructuur zullen aanpassen tussen
300 en 400 zal liggen. Dit is een onzekere inschatting. Exacte cijfers zijn niet te
geven, aangezien een deel van de bedrijven zijn structuur al aangepast heeft om andere
redenen, terwijl er nadien een nog onbekend aantal nieuwe structuren kan zijn opgezet.
De groep belastingplichtigen met dividenduitkeringen naar laagbelastende of niet-coöperatieve
jurisdicties is niet verder uitgesplitst naar hybride constructies. Uit de Vpb-aangiften
is niet af te leiden waar er sprake is van misbruiksituaties die relevant zijn voor
dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel beoogt ook met name te voorkomen dat deze zullen
ontstaan. Er is aangenomen dat de groep geraakte bedrijven gemiddeld 120 uur aan administratieve
handelingen nodig zal hebben per structuur. In het handboek Meting Regeldrukkosten
zijn afspraken gemaakt over te hanteren standaardtarieven voor burgers en bedrijven
bij het berekenen van de administratieve lasten. Het maximale tarief voor bedrijven
bedraagt 80 euro per uur. Dit tarief geeft een administratieve last van gemiddeld
10.000 euro per structuur en een totale administratieve last van naar schatting 3
à 4 miljoen euro.
De leden van de fractie van de VVD vragen zich af hoeveel bedrijven hun aandeelhoudersstructuur
zullen aanpassen als gevolg van dit wetsvoorstel, hoeveel bedrijven naar schatting
als gevolg van dit wetsvoorstel uit Nederland zullen vertrekken, hoeveel verlies aan
directe en indirecte werkgelegenheid hiermee gemoeid zal gaan, wat de verwachte impact
voor midden- en kleinbedrijven (mkb) en wat de geschatte structurele belastingderving
voor de schatkist is op het moment dat bedrijven Nederland zullen verlaten als gevolg
van dit wetsvoorstel. Ook de leden van de fracties van de CU vragen hiernaar. De leden
van de fracties van de PVV en de SGP verzoeken de positieve dan wel negatieve gevolgen
voor het vestigingsklimaat van Nederland in kaart te brengen en toe te lichten. De
leden van de fractie van de PVV verzoeken hierbij aandacht te besteden aan de financiële
gevolgen van het voorliggende wetsvoorstel waarbij breder wordt gekeken dan enkel
belastingen, maar tevens aspecten van bijvoorbeeld werkgelegenheid en (lokale) gebiedsontwikkeling
in acht worden genomen. Er is ingeschat dat 300 à 400 bedrijven hun structuur zullen
aanpassen als gevolg van dit wetsvoorstel. Het is op voorhand niet aan te geven welk
deel hiervan uit Nederland zal vertrekken. Het is niet de verwachting dat bedrijven
die een reële bijdrage aan de Nederlandse economie leveren enkel vanwege dit wetsvoorstel
uit Nederland zullen vertrekken. Het verlies aan directe en indirecte werkgelegenheid,
de impact voor het mkb, de structurele belastingderving, de gevolgen voor het vestigingsklimaat
en de (lokale) gebiedsontwikkeling zullen daarmee naar verwachting beperkt blijven.
De leden van de fractie van de CU vragen hoe het kabinet inspeelt op het risico dat
bedrijven hun aandeelhouderstructuren zouden kunnen verleggen en of het kabinet dit
wenselijk vindt. Ook de leden van de PVV vragen of het kabinet dit nader toe kan lichten.
Met de introductie van een bronbelasting op dividenden wil het kabinet een einde maken
aan structuren waarin vanuit Nederland dividenden worden uitgekeerd aan laagbelastende
of niet-coöperatieve jurisdicties. Bedrijven zouden ervoor kunnen kiezen om hun structuur
aan te passen waardoor deze stromen niet langer meer vanuit Nederland stromen, maar
via andere landen wordt verlegd. Als dit gebeurt, dan kan dat nationaal niet worden
aangepakt, maar moet dit in internationaal en Europees verband worden aangepakt. Zoals
hiervoor al aangegeven steunt Nederland de initiatieven om tot een verdere gecoördineerde
aanpak van belastingontwijking te komen.
De leden van de fractie van D66 vragen of de veronderstelling klopt dat de additionele
administratieve lasten vrijwel geheel zullen neerslaan bij «grote bedrijven» (jaaromzet
van € 250 miljoen of meer). Deze leden vragen wat de impact van het wetsvoorstel is
voor het mkb. Zij vragen ook of het kabinet een inschatting kan maken of en hoeveel
mkb’ers of kleine ondernemingen geraakt kunnen worden en in welke mate. Op basis van
de Vpb-aangiften is onderzocht welke bedrijven dividend uitgekeerd hebben aan aandeelhouders
in laagbelastende jurisdicties. Het blijkt dat in 38% van de gevallen (in aantallen)
het bedrijf een jaaromzet had die groter was dan 250 miljoen euro. Dit betekent niet
per se dat in de andere gevallen er sprake is van een mkb’er of een kleine onderneming.
Het gaat namelijk vaak om bedrijven met weinig of geen personeel waarvan de winst
met name bepaald wordt door het resultaat uit deelnemingen. Het is lastig op basis
van algemene statistieken deze groep nader te karakteriseren. In de individuele gevallen
waar het om de grootste bedragen aan uitkeringen gaat, is er doorgaans sprake van
vennootschappen die zich bezighouden met de in- en doorstroom van gelden.
7. Uitvoeringskosten Belastingdienst
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe en in welke mate het kabinet bereid
is om de Belastingdienst van additionele middelen en ondersteuning te voorzien zodat
onderhavig wetsvoorstel uitvoerbaar is. Ook vragen zij waaruit de geschatte kosten
van circa € 900.000 zijn opgebouwd. De leden van de fractie van de PVV vragen welke
mogelijkheden het kabinet ziet om de handhaafbaarheid van dit wetsvoorstel voor de
Belastingdienst te verbeteren. Voor het implementeren van de conditionele bronbelasting
op dividenden kan worden aangesloten bij het proces en de ontwikkeling van de systemen
voor de bronbelasting op renten en royalty’s. De incidentele kosten voor de implementatie
in de IV-systemen voor deze aanpassing zijn marginaal. Het structurele bedrag van
€ 900.000 is als volgt opgebouwd. De verwachting is dat 3 fte structureel nodig is
om het aantal extra verzoeken voor vooroverleg op te vangen. Daarnaast is er structureel
één fte nodig voor de administratieve verwerking van de aangiften. Het toezicht achteraf
vereist structureel 3 fte’s. Tot slot wordt verwacht dat invordering moeizaam zal
zijn vanwege de beperkte verhaalsmogelijkheid en dient ter ondersteuning van de invordering
van eventuele naheffingsaanslagen ook capaciteit te worden ingezet. Hiervoor is één
additionele fte vereist. De kosten voor deze fte’s bedragen circa € 900.000. Bovenstaande
capaciteit wordt ingezet om de uitvoering te garanderen en deze vormen van toezicht
worden toereikend geacht. Deze kosten worden meegenomen bij de periodieke budgettaire
besluitvorming over dekking uit de voorziening voor de uitvoering van fiscale wet-
en regelgeving. Verder acht het kabinet geen aanvullende mogelijkheden nodig om de
handhaafbaarheid van het wetsvoorstel te verbeteren.
De leden van de fractie van de PVV vragen hoe het kabinet verwacht fraudesituaties
op te sporen en te bestrijden. Onderhavig wetsvoorstel is niet alleen van toepassing
bij rechtstreekse betalingen aan laagbelastende en niet-coöperatieve jurisdicties,
maar ook in misbruiksituaties. Het gaat hierbij om dividenden die niet rechtstreeks
worden betaald aan een lichaam dat is gevestigd in een laagbelastend of niet-coöperatieve
jurisdictie, maar indirect via een lichaam dat is gevestigd in een ander land. Indien
– afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden – zich een dergelijke (misbruik)situatie
voordoet, dient door de Nederlandse vennootschap die dividenden aan dat andere land
betaalt, bronbelasting te worden ingehouden en afgedragen. Indien een dergelijke inhouding
en afdracht van bronbelasting niet plaatsvindt, kan de inspecteur gebruikmaken van
zijn discretionaire bevoegdheid bij het opleggen van naheffingsaanslagen. Het toezicht
op de bronbelasting valt onder de toezichtstrategie van de Belastingdienst en zal
risicogericht plaatsvinden. Hierbij staat ook de mogelijkheid open om informatie in
te winnen bij de buitenlandse autoriteiten om te kunnen beoordelen of de vennootschap
in dat andere land is tussengevoegd met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om
de heffing van bronbelasting bij een ander te ontgaan als daarbij sprake is van een
kunstmatige structuur. Het opvragen van dergelijke informatie kost veel tijd. Hiermee
is rekening gehouden bij de berekening van de hoeveelheid fte.
De leden van de fractie van de PVV of het onderhavige wetsvoorstel uitvoerbaar is
voor de Belastingdienst. Het wetsvoorstel is zoals gebruikelijk voorzien van een uitvoeringstoets
door de Belastingdienst. Het eindoordeel uit die uitvoeringstoets is dat het wetsvoorstel
uitvoerbaar is.
De leden van de fractie van het CDA vragen zich af waarom toevoeging van dividenden
aan de Wet bronbelasting 2021 bijna een verdubbeling van de kosten en fte betekent.
Deze kosten zitten met name in de handhaafbaarheid van onderhavig wetsvoorstel. De
bronbelasting op dividenden heeft tot doel om te voorkomen dat Nederland nog langer
wordt gebruikt als toegangspoort naar laagbelastende en niet-coöperatieve jurisdicties.
Een wetsvoorstel kan slechts aan zijn doelstellingen voldoen, zolang het toezicht
goed is ingericht. De structurele uitvoeringskosten van € 900.000 zien dan ook op
dit vereiste additionele toezicht ten opzichte van de huidige wetgeving.
De leden van de fractie van het CDA vragen in hoeverre eerdere invoering van de maatregel
mogelijk is indien deze aan de Wet DB 1965 wordt toegevoegd. Wanneer bij de vormgeving
van de maatregel voor de Wet DB 1965 zou zijn gekozen, zou eerdere invoering van de
maatregel ten opzichte van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel op 1 januari 2024
niet mogelijk zijn.
De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet of er praktische mogelijkheden
zijn om het proces van naheffing voor de Belastingdienst eenvoudiger te maken door
naheffing in de Wet DB 1965 in lijn te brengen met bronheffing over dezelfde dividenden.
Het proces van naheffing is in beginsel voor beiden belastingmiddelen gelijk, met
de toevoeging dat de inspecteur bij de bronbelasting een ruimere bevoegdheid tot naheffen
bij de aandeelhouder heeft dan bij de dividendbelasting. Daar waar de aandeelhouders
gevestigd zijn in laagbelastende of niet-coöperatieve jurisdicties, maakt het voor
de invordering van een naheffingsaanslag in sommige gevallen wel lastiger. Met dit
wetsvoorstel is overigens beoogd om stromen naar laagbelastende of niet-coöperatieve
jurisdicties te laten opdrogen. De situatie waarin een naheffingsaanslag wordt opgelegd
zal naar verwachting niet vaak voorkomen.
De leden van de fractie van de CU vragen om een uitgebreidere reflectie op de complexiteitsverhogende
aspecten van onderhavig wetsvoorstel. Meer specifiek vragen zij naar de klantvriendelijkheid
richting ondernemers die met vragen bij de Belastingdienst aankloppen. Het doel het
wetsvoorstel is om geldstromen naar laagbelastende of niet-coöperatieve juristdicties
zoveel mogelijk aan banden te leggen. Verwacht wordt dat deze wetgeving na inwerkingtreding
maar een zeer beperkte groep inhoudingsplichtigen en belastingplichtigen zal raken.
Inhoudingsplichtigen en belastingplichtigen die te maken hebben met structuren die
door dit wetsvoorstel worden geraakt worden doorgaans bijgestaan door adviseurs. Indien
gewenst is hierbij ook binnen de kaders van het besluit vooroverleg rulings met een
internationaal karakter overleg met de Belastingdienst mogelijk.20 Dit overleg kan alleen zien op de vraag of de antimisbruikbepaling van toepassing
is.
8. Doelmatigheid en doeltreffendheid, monitoring en evaluatie
De leden van de fractie van de SP vragen of er al iets bekend is over de uitwerking
van de Wet bronbelasting 2021. De leden van de fractie van D66 vragen wat de budgettaire
opbrengst is van de in 2021 van kracht zijnde Wet bronbelasting 2021. Deze leden en
de leden van de fractie van de CU vragen naar de ervaringen met de antimisbruikbepaling
bij de bronbelasting op renten en royalty’s tot nu toe. De leden van de fractie van
de CU vragen daarnaast of er naar aanleiding van de bronbelasting op renten en royalty’s
al aanpassingen van bedrijfsstructuren hebben plaatsgevonden. Per 1 januari van dit
jaar zijn renten- en royaltybetalingen naar zogenoemde laagbelastende en niet-coöperatieve
jurisdicties onderworpen aan een bronbelasting van 25%. In de monitoringbrief van
29 mei 2020 is aangegeven op welke wijze het kabinet de effectiviteit van de bronbelasting
zal monitoren.21 Daarbij wordt niet alleen gemonitord of de stromen door de bronbelasting daadwerkelijk
ophouden te bestaan, maar ook of verlegging plaatsvindt van stromen naar landen die
tot de zogenoemde categorie offshore financial centers behoren. Hieruit zal tevens
blijken of aanpassingen van bedrijfsstructuren hebben plaatsgevonden. Aangezien de
eerste aangiften over het tijdvak 2021 pas in 2022 worden ontvangen, is nog niet inzichtelijk
hoe vaak de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s is ingehouden. Overigens
is het de verwachting dat de stroom van rente- en royaltybetalingen vanuit Nederland
naar laagbelastende en niet-coöperatieve jurisdicties door de Wet bronbelasting 2021
nagenoeg geheel op zal drogen of wordt verlegd.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet kan ingaan op de evaluatie
van het wetsvoorstel. De leden van de fracties van de PVV en D66 vragen waarom het
wetsvoorstel geen evaluatiebepaling bevat. Ook vragen de leden van de fractie van
de PVV waarom in het wetsvoorstel geen horizonbepaling is opgenomen. Het kabinet vindt
het erg belangrijk dat de effecten van het wetsvoorstel zorgvuldig worden gemonitord.
Het doel van de bronbelasting is dat de stromen naar laagbelastende en niet coöperatieve
jurisdicties nagenoeg zullen verdwijnen. Het kabinet wil daarom bijhouden of dit ook
daadwerkelijk gebeurt. De wijze van monitoring en evaluatie van de bronheffing op
dividenden is beschreven in de toelichting van het wetsvoorstel, maar ook in hiervoor
al aangehaalde monitoringbrief die in 2020 naar uw Kamer is gestuurd.22 In deze brief heb is uitgebreid beschreven hoe de effecten van de bronbelasting zullen
worden gemonitord. Ten aanzien van de effecten op renten- en royalty’s kan vanaf 2023
een eerste inzicht worden geven. Zodra een dergelijke effectmeting ook kan worden
gedaan voor dividenden (na inwerkingtreding van het wetsvoorstel in 2024), zullen
hierbij ook de dividendstroom worden meegenomen. In deze metingen zal het kabinet
– in overleg en op basis van cijfers van De Nederlandse Bank – onder andere jaarlijks
laten zien hoe groot de stromen naar laagbelastende of niet-coöperatieve jurisdicties
zijn. Ook zal aan de hand van de opbrengst van de bronbelasting kunnen worden beoordeeld
of deze daadwerkelijk prohibitief werkt. Het kabinet ziet vanwege deze nauwlettende
monitoring van de effecten van dit wetsvoorstel geen meerwaarde in de opname van een
evaluatie- of horizonbepaling.
9. Advies en consultatie
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de gewenste transparantie en doelmatigheid
van het onderhavige wetgevingstraject aangezien de versie van het wetsvoorstel dat
in 2020 via internet is geconsulteerd geen algemeen deel van de toelichting bevatte.
In de brief van 29 mei 2020 heeft het kabinet al aangekondigd dat wetgeving zal worden
voorbereid om aanvullende maatregelen te nemen tegen dividendstromen binnen concernverband
naar laagbelastende of niet-coöperatieve jurisdicties.23 Deze brief bevatte een toelichting van de overwegingen die aan deze keuze ten grondslag
lagen. Vervolgens is direct aan de slag gegaan met het opstellen van dit wetsvoorstel.
Het tijdspad was echter krap, omdat zowel vanuit de Tweede Kamer als het kabinet de
wens bestond om het wetsvoorstel zo snel mogelijk in te dienen. Om binnen dit tijdspad
toch een versie van het voorstel te consulteren, is ervoor gekozen om enkel de wettekst
en de artikelsgewijze toelichting voor te leggen. Het algemene deel was op dat moment
nog in bewerking. Het kabinet is van mening dat op deze wijze, ondanks het strakke
tijdpad, de doelmatigheid van de internetconsultatie van het onderhavige wetsvoorstel
toch op voldoende wijze is gewaarborgd.
De Staatssecretaris van Financiën,
J.A. Vijlbrief
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën