Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Van Nispen over de strenge criteria voor de herziening van strafzaken
Vragen van het lid Van Nispen (SP) aan de Minister voor Rechtsbescherming over de strenge criteria voor de herziening van strafzaken (ingezonden 21 april 2021).
Antwoord van Minister Dekker (Rechtsbescherming) (ontvangen 7 juni 2021). Zie ook
Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2686.
Vraag 1
Heeft u kennisgenomen van het oordeel van de Hoge Raad over de Arnhemse Villamoord?1
Antwoord 1
Ja
Vraag 2
Herinnert u zich eerdere Kamervragen over de Arnhemse villamoord, waarin u constateerde
dat inmiddels was vastgesteld dat negen verdachten in deze zaak zijn veroordeeld op
basis van bekentenissen die zijn verkregen met een wijze van verhoren die naar het
huidige wetenschappelijke inzicht het risico op een valse bekentenis verhogen?2
Antwoord 2
Ja. In antwoord op de bedoelde eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2018/19,
nr. 658) refereerde ik aan het advies van de ACAS die de in de vraag aangehaalde constatering
had gedaan en heb ik mij van een oordeel in deze zaak onthouden.
Vraag 3
Wat vindt u ervan dat een zaak waarin inmiddels vaststaat dat verdachten destijds
zwaar onder druk zijn gezet door de politie om verklaringen af te leggen en er andere
onzorgvuldigheden zijn, toch niet tot een herziening kan leiden omdat er geen sprake
is van een novum, een nieuw gegeven waarvan het ernstige vermoeden bestaat dat als
de rechter hier destijds kennis van had gehad, deze tot een andere uitspraak (geen
veroordeling) zou zijn gekomen?3
Antwoord 3
In zijn arrest van 20 april 2021 op een aanvraag tot herziening in de Arnhemse villamoord
in 1998 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat geen sprake was van zogenoemde «nova»: gegevens
waarmee de rechter eerder niet bekend was en die het ernstige vermoeden wekken dat
de rechter niet tot een veroordeling was gekomen als hij destijds daarmee wel bekend
was geweest (ECLI:NL:HR:2021:633). Als Minister voor Rechtsbescherming geef ik geen
oordeel over het arrest van de Hoge Raad. Over de huidige wettelijke regeling van
de herziening ten voordele heb ik mijn oordeel gegeven tijdens het Algemeen Overleg
op 12 september 2019 (Kamerstuk 29 279, 543) en in mijn brief aan de Tweede Kamer van 6 april 2020 (Kamerstuk 29 279, 582). Op de wettelijke regeling ga ik in antwoord op de hiernavolgende vragen nogmaals
in.
Voor een goed begrip van de wettelijke regeling is een aantal overwegingen van de
Hoge Raad relevant.
De Hoge Raad wijst er in zijn arrest op dat de aard van het buitengewone rechtsmiddel
van herziening meebrengt dat de aangevoerde grond voor herziening niet al bij de eerdere
berechting mag zijn gebleken, omdat in dat geval sprake is van een gegeven dat de
rechter al bij zijn beoordeling heeft kunnen betrekken. Bij de beantwoording van de
vraag of een in de aanvraag als nieuw aangeduid gegeven het hiervoor genoemde ernstige
vermoeden wekt, moet bovendien de gehele bewijsvoering van de rechter worden betrokken
(rechtsoverwegingen 6.2.5 en 6.2.6).
Met betrekking tot de afgelegde (bekennende) verklaringen zet de Hoge Raad uiteen
dat het verweer dat de in de strafzaak tegen de aanvrager en de medeveroordeelden
afgelegde verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt omdat zij niet
in vrijheid zijn afgelegd, in de strafzaak uitdrukkelijk onder ogen is gezien. Het
gerechtshof dat als laatste feitelijke instantie heeft geoordeeld over de strafzaak
is onder meer ingegaan op de vraag of bij het verhoor door de politie ontoelaatbare
druk op de verdachten is uitgeoefend waarmee hun verklaringsvrijheid op ontoelaatbare
wijze is geschonden, op het verloop van de verhoren en de methodiek waarmee de verhoren
zijn uitgevoerd en op de betrouwbaarheid en consistentie van de afgelegde verklaringen
die het voor het bewijs heeft gebruikt (rechtsoverweging 6.3.2).
Ook was het gerechtshof volgens de Hoge Raad bekend met de stelling dat de in de herzieningsaanvraag
aangeduide getuigenverklaring van een medeverdachte waarvan deze nadien (in 2018)
is teruggekomen, onder druk zou zijn afgelegd. De Hoge Raad wijst erop dat het gerechtshof
deze medeveroordeelde als beëdigde getuige op de terechtzitting heeft gehoord en heeft
getoetst of de door deze medeverdachte tegenover de politie afgelegde verklaringen
onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, onder meer door kennisneming van vele audiovisueel
vastgelegde politieverhoren. Het gerechtshof heeft ook uitvoerig gemotiveerd geoordeeld
dat het de voor het bewijs gebruikte verklaringen van deze medeveroordeelde betrouwbaar
acht en op welke onderdelen die verklaringen steun vinden in het overige bewijs, aldus
de Hoge Raad (rechtsoverwegingen 6.4.2–6.4.4).
Vraag 4
Heeft u kennisgenomen van de inhoud van het advies van de advocaat-generaal aan de
Hoge Raad in deze zaak? Begrijpt u het dat het voor veel mensen moeilijk te begrijpen
is dat wordt overwogen dat er van alles aan te merken is op deze veroordelingen en
de belastende bekentenissen waarop deze veroordelingen berusten onder druk zijn afgelegd
en inmiddels zijn ingetrokken, dat de veroordeling als «potentieel onveilig» wordt
aangemerkt, dat een andere rechter op basis van het beschikbare bewijsmateriaal wellicht
tot een vrijspraak of andere uitspraak zou zijn gekomen, maar dit toch geen aanleiding
is voor een herziening omdat dit niet kan gelden als novum? Wat is uw reactie hierop?4
Antwoord 4
Ja. Op verzoek van drie veroordeelden in de Arnhemse villamoordzaak heeft een advocaat-generaal
namens de procureur-generaal bij de Hoge Raad nader onderzoek gedaan gericht op een
mogelijk novum in de zin van de wet met het oog op de voorbereiding van een eventuele
aanvraag tot herziening. Daarover is ook advies uitgebracht door de Adviescommissie
afgesloten strafzaken (ACAS). De veroordelingen zijn door de ACAS in haar advies over
deze zaak als «potentieel onveilig» aangemerkt, mede op basis van de huidige wetenschappelijke
inzichten over valse bekentenissen die ten tijde van de beoordeling door het gerechtshof
niet in alle opzichten waren uitgekristalliseerd. Op basis van de resultaten van het
nader onderzoek is door de veroordeelden een herzieningsverzoek ingediend. Door een
andere advocaat-generaal is namens de procureur-generaal geadviseerd de herzieningsaanvragen
ongegrond te verklaren (o.a. ECLI:NL:PHR:2021:67). Op het advies van de ACAS ga ik
nog in bij het antwoord op vraag 6.
Op zichzelf kan ik mij voorstellen dat het voor mensen soms moeilijk te begrijpen
of aanvaarden is dat geen herziening plaatsvindt in een zaak waarin discussie blijft
bestaan over het bewijs. Het is echter aan de rechter om in een dergelijke zaak een
knoop door te hakken. Het is om deze reden dat een andere weging van het bewijsmateriaal
niet tot herziening kan leiden. Hetgeen ter onderbouwing van het novum naar voren
wordt gebracht moet, bezien in het licht van de gehele bewijsvoering, een wezenlijk
ander licht op de zaak werpen en tot het ernstig vermoeden leiden dat de rechter,
had hij dit onder ogen gezien, tot een andere einduitspraak zou zijn gekomen. Dat
de beoordeling door de rechter op basis van het «gegeven» of het (zelfde) beschikbare
bewijsmateriaal ook tot een andere uitkomst zou hebben kunnen leiden, vormt geen aanleiding
tot een herziening. Herziening op basis van een dergelijk gegeven zou ertoe leiden
dat een onherroepelijk rechterlijk oordeel steeds weer ter discussie kan worden gesteld
en dat is onwenselijk. In mijn brief van 6 april 2020 wees ik op de taak van de rechter
om ook in complexe zaken een beslissing te nemen en ook in zaken waarover veel discussie
(mogelijk) is, die discussie definitief te beslechten.
Vraag 5
Deelt u de mening dat het een manco in de herzieningsregeling is dat feiten en omstandigheden
waarvan de veroordelende instantie kennis had kúnnen nemen niet als novum kunnen worden
aangemerkt, ongeacht of van bepaalde feiten en omstandigheden ook (zoals in casu alle
opnames van de verhoren) ook echt kennis is genomen, of dat bepaalde kennis over een
specialistisch vraagstuk (zoals in concreto het fenomeen van de valse bekentenissen)
wel voldoende aanwezig was? Zo nee, waarom niet en kunt u dit dan uitgebreid motiveren?
Antwoord 5
Ik ben van oordeel dat geen sprake is van een manco in de herzieningsregeling. Tot
dat oordeel ben ik gekomen na een zorgvuldige beoordeling van de wettelijke regeling
op zijn merites en van de evaluatie van die regeling (Kamerstuk 29 279, 495). Voor de uitgebreide toelichting op dat oordeel verwijs ik naar mijn eerdergenoemde
brief van 6 april 2020.
Vraag 6
Erkent u dat in de wetsgeschiedenis bij de verruiming van de herziening ten voordele
expliciet aandacht is besteed aan nieuwe inzichten over valse bekentenissen? Welke
betekenis moet volgens u worden toegekend aan de volgende zinnen in de memorie van
toelichting bij die wet: «Bovendien is inmiddels uit gedragswetenschappelijk onderzoek
gebleken dat bekentenissen die verdachten in hun strafzaak hebben afgelegd niet altijd
betrouwbaar zijn. Werd de bekentenis vroeger nog de «Koningin van het bewijs» genoemd,
ervaringen uit het (recente) verleden (o.a. Schiedammer parkmoord) leren dat onschuldige
verdachten onder invloed van psychologische processen ernstige misdrijven kunnen bekennen
die zij niet hebben begaan. Analyse van verhoren kan aan het licht brengen dat verkeerde
verhoortechnieken zijn gebruikt. De huidige herzieningsregeling biedt naar mijn oordeel
te weinig ruimte om rekening te houden met nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen.»?
Was het dus niet juist de bedoeling van de wetgever om dergelijke inzichten juist
wel als grond voor herziening aan te merken?5
Antwoord 6
Bij de verruiming van de regeling van herziening ten voordele is inderdaad expliciet
aandacht besteed aan nieuwe inzichten over valse bekentenissen. Het novumbegrip is
juist verruimd om ruimte te bieden aan nieuwe wetenschappelijk ontwikkelingen op het
gebied van forensisch bewijs en gedragswetenschappelijk onderzoek. Door de Wet hervorming
herziening ten voordele is niet langer vereist dat er sprake moet zijn van een nieuwe
omstandigheid van feitelijke aard. Het kan ook om een nieuw of gewijzigd inzicht van
een deskundige gaan bijvoorbeeld, zoals in deze zaak, over de betrouwbaarheid van
bekentenissen. Ook een nieuw deskundigeninzicht moet evenwel van een zodanig gewicht
zijn dat het ernstige vermoeden rijst dat de verdachte zou zijn vrijgesproken wanneer
de rechter daarmee bekend zou zijn geweest. Het moet op de feitelijke gegevens die
bekend waren ten tijde van de veroordeling wel een nieuw licht werpen. Volgens de
Hoge Raad is daarvan in de aanvraag tot herziening in de zaak van de Arnhemse villamoord
geen sprake (rechtsoverweging 6.5.2).
In een artikel in het Nederlands Juristenblad van 21 mei 2021 (NJB 2021/1457) heeft
de voorzitter van de ACAS negatief gereageerd op de afwijzing van de herzieningsaanvraag
in deze zaak door de Hoge Raad. De ACAS constateert met de Hoge Raad van opvatting
te verschillen over de vraag of herbeoordeling van deze strafzaak aangewezen is. Op
zichzelf is een verschil van opvatting tussen de ACAS en de Hoge Raad niet opzienbarend,
maar baart de uitkomst in deze zaak zorgen omdat deze afbreuk doet aan het vertrouwen
van de burger in de rechtspraak, aldus de voorzitter van de ACAS. De ACAS verwijt
de Hoge Raad de aanvraag te hebben afgewezen op formele, procedurele gronden en niet
alle mogelijkheden te hebben benut om de bekennende verklaringen, die de ACAS blijkens
haar advies onbetrouwbaar achtte, opnieuw te beoordelen op basis van actuele wetenschappelijke
kennis. Als Minister meng ik mij niet in dit dispuut. Zowel de ACAS als de hoogste
rechter hebben een eigen verantwoordelijkheid en komen onafhankelijk tot hun oordeel.
Zoals de voorzitter van de ACAS in haar bijdrage aangeeft, moet degene die advies
uitbrengt er rekening mee houden dat daarvan kan worden afgeweken door degene die
de eindbeslissing neemt. En het is uiteindelijk de taak van de Hoge Raad om te beslissen
of een veroordeling moet worden herzien. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 aangaf,
is het wellicht moeilijk te begrijpen of aanvaarden wanneer men het niet eens is met
die uitkomst. Maar in een rechtsstaat is het beslechten van disputen, hoe heftig ook,
toebedeeld aan de onpartijdige en onafhankelijke rechter.
Een beslissing over herziening is per definitie casuïstisch van aard. In de zaak van
de zogenoemde «Pettense campingmoord» bijvoorbeeld vormden een deskundigenbericht
over de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de door de veroordeelde afgelegde
bekennende verklaringen en een nieuwe getuigenverklaring volgens de Hoge Raad wél
gegevens die het ernstige vermoeden wekken dat de rechter niet tot een veroordeling
was gekomen als hij destijds daarmee wel bekend was geweest (HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:634).
Vraag 7
Herinnert u zich de notitie van de SP, met het voorstel om het wettelijke novumcriterium
aan te passen zodat de vraag centraal komt te staan of een persoon terecht veroordeeld
is of niet, en dat dat beter bereikt kan worden met ander criterium, bijvoorbeeld
dat er een «reële mogelijkheid is van een onterechte veroordeling», of dat er sprake
moet zijn van «gerede twijfel aan de juistheid van de veroordeling»? Vindt u dit bij
nader inzien niet toch een goed voorstel, in het belang van de waarheidsvinding en
een rechtvaardige uitkomst van de rechtsgang?6
Antwoord 7
Ja, deze notitie van de SP herinner ik mij. De notitie, die werd gepresenteerd tijdens
het Algemeen Overleg van 12 september 2019 over de evaluatie van de Wet hervorming
herziening ten voordele (Kamerstuk 29 279, nr. 543), stond centraal in mijn brief van 6 april 2020 (Kamerstuk 29 279, nr. 582). In deze brief heb ik aan de hand van een aantal thema’s op de belangrijkste punten
uit die notitie gereageerd, zoals toegezegd tijdens het genoemd Algemeen Overleg.
De toegenomen toegankelijkheid van de herzieningsregeling en de mogelijkheid tot nader
onderzoek door de procureur-generaal bij de Hoge Raad en advisering door de ACAS in
onderlinge samenhang beschouwd leidden tot de conclusie dat ik het standpunt zoals
vervat in de notitie van de SP-fractie, dat de herzieningsregeling niet voldoende
(toegankelijk) zou zijn en het novumcriterium verder moet worden verruimd, niet onderschrijf.
In dat standpunt brengt het in deze vragen besproken arrest van 20 april 2021 van
de Hoge Raad geen verandering.
Vraag 8
Deelt u de mening dat fouten in de rechtspleging, ondanks alle waarborgen om dat te
voorkomen, nu eenmaal gemaakt worden? Deelt u eveneens de mening dat onterechte veroordelingen
een ramp zijn voor de betrokkenen, slecht zijn voor het vertrouwen in de rechtsgang,
en slecht voor het vertrouwen in de rechtsstaat als een onschuldig persoon vast zit
en de werkelijke dader weg komt met zijn daden?
Antwoord 8
In algemene zin beantwoord ik deze vragen bevestigend. Hoe deskundig het opsporingsonderzoek
ook is en hoe zorgvuldig de met alle waarborgen omgeven procedures ook worden gevolgd,
fouten binnen de rechtspleging zijn nooit uit te sluiten en elke justitiële dwaling
is er om de door de vraagsteller genoemde redenen één te veel.
Vraag 9
Deelt u de mening dat het te ingewikkeld, tijdrovend en kostbaar is voor veel mensen
om twijfelachtige veroordelingen aan de orde te stellen en afgesloten strafzaken heropend
te krijgen?
Antwoord 9
Nee. In mijn brief van 6 april 2020 heb ik aangegeven dat en waarom de toegankelijkheid
van de procedure per saldo ruimer is geworden. Dat was ook de conclusie van het evaluatieonderzoek
naar de hervorming van de herzieningsregeling, waarover ik uitgebreid met de Tweede
Kamer van gedachten heb gewisseld (Evaluatierapport «Victa vincit veritas? Evaluatie
Wet hervorming herziening ten voordele», WODC 2018). Het parket bij de Hoge Raad is
in staat en bereid tot het verrichten van diepgravend nader onderzoek ter voorbereiding
van een herzieningsaanvraag. Daarbij kan de procureur-generaal bij de Hoge Raad beschikken
over het advies van de ACAS dat tot stand komt met gebruikmaking van wetenschappelijke
expertise.
Vraag 10
Bent u alsnog bereid dit criterium aan te passen, zodat een potentieel onveilige veroordeling
uiteindelijk hersteld kan worden?
Antwoord 10
In mijn eerdergenoemde brief van 6 april 2020 heb ik uiteengezet waarom ik geen aanleiding
zie het novumbegrip verder te verruimen en waarom ik het onwenselijk vind om voor
de mogelijkheid van herziening uit te gaan van een potentieel onveilige veroordeling
(of gerede twijfel aan de juistheid van de veroordeling, zoals het in de brief is
aangeduid). Mijn standpunt is niet gewijzigd en voor een uitgebreide motivering van
dat standpunt verwijs ik naar de bedoelde brief.
Vraag 11
Bent u bekend met het artikel «Twaalf jaar later vecht de producent van «legale xtc»
nog tegen zijn veroordeling»?7
Antwoord 11
Ja.
Vraag 12
Wat is uw visie op de door advocaat-generaal Taru Spronken en hoogleraar straf(proces)recht
Paul Mevis van de Erasmus Universiteit bepleitte aanpassing van de wet zodat uitspraken
van het Europese Hof van Justitie ook als novum aangemerkt kunnen worden?
Antwoord 12
In het arrest van 9 april 2019 op een aanvraag tot herziening in de in vraag 11 aangeduide
strafzaak stond de vraag centraal of het Unierecht dwingt tot een zodanig ruime interpretatie
van de herzieningsgronden genoemd in artikel 457 Sv dat een uitspraak van het Hof
van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) moet leiden tot herziening van
een eerdere strafrechtelijke veroordeling indien uit die uitspraak van het HvJ EU
blijkt dat deze strafrechtelijke veroordeling – achteraf bezien – niet verenigbaar
is met het Unierecht (ECLI:NL:HR:2019:546, NJ 2019/439 m.nt. P.A.M. Mevis). De Hoge
Raad beantwoordde deze vraag ontkennend. Ook overwoog de Hoge Raad dat de door het
HvJ EU in zijn arrest van 10 juli 2014, ECLI:EU:C:2014:2060, aan richtlijn 2001/83/EG
met betrekking tot het begrip «geneesmiddel» gegeven uitleg niet kan worden aangemerkt
als een (nieuw) gegeven als bedoeld in artikel 457, eerste lid aanhef en onder c,
Sv. Hij verwees daarbij naar de wetsgeschiedenis van artikel 457, waarbij de wetgever
uitdrukkelijk heeft overwogen dat de – naderhand gebleken – onjuiste toepassing van
het recht, hetgeen wel wordt aangeduid als «rechtsdwaling», geen «novum» en geen grond
tot herziening oplevert. De wetgever baseerde deze opvatting op het beginsel «lites
finiri oportet» dat inhoudt dat aan een rechtsstrijd op afzienbare termijn een einde
moet komen (Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 9, 28). Nieuwe of gewijzigde rechtspraak – of het nu gaat om een uitspraak van
het HvJ EU of van de nationale rechter op basis van een uitspraak van het HvJ EU –
kan niet worden aangemerkt als een (nieuw) gegeven als bedoeld in artikel 457, eerste
lid aanhef en onder c, Sv. Naar aanleiding van deze zaak hebben de in de vraag genoemde
auteurs voor aanpassing van de wet gepleit zodat een uitspraak van het HvJ EU aanleiding
kan vormen voor herziening van een onherroepelijke veroordeling.
Het Europese recht heeft voorrang boven nationaal recht. De doorwerking van Europese
recht in de Nederlandse rechtsorde is in het geval van verordeningen direct en in
het geval van richtlijnen indirect, via implementatie in de Nederlandse regelgeving.
De rechter moet nationale bepalingen zoveel mogelijk in overeenstemming met het recht
van de Europese Unie uitleggen (artikel 4, derde lid, VEU). Indien onduidelijkheid
bestaat over de vraag hoe de Europese regelgeving moet worden toegepast of uitgelegd
kan de rechter een prejudiciële vraag aan HvJ EU in Luxemburg stellen en is de Hoge
Raad daartoe verplicht (artikel 267 VWEU). In de hier besproken zaak had het gerechtshof
‘s-Hertogenbosch, mede op basis van de verklaringen van een deskundige, overwogen
dat geen onduidelijkheid bestond over de definitie van het begrip geneesmiddel in
de Europese regelgeving, ook bezien in het licht van de jurisprudentie van het HvJ
EU, en dat daarom geen aanleiding bestond tot het stellen van een prejudiciële vraag.
De opvatting van het HvJ EU op dit punt was volgens het gerechtshof duidelijk (Gerechtshof
’s-Hertogenbosch 6 oktober 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BJ9596). Het cassatieberoep tegen
het arrest van het gerechtshof is door de Hoge Raad in 2011 verworpen met toepassing
van art. 81 RO (dit arrest van HR 14 juni 2011, BQ3655 is niet gepubliceerd).
Van oudsher geldt dat voor herziening geen plaats is indien sprake is van de onjuiste
toepassing van het recht door de rechter of van gewijzigde rechtsopvattingen. Daartegen
kan in lopende strafzaken worden opgekomen bij een hogere rechter. Het systeem van
gewone rechtsmiddelen zoals hoger beroep en cassatie dient ertoe om fouten te herstellen.Bij
onduidelijkheid over de juiste toepassing van het Europese recht kan de nationale
rechter een prejudiciële vraag aan het HvJ EU stellen.
Vraag 13
Bent u bereid ook op dit punt de wet te wijzigen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 13
Het buitengewone rechtsmiddel van herziening is door de wetgever in het leven geroepen
voor het geval dat de eerdere onherroepelijke beslissing van de rechter bij nader
inzien te kort schiet op een punt dat niet gelegen is in de gewijzigde normatieve
waardering van het feitelijke handelen. Herziening is niet mogelijk indien sprake
is van de onjuiste toepassing van het recht door de rechter of van gewijzigde rechtsopvattingen.
Het aanmerken van een arrest van het HvJ EU als grond om een eerdere onherroepelijke
veroordeling die daarmee strijdig is, ongedaan te maken, zou een heroverweging vergen
van dat fundamentele uitgangspunt. Daartoe zie ik geen aanleiding. Het zou afbreuk
kunnen doen aan belang van het strafrechtelijk gewijsde, en een uiterst precair evenwicht
aan het wankelen brengen. Veroordelingen in eerdere, vergelijkbare, afgesloten strafzaken
komen weer op losse schroeven te staan en aan strafzaken komt dan nimmer een einde.
Zo dreigt de rechtspraak zijn functie van geschilbeslechting waarbij de procespartijen
zich na uitputting van de gewone rechtsmiddelen zullen moeten neerleggen, te verliezen.
Vraag 14
Bent u bereid in die wetswijziging tevens mee te nemen ook herziening mogelijk te
maken bij een eenzijdige verklaring van een lidstaat waarin erkend wordt dat het Europees
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
geschonden wordt, en een dergelijke eenzijdige verklaring toe te voegen als grond
voor herziening om te voorkomen dat een schending van het EVRM die al erkend is alsnog
tot een zaak moet leiden?8
Antwoord 14
In antwoord op vragen gesteld door de leden Van Nispen (SP), Laan-Geselschap (VVD),
Groothuizen (D66) en Van Dam (CDA) over de procedure en de capaciteit bij het Europees
Hof voor de rechten van de mens (Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 2653) heb ik toegezegd te zullen bezien of aanpassing van de wettelijke regeling nodig
en gewenst is om te verzekeren dat herziening mogelijk is op grond van de beslissing
door het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) na een eenzijdige verklaring
van de regering dat het verdrag is geschonden. Ik ben voornemens op korte termijn
aan de Afdeling advisering van de Raad van State een wetswijziging voor te leggen
die ertoe strekt te verzekeren dat een onherroepelijke Nederlandse rechterlijke veroordeling
eveneens kan worden herzien wanneer het EHRM heeft besloten een verzoekschrift van
de rol te schrappen nadat de Nederlandse staat middels een eenzijdige verklaring heeft
erkend dat het EVRM is geschonden in de procedure die tot de veroordeling in kwestie
of tot een veroordeling wegens hetzelfde feit heeft geleid.
Vraag 15
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Antwoord 15
Ja.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.