Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Ceder en Koekkoek over de dreigende uitzetting van Davit en Nunë
Vragen van de leden Ceder (ChristenUnie) en Koekkoek (Volt) aan de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de dreigende uitzetting van Davit en Nunë (ingezonden 26 april 2021).
Antwoord van Staatssecretaris Broekers-Knol (Justitie en Veiligheid) (ontvangen 21 juni
2021). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2678.
Vraag 1
Bent u bekend met het bericht «Groningse Davit (7) en Nunë (9) dreigen te worden uitgezet
naar «vaderland» Armenië»1
Antwoord 1
Ja, dit bericht ken ik.
Vraag 2
Bent u bekend met het gedragswetenschappelijke rapport van de Rijksuniversiteit van
Groningen waarin geconcludeerd wordt dat het risico op ontwikkelingsschade reëel is
als de in Nederland geboren Davit en Nunë uitgezet dreigen te worden? Bent u bovendien
bekend met het onderzoek van Scherder, Zijlstra en Van Os naar schade bij uitgezette
kinderen?2 Zo ja, kunt u aangeven hoe u deze kennis meeweegt?
Antwoord 2
Zoals uw Kamer bekend kan ik niet ingaan op individuele zaken. Wel kan ik u melden
dat het onderzoek van Scherder, Zijlstra en Van Os mij bekend is en dat in algemene
zin alle aangevoerde omstandigheden worden betrokken in de besluitvorming bij de toetsing
aan artikel 8 EVRM.
Vraag 3
Deelt u de mening dat een kind niet verantwoordelijk kan worden gehouden, laat staan
bestraft, voor de daden van de ouders, zoals ook volgt uit artikel 2, tweede lid,
van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)? Zo nee, waarom
niet? Kunt u aangeven of de rijksoverheid ten aanzien van het IVRK onderscheid maakt
tussen kinderen met legaal verblijf in Nederland en ongedocumenteerde kinderen?
Antwoord 3
Ik ben met u eens dat kinderen niet verantwoordelijk zijn voor de daden van hun ouders
en niet bestraft mogen worden voor de daden van hun ouders. Zoals ook blijkt uit artikel
2 van het IVRK moeten kinderen beschermd worden tegen discriminatie en bestraffing
op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de
overtuigingen van de ouders, wettelijke voogden of familieleden. Ik zie echter geen
aanleiding om aan te nemen dat het begrip bestraffing van kinderen, waar dit artikel
over spreekt, ook van toepassing is op de situatie waarin een verblijfsaanvraag van
de ouders wordt geweigerd met gevolgen voor de kinderen of dat hierdoor sprake zou
zijn van discriminatie. Ik wil daarbij nog benadrukken dat het de ouders zijn die
in de eerste plaats verantwoordelijk zijn om de belangen van hun kinderen te behartigen.
Dit uitgangspunt blijkt ook uit artikel 18 van het IVRK, waarin staat dat ouders (of
wettelijke voogden) de eerste verantwoordelijkheid hebben voor de opvoeding en ontwikkeling
van het kind.
Het IVRK geldt ten aanzien van alle kinderen die zich binnen de Nederlandse rechtsbevoegdheid
bevinden (artikel 2, eerste lid IVRK). De rijksoverheid maakt geen onderscheid op
basis van verblijfstatus.
Vraag 4 en 5
Kunt u uitleggen wat u verstaat onder een groot sociaal netwerk en om welke reden
er vanuit wordt gegaan dat het gezin niet beschikt over een groot sociaal netwerk,
aangezien het bezwaarschrift van Nunë en Davit mede ongegrond is verklaard omdat zij
op geen enkele wijze zouden hebben aangetoond dat hun ouders in Nederland een groot
sociaal netwerk hebben, slechts hun banden met hun Nederlandse «grootouders» worden
erkend, maar in bezwaar meer dan 200 handtekeningen zijn overlegd en zo’n 70 separate
steunbetuigingen, geschreven door vrienden en instanties, en ook verschillende werkgevers
het gezin een baangarantie hebben gegeven? Indien u niet in kunt gaan op een individuele
casus, kunt u dan wel in algemene zin aangeven wat het Immigratie- en Naturalisatiedienst
(IND) beschouwt als een «groot sociaal netwerk»?
Bent u bereid terug te komen op het standpunt dat er geen sprake zou zijn van een
groot sociaal netwerk rond het gezin in Nederland, aangezien er inmiddels 19.000 handtekeningen
voor het gezin zijn gezet? Bent u bereid op grond hiervan nogmaals naar de zaak te
kijken en dit hierin ten positieve mee te nemen?
Antwoord 4 en 5
Op individuele zaken kan ik niet ingaan.
Wel kan ik in zijn algemeenheid zeggen dat het belang van het kind door de IND wordt
meegewogen in de besluitvorming bij de toetsing aan artikel 8 EVRM.
De toets aan artikel 8 EVRM omvat een afweging van alle aangevoerde omstandigheden
van het individuele geval. Ook het hebben van een sociaal netwerk wordt hierbij betrokken.
Het privéleven van de vreemdeling omvat namelijk alle banden die de vreemdeling met
Nederland is aangegaan, hier hoort ook het hebben van een sociaal netwerk bij. Het
gaat hierbij om een optelsom van meerdere aspecten die het privéleven vormen, niet
om één factor als hoe groot het sociaal netwerk is. Het hebben van een privéleven
betekent echter niet direct dat een vergunning op grond van 8 EVRM wordt afgegeven,
dat wordt bepaald na de belangenafweging. Deze omstandigheid wordt dus meegewogen
in de afweging van belangen van die van het individu tegen die van de Staat.
De IND weegt de belangen en maakt deze weging inzichtelijk in het besluit.
Indien er beroep wordt ingesteld toetst de rechter of de IND zich voldoende rekenschap
heeft gegeven van de belangen van het kind in de betreffende zaak en beoordeelt de
rechter of de IND in de motivering van de beschikking op kenbare wijze het belang
van het kind heeft betrokken.
Vraag 6
Wanneer ontstaat er volgens u een dusdanige vorm van (sociale) «worteling» waarbij
het niet meer verantwoord is om een kind uit te zetten? Welk beoordelingskader hanteert
de IND hiervoor? Indien er geen concreet beoordelingskader is, bent u dan bereid hier
door onafhankelijke experts onafhankelijk onderzoek naar te laten doen en daarbij
niet alleen de juridische, maar ook de sociologische, pedagogische en psychologische
effecten in samenhang mee te nemen en de uitkomst hiervan te gebruiken voor het beoordelingskader
van de IND? Kan hiervoor in voorkomende gevallen gebruik worden gemaakt van de expertise
van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) nu de samenwerking tussen IND, Dienst
Terugkeer en Vertrek (DT&V) en de RvdK is geïntensiveerd?3
Antwoord 6
Door langdurig verblijf in Nederland zal ontegenzeggelijk in meer of mindere mate
worteling plaatsvinden. Langdurig verblijf of worteling is op zichzelf echter onvoldoende
grond om verblijf te verlenen. Het hebben van een sociaal netwerk wordt wel meegewogen
in de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM.
Uitgangspunt is dat de ouders verantwoordelijk zijn voor het behartigen van de belangen
van hun kinderen. Normaliter kan die behartiging van belangen door de ouders plaatsvinden,
ook buiten Nederland. Uit artikel 3 IVRK volgt dat het belang van het kind een eerste
overweging dient te zijn bij alle maatregelen die kinderen betreffen. Dit artikel
sluit echter niet uit dat andere zwaarwegende belangen kunnen prevaleren. Er dient
een afweging plaats te vinden tussen het belang van het kind en andere belangen, waarbij
deugdelijk gemotiveerd moet worden waarom een belang doorslaggevend is.
In de toetsing aan artikel 8 EVRM wordt uitvoering gegeven aan het uitgangspunt van
artikel 3 IVRK. Het belang van het kind is dus, zowel in asielprocedures als in reguliere
toelatingsprocedures, onderdeel van de belangenafweging in het kader van artikel 8
EVRM.
In het algemeen beoordeelt de IND een verblijfsaanvraag en het verblijfsrecht op basis
van de door de vreemdeling (ouder, wettelijk vertegenwoordiger, advocaat) aangeleverde
informatie. Als daaruit blijkt dat een kind mogelijk in zijn ontwikkeling wordt bedreigd
of dat de situatie van het kind onduidelijk blijft, kan zo’n casus worden besproken
binnen het Samenwerkingsverband Kinderen in het Vreemdelingenbeleid (SKIV) of direct
met de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK). Dit overleg dient dan om het belang
van het kind scherper te kunnen duiden en mee te nemen in de verblijfsrechtelijke
beslissing.
De RvdK kan om een algemeen pedagogisch oordeel worden gevraagd bij complexe artikel
8 EVRM-zaken van de IND. De RvdK doet geen individueel onderzoek naar het betreffende
kind in deze zaken. Bij de afhandeling van ARLVK-zaken heeft in de beslispraktijk
een dergelijk overleg tussen de IND en de RvdK overigens niet plaatsgevonden.
Inmiddels (sinds april 2021) wordt in een pilot met het Nederlands Instituut voor
Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) getest welke rol het NIFP kan spelen
in het opstellen van rapportages aan de IND die in een individuele casus ingaan op
genoemde aspecten.
Vraag 7
Wat is de reden dat persoonlijk verstrekte informatie over een verblijfplaats en bereikbaarheid
kennelijk voldoende kan zijn om een Met Onbekende Bestemming (MOB)-melding ongedaan
te maken, maar dat dan bij de beoordeling van een aanvraag in het kader van het kinderpardon
met terugwerkende kracht kan worden gesteld dat er toch onvoldoende informatie over
de verblijfplaats en bereikbaarheid zou zijn verstrekt? Kunt u uitleggen waarom contact
via een gemachtigde (bijvoorbeeld stichting Internationaal Netwerk van Lokale Initiatieven
met Asielzoekers (INLIA) of de advocaat) alsnog geïnterpreteerd zou moeten worden
als onttrekking aan toezicht? Bent u bereid de stichting INLIA en andere soortgelijke
organisaties een plaats te geven in voorwaarde c van de afsluitregeling, waarbij in
contact staan met deze organisaties gelijk wordt gesteld aan het «in beeld zijn» bij
de IND? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 7
Mijn ambtsvoorganger is in zijn brief van 27 maart 2015 naar aanleiding van een viertal
uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling),
uitgebreid ingegaan op voorwaarde c, het buiten beeld-criterium.4 Deze voorwaarde gold in de Overgangsregeling, in de Definitieve regeling en nu in
de Afsluitingsregeling Langdurig Verblijvende Kinderen (Afsluitingsregeling). Een
vreemdeling wordt geacht te hebben voldaan aan voorwaarde c van de Regeling en in
beeld te zijn geweest, als de vreemdeling zich niet langer dan drie maanden heeft
onttrokken aan de in de voorwaarde c genoemde instanties, zijnde de IND, DT&V, COA
of AVIM of, in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling
Nidos. De Afdeling heeft geoordeeld dat een vreemdeling niet in beeld is als hij bekend
is bij een niet in de Regeling genoemde instantie, zoals de gemeente.5
Zoals uw Kamer tevens bekend is bij de Afsluitingsregeling het «beschikbaarheidscriterium»
gehanteerd in plaats van het «meewerkcriterium» van de Definitieve Regeling Langdurig
Verblijvende Kinderen. In dit kader is in de Afsluitingsregeling in paragraaf B9/6.6
onder e van de Vreemdelingencirculaire 2000 als contra-indicatie opgenomen dat de
vreemdeling niet beschikbaar is geweest in het kader van vertrek. Binnen de Afsluitingsregeling
is voorwaarde c in de praktijk alleen tegengeworpen in samenhang met deze nieuwe contra-indicatie.
Indien de vreemdeling in de buiten beeld-periode wél beschikbaar was, dan wordt de
vreemdeling niet tegengeworpen dat er niet is voldaan aan voorwaarde c.
Dit betekent dat om in aanmerking te komen voor de Afsluitingsregeling de vreemdeling
beschikbaar moet zijn geweest voor vertrekgesprekken en de meldplicht. Beschikbaar
zijn voor vertrekgesprekken betekent in ieder geval dat de daadwerkelijke verblijfplaats
bekend was bij de IND, DT&V, COA of AVIM. Indien een vreemdeling met onbekende bestemming
is vertrokken, wordt dit niet tegengeworpen indien de vreemdeling binnen drie maanden
weer in beeld is gekomen. Bij de beoordeling wordt bekeken of in de relevante toetsperiode
de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was. Als de verblijfplaats alleen op een later
moment bekend is geworden en de vreemdeling langer dan drie maanden buiten beeld is
geweest, wordt dit tegengeworpen.
Bereikbaarheid, al dan niet via een gemachtigde, volstaat niet om te voldoen aan het
beschikbaarheidsvereiste. Het vereiste is immers dat de daadwerkelijke verblijfplaats
bekend dient te zijn geweest bij de migratieketen: IND, DT&V, COA, of AVIM. Als de
daadwerkelijke verblijfsplaats tijdens de buiten beeld-periode niet bekend was bij
de relevante instanties, dan heeft de vreemdeling zich onvoldoende beschikbaar gehouden
voor vertrek. Het langdurig (onrechtmatig) verblijf is dan te wijten aan de vreemdeling.
Ik ben dan ook niet bereid organisaties buiten de migratieketen toe te voegen aan
voorwaarde c of contra-indicatie e van de Afsluitingsregeling of om bereikbaarheid
(al dan niet via een derde) als afdoende te beschouwen om aan het beschikbaarheidscriterium
te voldoen.
Vraag 8
Waarom werpt u «onttrekking aan het toezicht» tegen als de IND in ieder geval voldoende
informatie heeft ontvangen van stichting INLIA om in ieder geval de melding MOB op
te heffen? Bent u het ermee eens dat de IND dus door de MOB melding op te heffen erkent
heeft dat zij wel degelijk op de hoogte waren van de feitelijke verblijfplaats?
Antwoord 8
Ik kan niet op individuele zaken ingaan. In algemene zin wil ik u verwijzen naar de
eerdergenoemde brief van mijn ambtsvoorganger van 27 maart 2015, waarin mijn ambtsvoorganger
uitgebreid is ingegaan op de uitleg van voorwaarde c. Verder dient, zoals opgenomen
in mijn antwoord op vraag 7, de daadwerkelijke verblijfplaats bekend te zijn geweest
bij de relevante instanties van de migratieketen om te kunnen concluderen dat de vreemdeling
beschikbaar is geweest in het kader van vertrek. Hierbij gaat het erom dat gedurende
de relevante toetsperiode de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was. Als de verblijfplaats
alleen achteraf bekend is geworden en de vreemdeling langer dan drie maanden buiten
beeld is geweest, wordt dit tegengeworpen. Ik wil u wel meegeven dat een melding van
vertrek met onbekende bestemming altijd meegewogen wordt in het licht van de overige
bekende feiten en omstandigheden over de feitelijke verblijfplaats van een vreemdeling.
Vraag 9
Bent u bereid om gezien de gevolgen te onderzoeken hoe de IND zich pro-actiever ervan
kan vergewissen dat een kerngezin inderdaad buiten beeld is, door bijvoorbeeld bij
een gemachtigde, een stichting en mogelijk zelfs een laatst bekende school of kerk
actief te informeren of het kerngezin daadwerkelijk buiten beeld is? Zo nee, waarom
niet?
Antwoord 9
In het kader van terugkeer is er voor vreemdelingen die zich niet rechtmatig in Nederland
bevinden reeds toezicht in de vorm van een meldplicht. Een vreemdeling raakt dan ook
alleen buiten beeld indien hij zich actief aan het toezicht onttrekt door niet te
voldoen aan de meldplicht of een opvanglocatie met onbekende bestemming verlaat. Alvorens
wordt geconcludeerd dat een vreemdeling zich aan het toezicht heeft onttrokken dient
er twee achtereenvolgende keren niet te zijn voldaan aan de meldplicht en zal de Politie
de vreemdeling vorderen om in persoon gegevens te verstrekken. Voor vreemdelingen
die in een opvangvoorziening van Rijkswege verblijven wordt een adrescontrole uitgevoerd
alvorens er kan worden geconcludeerd of de vreemdeling definitief is vertrokken.
Tevens zijn de door u genoemde instanties (een gemachtigde, een stichting, een school
of kerk) niet belast met de uitvoering van het vreemdelingenbeleid. Ik zie daarom
geen rol voor de IND weggelegd om zich bij andere instanties dan de relevante instanties
van de migratieketen ervan te vergewissen dat een kerngezin inderdaad buiten beeld
is indien zij zich aan het toezicht hebben onttrokken. Tot slot mag er, zoals ook
vermeld in eerdergenoemde brief van 27 maart 2015, met betrekking tot het in beeld
blijven bij de migratieketen, een actieve rol van de vreemdeling verwacht worden.
Vraag 10
Na hoeveel jaar van onzekerheid vindt u dat er reëel sprake is van ontwikkelingsdreiging,
aangezien de IND stelt dat het belangrijk is dat een kind weet hoe zijn of haar toekomst
eruitziet en in welk land hij of zij mag opgroeien en dat als een kind dat niet weet,
dat kan leiden tot een bedreiging van de ontwikkeling? Welke werkinstructie hanteert
de IND hiervoor en kunt u deze delen met de Kamer? Indien intern geen duidelijk beleid
is omtrent een mogelijke ontwikkelingsdreiging bij uitzetting, bent u dan bereid hier
onderzoek naar te doen en dit te betrekken bij het onderzoek zoals verzocht in vraag
6?
Antwoord 10
Vanzelfsprekend is het van groot belang dat een kind zo snel als mogelijk duidelijkheid
wordt geboden. Zoals uw Kamer bekend zet de IND zich in om de achterstanden op te
lossen zodat tijdig duidelijkheid wordt geboden. Tegelijkertijd kan ook onder andere
het indienen van nieuwe verblijfsaanvragen maken dat een kind langduriger in Nederland
kan verblijven.
Er zijn verscheidene redenen waarom kinderen in hun ontwikkelingen kunnen worden bedreigd.
Het ontstaan van een ontwikkelingsdreiging bij een kind is niet één op één aan een
bepaalde verblijfsduur in Nederland verbonden. Of er sprake is van een ontwikkelingsdreiging
zal, naast de duur van de onzekerheid over het perspectief, mede afhangen van de kwetsbaarheden
van de kinderen en de ouders. Hier valt de denken aan de voorgeschiedenis van het
kind en de ouders, het aantal ingrijpende gebeurtenissen en de veerkracht van de kinderen
en de ouders om met deze gebeurtenissen om te gaan en te verwerken.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 en 5 worden het belang van het kind en
alle aangevoerde omstandigheden meegenomen in de belangenafweging bij de toetsing
aan artikel 8 EVRM. Ook een eventuele ontwikkelingsdreiging kan deel uitmaken van
deze belangenafweging. Ten aanzien van artikel 8 EVRM is een IND werkinstructie getiteld
Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM opgesteld. Deze werkinstructie is openbaar en is gepubliceerd op de website van de
IND.
Vraag 11
Kunt u in het algemeen aangeven wanneer de IND aannemelijk acht dat er wel problemen
met de ontwikkeling zullen bestaan, aangezien de IND stelt dat in deze zaak geen redenen
zijn om aan te nemen dat ondanks hier te zijn geboren de kinderen niet in staat zouden
zijn om zich aan te passen in Armenië en dat er geen redenen zijn om te verwachten
dat er grote problemen ontstaan met de ontwikkeling van de kinderen? Kunt u hierbij
o.a. de volgende aspecten meenemen: geboorteplaats in Nederland, gebrek aan sociale
contacten en psychische gesteldheid? Kunt u ook aangeven op welke wetenschappelijke
literatuur de IND haar stellingname baseert?
Antwoord 11
Bij de afdoening van verblijfsaanvragen is onder andere aandacht voor factoren die
zien op het kind zelf, zoals de leeftijd en de sociaal-emotionele ontwikkeling die
met die leeftijd verband houdt, maar ook voor de cognitieve ontwikkeling van het kind.
Daarnaast wordt ook gekeken naar (de situatie van) het gezin of de opvoeders. Daarbij
kan onder meer worden gedacht aan de kwaliteit van de ouder-kind relatie en de aard
en frequentie van het contact (met een niet verzorgende ouder).
Het Handelingsprotocol van het samenwerkingsverband van IND, DT&V en RvdK, waarvan
de richtlijn voor het delen van deskundigeninformatie over een kind een onderdeel
is, heb ik eerder met uw Kamer gedeeld.6
Vraag 12
Hoe verhoudt zich volgens u de stellingname van de IND dat zwaarwegende redenen van
migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn het gedrag van de ouders van een
vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico
dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te krijgen,
met het IVRK dat door Nederland is geratificeerd in 1995, waarin de facto staat dat
aan kinderen de gedragingen van ouders niet kunnen worden toegerekend?
Antwoord 12
Het IVRK spreekt in artikel 2, tweede lid over gevolgen van gedragingen van de ouders
waartegen bescherming moet worden geboden, door te bepalen dat kinderen beschermd
moeten worden tegen discriminatie en bestraffing op grond van de omstandigheden of
de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige
voogden of familieleden. Zoals toegelicht bij vraag 3 zie ik geen aanleiding om aan
te nemen dat sprake is van bestraffing of discriminatie op het moment dat er geen
verblijfsrecht wordt verleend aan de ouders met gevolgen voor de kinderen.
De IND volgt in haar stellingname de jurisprudentie van het EHRM, in het bijzonder
de uitspraak Butt t. Noorwegen.7 Uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid
in beginsel aanleiding kunnen zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan
de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen (identifying children with the conduct of their parents) indien het risico bestaat dat ouders gebruik maken van de positie van hun kinderen
om een verblijfsvergunning te krijgen.8 Indien een risico bestaat dat de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders
konden – althans hadden moeten – weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling
onzeker was, zal een afwijzing slechts in exceptionele gevallen een schending van
artikel 8 van het EVRM opleveren.9
Vraag 13
Is er een werkinstructie waarin staat hoe de IND handelt op het moment dat een beroep
wordt gedaan op artikel 2, tweede lid IVRK, waarin staat: «De Staten die partij zijn,
nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen
alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de
activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige
voogden of familieleden van het kind»? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer?
Antwoord 13
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 3, heeft artikel 2, tweede lid van het IVRK
naar mijn oordeel geen directe, op zichzelf staande relevantie in verblijfsprocedures.
Het is namelijk zo dat niet direct getoetst wordt aan artikel 2 IVRK in verblijfsprocedures,
omdat de belangen van het kind in algemene zin aan de orde komen bij de toets aan
artikel 3 IVRK (belang van het kind). Daarom is dit artikel ook niet verwerkt in een
werkinstructie van de IND. De overheid moet zich natuurlijk wel houden aan hetgeen
bepaald is in artikel 2 IVRK.
Dat ligt anders bij artikel 3 van het IVRK. Het belang van het kind wordt door de
IND als een eerste overweging meegewogen in de besluitvorming bij de toetsing aan
artikel 8 EVRM. Zoals tevens benoemd in mijn antwoord op vraag 10 is hiervoor een
IND werkinstructie getiteld Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM opgesteld. Deze werkinstructie is openbaar en is gepubliceerd op de website van de
IND. Zie verder ook het antwoord op vragen 6, 12 en 17.
Vraag 14
Rekent u het minderjarige kinderen over het algemeen aan dat ze hun feitelijke verblijfplaats
niet bekend hebben gemaakt aan de IND, DT&V, Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA),
Afdeling Vreemdelingenpolitie Identificatie en Mensenhandel (AVIM) of NIDOS? Kunt
u uitleggen hoe u verwacht dat ongedocumenteerde kinderen, die soms niet eens kunnen
lezen en schrijven, praktisch uiting zouden moeten geven aan de meldplicht?
Antwoord 14
In de Afsluitingsregeling is in voorwaarde c opgenomen dat een vreemdeling zich niet
langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden mag hebben onttrokken aan het
toezicht van IND, DT&V, COA of AVIM (in het kader van de meldplicht), of in het geval
van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos. Of aan
deze (en andere) voorwaarden wordt voldaan is een individuele beoordeling waarbij
zorgvuldig wordt gekeken naar het gehele feitencomplex.
In de praktijk ligt (het nakomen van) de meldplicht in beginsel bij de ouders. De
vergunning wordt niet verleend indien bij de hoofdpersoon van de aanvraag óf de gezinsleden
sprake is van één of meer van de contra-indicaties. Het niet beschikbaar en buiten
beeld zijn van kinderen of gezinsleden wordt de vreemdeling dan ook aangerekend bij
de toetsing op de Afsluitingsregeling. In dit toetsingskader wordt het minderjarigen
indirect aangerekend als hun ouders niet aan hun verplichtingen hebben voldaan en
de verblijfplaats voor een aaneengesloten periode van drie maanden of langer niet
bekend was. Minderjarigen zijn ofwel begeleid door hun ouders of een andere persoon
die het rechtmatig gezag heeft ofwel, indien dit niet het geval is, hebben zij in
Nederland een voogd toegewezen gekregen. Minderjarigen staan daarom niet alleen in
het voldoen aan de meldplicht.
Daarbij is de meldplicht niet de enige wijze om in beeld te blijven bij de relevante
instanties van de migratieketen. Zolang de daadwerkelijke verblijfplaats bekend is
bij de IND, DT&V, COA of AVIM wordt een vreemdeling beschikbaar voor vertrek geacht
en wordt het eventuele buiten beeld zijn niet tegengeworpen. Indien een vreemdeling
op een opvanglocatie van Rijkswege verblijft wordt de verblijfplaats in ieder geval
als bekend beschouwd.
Vraag 15
Op welke wijze dienen kinderen volgens u te voldoen aan de meldplicht conform artikel
4.51 van het vreemdelingenbesluit 2000? Kunt u ook bij dit artikel uitleggen hoe een
schending van een meldplicht van een ouder zich verhoudt tot dit toerekenen aan een
kind, in het licht van artikel 2, tweede lid van het IVRK?
Antwoord 15
Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 14 staan minderjarigen er niet alleen voor
in het voldoen aan de meldplicht. Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 3 zie ik
geen aanleiding om aan te nemen dat sprake zou zijn van discriminatie of bestraffing
van kinderen, zoals bedoeld in artikel 2 van het IVRK, in de situatie waarin een verblijfsaanvraag
van de ouders wordt geweigerd met gevolgen voor de kinderen.
Vraag 16
Bent u van mening dat minderjarige, schoolgaande kinderen in staat zijn aan te nemen
dat ze uit beeld zijn bij de rijksoverheid en om die reden dus een individuele actieve
meldplicht hebben?
Antwoord 16
Meldplicht in het kader van terugkeer is van toepassing op vreemdelingen die zich
onrechtmatig in Nederland bevinden. De meldplicht is dan ook niet een gevolg van het
uit beeld zijn bij de rijksoverheid. Het niet voldoen aan de meldplicht kan leiden
tot onttrekking aan het toezicht en het uit beeld raken bij de migratieketen. Verder
betekent het feit dat kinderen naar school gaan niet dat kinderen in beeld zijn bij
de relevante instanties van de migratieketen. In dit kader verwijs ik u naar mijn
antwoorden op vragen 7 en 9 daar scholen niet zijn belast met de uitvoering van het
vreemdelingenbeleid en bereikbaarheid niet volstaat om te voldoen aan het beschikbaarheidsvereiste.
Vraag 17
Kunt u aangeven hoe de handelwijze van de IND om de beoordelingen van aanvragen in
«de context van het gezin» te zien zich verhoudt tot artikel 1, tweede lid van het
IVRK? Deelt u de mening dat een aanvraag in de context van het gezin behandelen ertoe
kan leiden dat handelingen van een ouder een minderjarig kind kunnen worden toegerekend?
Bent u bereid te onderzoeken hoe artikel 1, tweede lid IVRK beter gewaarborgd kan
worden in verblijfsrechtsprocedures en hier de Kamer over te informeren? Waarom kiest
u ervoor in Kinderpardonzaken te toetsen aan het vagere en minder precieze artikel
8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en niet aan het duidelijker
en preciezer geformuleerde artikel 3 van het IVRK, waar dat artikel toch rechtstreekse
werking heeft? Hoe wordt het belang van het kind concreet getoetst en worden hiervoor
onafhankelijke deskundigen geconsulteerd?
Antwoord 17
Ik ga ervan uit dat u hier doelt op artikel 2, tweede lid van het IVRK. Ik ben van
oordeel dat dit artikel geen directe, op zichzelf staande relevantie heeft in verblijfsprocedures
en dat de belangen van het kind tot uitdrukking komen in de toets aan artikel 8 EVRM.
Op grond van artikel 3 IVRK dient het belang van het kind als een eerste overweging
te worden betrokken bij besluitvorming die kinderen aangaat. Hoewel artikel 8 EVRM
niet expliciet stilstaat bij de rechten van het kind, omvat de toets aan artikel 8
EVRM een afweging van alle aangevoerde omstandigheden van het individuele geval. Het
belang van het kind is daarbij een zwaarwegend belang. Uit EHRM-rechtspraak volgt
de verplichting om het belang van het kind, zoals neergelegd in artikel 3 IVRK, te
betrekken bij het beoordelingskader van artikel 8 EVRM.10 Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt
dat artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking heeft in zoverre het ertoe strekt
dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind
dienen te worden betrokken.11 In alle toelatingsprocedures worden de belangen van het kind betrokken, waarmee wordt
gehandeld conform het bepaalde in artikel 3 IVRK. De wijze waarop de belangen van
het kind zijn betrokken komt tot uitdrukking in het besluit. Hoe belangenafweging
uitvalt verschilt per individuele zaak en is afhankelijk van alle aangevoerde omstandigheden
en hoe die zich tot elkaar verhouden.
Vraag 18 en 19
Bent u bereid in het kader van artikel 1, tweede lid IVRK op de in Nederland geboren
Nunë en Davit alsnog van toepassing te laten zijn en hen daarom een verblijfsgunning
te geven?
Bent u bereid de IND te verzoeken het dossier van Nunë en Davit ook op basis van deze
gewijzigde omstandigheden te heroverwegen, aangezien daar sprake van is nu hun Nederlandse
«opa» is overleden?
Antwoord 18 en 19
Zoals ik reeds eerder in de beantwoording vermeldde kan ik niet ingaan op individuele
zaken.
Vraag 20
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Antwoord 20
Ja, dat heb ik zo veel als mogelijk gedaan. Gelet echter op de samenhang tussen de
vragen 4 en 5 en de vragen 18 en 19 heb ik er voor gekozen de beantwoording daar te
bundelen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A. Broekers-Knol, staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.