Nota van wijziging : Nota van wijzing
35 496 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invorderingswet 1990 ter bestrijding van belastinguitstel en -afstel als gevolg van excessief lenen bij een eigen vennootschap (Wet excessief lenen bij eigen vennootschap)
Nr. 10 NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 2 juni 2021
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
1
Artikel I, onderdeel B, wordt als volgt gewijzigd:
a. Het voorgestelde artikel 4.14b wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het tweede tot en met vijfde lid tot derde tot en met zesde
lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. Het bedrag van € 500.000, bedoeld in het eerste lid, geldt voor de verbonden persoon
en zijn partner gezamenlijk.
2. In het vijfde lid (nieuw) wordt na «ter zake van» ingevoegd «de hoofdsom van».
b. Aan het voorgestelde artikel 4.14d wordt toegevoegd «zijn».
2
Na artikel I, onderdeel C, worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:
Ca
Aan artikel 7.5 wordt een lid toegevoegd, luidende:
8. Artikel 4.14a, vijfde lid, is niet van toepassing, indien de belastingplichtige
door een vervreemding als bedoeld in het zevende lid niet langer een aanmerkelijk
belang heeft.
Cb
Na artikel 7.5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 7.5a Aanpassing vervreemdingsvoordeel bij verplaatsing werkelijke leiding
Indien de belastingplichtige door een vervreemding als bedoeld in artikel 7.5, zevende
lid, niet langer, of uitsluitend nog vanwege de toepassing van artikel 7.5, zesde
lid, een aanmerkelijk belang heeft, wordt het ingevolge artikel 7.5, zevende lid,
in aanmerking te nemen vervreemdingsvoordeel, bedoeld in artikel 4.19, eerste lid,
vermeerderd met het negatieve bedrag dat ingevolge artikel 4.14a, eerste lid, aanhef
en onderdeel b, als fictief regulier voordeel als bedoeld in artikel 4.13, eerste
lid, onderdeel f, in aanmerking zou zijn genomen ingeval de verplaatsing van de werkelijke
leiding van de vennootschap niet had plaatsgevonden en aan het einde van het kalenderjaar
het bedrag van de schulden nihil zou zijn, voor zover ter zake van dat negatieve bedrag
nog niet eerder een vervreemdingsvoordeel is vermeerderd op grond van artikel 4.14d.
3
Artikel II wordt als volgt gewijzigd:
a. «In de Invorderingswet 1990 wordt na artikel 25b een artikel ingevoegd, luidende:»
wordt vervangen door:
De Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 25b wordt een artikel ingevoegd, luidende:.
b. In onderdeel A (nieuw) wordt in het voorgestelde artikel 25c, tweede lid, «als
bedoeld in artikel 4.14d» vervangen door «als bedoeld in artikel 4.14d of artikel 7.5a».
c. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
B
Artikel 70ea wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Artikel 25c is niet van toepassing op belastingaanslagen als bedoeld in het eerste
lid.
TOELICHTING
I. Algemeen
In deze nota van wijziging wordt geregeld dat bij een verbonden persoon ook rekening
wordt gehouden met de schulden van zijn partner.1 Daarnaast bevat deze nota van wijziging een aanpassing met betrekking tot de bepaling
van het vervreemdingsvoordeel bij het verplaatsen van de werkelijke leiding van een
vennootschap uit Nederland. Tot slot wordt met deze nota van wijziging geregeld dat
de maatregelen in het wetsvoorstel geen gevolgen hebben voor conserverende aanslagen
waarop specifiek overgangsrecht dat is opgenomen in de Invorderingswet 1990 (IW 1990)
van toepassing is2. Op deze drie wijzigingen wordt hierna nader ingegaan.
1. Gezamenlijk maximumbedrag voor de verbonden persoon en zijn partner
Met deze nota van wijziging wordt geregeld dat het maximumbedrag voor een verbonden
persoon en zijn partner gezamenlijk geldt. Daarmee worden schulden van de partner
van de verbonden persoon toegerekend aan de aanmerkelijkbelanghouder voor zover deze
schulden alleen of tezamen met de schulden van de verbonden persoon meer bedragen
dan € 500.000. Dit is in lijn met de systematiek van het wetsvoorstel, waarin ook
de aanmerkelijkbelanghouder zelf een maximumbedrag heeft dat voor hem en zijn partner
gezamenlijk geldt. Hierdoor worden de mogelijkheden beperkt om de grondslag van de
maatregel uit te hollen door naast een lening aan de verbonden persoon een additionele
lening te verstrekken aan de partner van de verbonden persoon.
2. Aanpassing vervreemdingsvoordeel bij verplaatsing werkelijke leiding vennootschap
In het wetsvoorstel is reeds geregeld dat het fictieve vervreemdingsvoordeel dat in
aanmerking wordt genomen bij emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder wordt verlaagd
met het bedrag dat als negatief fictief regulier voordeel in aanmerking zou zijn genomen
als de aanmerkelijkbelanghouder in Nederland was gebleven en zijn schulden had afgelost.
Op deze wijze wordt economische dubbele heffing bij emigratie voorkomen. De in deze
nota van wijziging opgenomen aanpassing bevat een vergelijkbare bepaling voor de situatie
waarin een buitenlandse belastingplichtige de werkelijke leiding van een vennootschap
waarin hij een aanmerkelijk belang heeft verplaatst uit Nederland en als gevolg daarvan
geen aanmerkelijk belang meer heeft in een in Nederland gevestigde vennootschap.
Wanneer de werkelijke leiding van de vennootschap naar het buitenland wordt verplaatst,
wordt dit aangemerkt als een vervreemding van het aanmerkelijk belang. Voor de belasting
over het fictieve vervreemdingsvoordeel wordt een conserverende aanslag opgelegd.
Deze nota van wijziging voorziet in een verlaging van de grondslag voor die conserverende
aanslag met het bedrag dat als negatief fictief regulier voordeel in aanmerking zou
zijn genomen als de aanmerkelijkbelanghouder de werkelijke leiding niet zou hebben
verplaatst en zijn schulden zou hebben afgelost. Hierdoor wordt niet alleen bij emigratie
van de aanmerkelijkbelanghouder, maar ook bij verplaatsing van de werkelijke leiding
van de vennootschap uit Nederland economische dubbele heffing voorkomen. Indien een
buitenlandse belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft in meerdere vennootschappen
in Nederland, zal de verplaatsing van de werkelijke leiding van één3 van deze vennootschappen uit Nederland niet tot gevolg hebben dat de belastingplichtige
geen aanmerkelijk belang meer heeft in een in Nederland gevestigde vennootschap. Indien
in dat geval bij de vennootschap waarvan de werkelijke leiding wordt verplaatst een
excessieve lening is afgesloten en vanwege die lening over een fictief regulier voordeel
is geheven, dan kan na deze verplaatsing in beginsel een negatief fictief regulier
voordeel in aanmerking worden genomen bij de heffing over het inkomen uit het aanmerkelijk
belang in de nog in Nederland gevestigde vennootschap(pen) en wordt reeds op die manier
economisch dubbele heffing voorkomen. Bij een buitenlandse belastingplichtige die
een aanmerkelijk belang heeft in meerdere vennootschappen in Nederland wordt daarom
een eventuele verlaging van de grondslag voor de conserverende aanslag pas toegepast
bij het vaststellen van de conserverende aanslag die wordt opgelegd bij verplaatsing
van de werkelijke leiding van de laatste4 van deze vennootschappen uit Nederland. Indien echter de aanmerkelijkbelanghouder
na de verplaatsing van de werkelijke leiding alleen nog een aanmerkelijk belang heeft
in één of meer vennootschappen die fictief in Nederland zijn gevestigd («fictieve
vestiging»5), wordt de grondslag voor de conserverende aanslag wel verlaagd, omdat (te zijner
tijd) vanwege het einde van de periode waarin er sprake is van een fictieve vestiging,
geen conserverende aanslag meer wordt opgelegd.
3. Overgangsrecht van artikel 70ea IW 1990
In het wetsvoorstel is geregeld dat het uitstel van betaling van een conserverende
aanslag voor de inkomstenbelasting mede wordt beëindigd ingeval een positief fictief
regulier voordeel wordt genoten. Dit is een aanvulling op de huidige regeling in de
Invorderingswet 1990 waarin reeds diverse situaties zijn opgenomen waarbij het verleende
uitstel van betaling wordt beëindigd6. Op grond van overgangsrecht7 blijft op conserverende aanslagen die zijn opgelegd naar aanleiding van belastbare
feiten die zich hebben voorgedaan voor 15 september 2015, 15:15 uur, kort gezegd,
het op dat moment geldende invorderingsrecht (het oude recht)8 van toepassing. Onder het (geëerbiedigde) oude recht wordt het verleende uitstel
van betaling minder snel beëindigd in vergelijking met het «nieuwe» recht. Met deze
nota van wijziging wordt geregeld dat de maatregelen van het wetsvoorstel niet gaan
gelden voor conserverende aanslagen waarop het oude recht van toepassing is gebleven.
Er zijn voorts enkele technische of redactionele aanpassingen in deze nota van wijziging
opgenomen. Deze worden in het onderdeelsgewijze gedeelte toegelicht.
II. Onderdeelsgewijs
Onderdeel 1, onder a
Artikel I, onderdeel B (artikel 4.14b van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Voor de toepassing van het fictief reguliere voordeel geldt op grond van het voorgestelde
artikel 4.14a, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) het maximumbedrag
voor de aanmerkelijkbelanghouder en zijn partner gezamenlijk. Met de onderhavige wijziging
wordt in het voorgestelde artikel 4.14b Wet IB 2001 een tweede lid ingevoegd waarin
wordt geregeld dat ook het maximumbedrag, genoemd in het eerste lid van dat artikel,
voor de schulden van de verbonden persoon en zijn partner gezamenlijk geldt. Het is
niet relevant of de schuld is aangegaan door de verbonden persoon dan wel door zijn
partner. Ook is niet relevant of de schuld behoort tot het (individuele) vermogen
van de verbonden persoon dan wel van zijn partner. Het huidige tweede tot en met vijfde
lid van genoemd artikel 4.14b worden vernummerd tot derde tot en met zesde lid.
De in het voorgestelde artikel 4.14b, vijfde lid (nieuw), Wet IB 2001, opgenomen uitzondering
van schulden die, anders dan via de regeling van het fictief reguliere voordeel, in
de aanmerkelijkbelangheffing zijn betrokken, is bedoeld om economische dubbele heffing
te voorkomen over schulden die als verkapt dividend en dus als regulier voordeel zijn
aangemerkt, maar civielrechtelijk nog steeds bestaan als schulden. Met de in genoemd
vijfde lid (nieuw) in te voegen zinsnede «de hoofdsom van» wordt geregeld dat de uitzondering
uitsluitend geldt, indien (een deel van) de hoofdsom van de lening als verkapt dividend
in de heffing is betrokken. Dit is van belang omdat onder omstandigheden het voordeel
van (bijvoorbeeld) een te lage rente bij de aanmerkelijkbelanghouder kan worden aangemerkt
als een verkapt dividend en het niet de bedoeling is dat een heffing over een dergelijk
regulier voordeel ertoe zou leiden dat (een deel van) de hoofdsom van de lening buiten
de werkingssfeer van de in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen zou vallen. Met
de onderhavige wijziging wordt daarom in de voorgestelde wettekst tot uitdrukking
gebracht dat de uitzondering in genoemd vijfde lid (nieuw) alleen geldt in situaties
waarin (een deel van) de hoofdsom van de lening als verkapt dividend in de heffing
is betrokken.
Onderdeel 1, onder b
Artikel I, onderdeel B (artikel 4.14d van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De wijziging die wordt aangebracht in het voorgestelde artikel 4.14d Wet IB 2001 is
redactioneel van aard.
Onderdeel I, onder c
Artikel I, onderdeel Ca (artikel 7.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Voor een vervreemding als bedoeld in artikel 7.5, zevende lid, Wet IB 2001 wordt met
het in deze nota van wijziging opgenomen artikel 7.5a van die wet een voorziening
getroffen (zie de toelichting bij artikel I, onderdeel Cb). Hierdoor is het noodzakelijk
om een dergelijke vervreemding uit te zonderen van het toepassingsbereik van het voorgestelde
artikel 4.14a, vijfde lid, Wet IB 2001. Het in deze nota van wijziging opgenomen achtste
lid van artikel 7.5 Wet IB 2001 voorziet daarin.
Artikel I, onderdeel Cb (artikel 7.5a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Het in dit onderdeel opgenomen artikel 7.5a Wet IB 2001 bevat een regeling voor specifieke
situaties waarin de werkelijke leiding van een vennootschap uit Nederland wordt verplaatst.
De regeling is vergelijkbaar met hetgeen het voorgestelde artikel 4.14d Wet IB 2001
regelt voor het einde van de binnenlandse belastingplicht. Genoemd artikel 7.5a bepaalt
dat het fictieve vervreemdingsvoordeel bij de verplaatsing van de werkelijke leiding
(emigratie) van een vennootschap uit Nederland9 wordt vermeerderd met het negatieve bedrag dat als fictief regulier voordeel in aanmerking
zou zijn genomen als de werkelijke leiding van de vennootschap niet zou zijn verplaatst
en de schulden zouden zijn afgelost. Het fictieve vervreemdingsvoordeel bij emigratie
van een vennootschap wordt hierdoor per saldo verlaagd zodat een lagere conserverende
aanslag voor de inkomstenbelasting10 wordt vastgesteld. Door bij emigratie van de vennootschap de facto een negatief fictief
regulier voordeel in aanmerking te nemen wordt een eventuele economische dubbele heffing
voorkomen. Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is toegelicht, geldt deze
vermindering van het fictieve vervreemdingsvoordeel alleen indien de verplaatsing
van de werkelijke leiding van een vennootschap uit Nederland tot gevolg heeft dat
de buitenlandse belastingplichtige geen aanmerkelijk belang meer heeft of uitsluitend
nog een aanmerkelijk belang heeft vanwege de toepassing van artikel 7.5, zesde lid,
Wet IB 2001.
Genoemd artikel 7.5a is ook van toepassing op in Nederland wonende belastingplichtigen
die ingevolge artikel 2.6 Wet IB 2001 in samenhang met artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit
inkomstenbelasting 2001 voor toepassing van de regels van hoofdstuk 4 van die wet
(box 2) als buitenlandse belastingplichtige worden behandeld. Dit wordt nader toegelicht
aan de hand van het hierna opgenomen voorbeeld.
Voorbeeld 1
X is buitenlands belastingplichtig voor box 2 op grond van artikel 2.6 Wet IB 2001
in samenhang met artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. Naast
haar baan in loondienst is zij ook enig aandeelhouder van bv C. De werkelijke leiding
van bv C bevindt zich in Nederland. X leent in jaar 1 € 700.000 van bv C. Het bovenmatige
deel van de schulden bedraagt € 200.000 en wordt bij X in aanmerking genomen als fictief
regulier voordeel. Het maximumbedrag van X wordt in dat geval met € 200.000 verhoogd
naar € 700.000. De werkelijke leiding van bv C wordt in jaar 2 uit Nederland verplaatst.
De waarde in het economische verkeer van de aandelen van bv C bedraagt € 900.000,
de verkrijgingsprijs bedraagt € 100.000. De verplaatsing van de werkelijke leiding
van bv C leidt derhalve tot een vervreemdingsvoordeel van € 800.000. Dit bedrag wordt
op grond van het voorgestelde artikel 7.5a Wet IB 2001 verlaagd met € 200.000. In
dat geval wordt een conserverende aanslag ter zake van een vervreemdingsvoordeel van
per saldo € 600.000 opgelegd.
In situaties dat een belastingplichtige eerst zelf emigreert en later de werkelijke
leiding van de vennootschap uit Nederland wordt verplaatst, ontstaat eerst een einde
aan de binnenlandse belastingplicht met een fictieve vervreemding als bedoeld in artikel 4.16,
eerste lid, onderdeel h, Wet IB 2001 tot gevolg en is daarna sprake van een vervreemding
van het aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 7.5, zevende lid, Wet IB 2001,
waarbij zowel ter zake van het eerste als ter zake van het tweede belastbare feit
een conserverende aanslag kan worden opgelegd. In dergelijke gevallen is mogelijk
al bij de conserverende aanslag die is opgelegd in verband met het einde van de binnenlandse
belastingplicht de facto een negatief fictief regulier voordeel in aanmerking genomen
in de vorm van een verlaging van het fictieve vervreemdingsvoordeel op grond van het
voorgestelde artikel 4.14d Wet IB 2001. Voor zover op grond van genoemd artikel 4.14d
reeds een dergelijke verlaging is toegepast, wordt de grondslag voor de conserverende
aanslag die wordt opgelegd in verband met de fictieve vervreemding van het aanmerkelijk
belang in verband met de verplaatsing van de werkelijke leiding van de vennootschap
uit Nederland niet meer verlaagd. Dit wordt nader toegelicht aan de hand van het volgende
voorbeeld.
Voorbeeld 2
Y is binnenlands belastingplichtig en heeft een aanmerkelijk belang in een in Nederland
gevestigde bv C. Y leent in jaar 1 € 700.000 van bv C. Het bovenmatige deel van de
schulden bedraagt € 200.000 en wordt bij Y in jaar 1 in aanmerking genomen als fictief
regulier voordeel. Het maximumbedrag van Y wordt in dat geval met € 200.000 verhoogd
naar € 700.000. Y verhuist in jaar 2 naar het buitenland. De waarde in het economische
verkeer van de aandelen van bv C bedraagt € 900.000, de verkrijgingsprijs bedraagt
€ 100.000. De conserverende aanslag die wordt opgelegd vanwege het eindigen van de
binnenlandse belastingplicht van Y wordt gebaseerd op een vervreemdingsvoordeel dat
op grond van genoemd artikel 4.14d met € 200.000 wordt verlaagd, zodat het vervreemdingsvoordeel
waarover de conserverende aanslag wordt opgelegd € 600.000 bedraagt. Y is gaan wonen
in een land waar Nederland geen belastingverdrag mee heeft gesloten. Y leent in jaar
3 aanvullend € 100.000 van bv C. Het bovenmatige deel van de schulden van € 100.000
wordt bij Y in jaar 3 in aanmerking genomen als fictief regulier voordeel. Het maximumbedrag
wordt verhoogd naar € 800.000. Vervolgens wordt in jaar 4 de werkelijke leiding van
bv C uit Nederland verplaatst.11 De waarde in het economische verkeer van de aandelen van bv C bedraagt in dat jaar
€ 1.200.000, derhalve een waardeaangroei tussen het moment van emigratie van Y en
het moment van emigratie van bv C van € 300.00012. De grondslag waarover de conserverende aanslag wordt opgelegd, wordt op grond van
genoemd artikel 7.5a verlaagd met € 100.000, zodat deze wordt opgelegd over € 200.000.
Ter zake van het eerdere fictieve reguliere voordeel van € 200.000 in jaar 1 wordt
de conserverende aanslag niet verlaagd, omdat dit bedrag reeds in jaar 2 in mindering
is gebracht op de eerdere conserverende aanslag op grond van genoemd artikel 4.14d.
Onderdeel 2, onder b
Artikel II (artikel 25c van de Invorderingswet 1990)
Het in deze nota van wijziging opgenomen artikel 7.5a Wet IB 2001 is een met artikel 4.14d
van die wet vergelijkbaar artikel, waarbij genoemd artikel 7.5a van toepassing is
voor buitenlandse belastingplichtigen en genoemd artikel 4.14d van toepassing is voor
binnenlandse belastingplichtigen. Met de onderhavige wijziging wordt de verwijzing
in het voorgestelde artikel 25c IW 1990 naar artikel 4.14d uitgebreid door ook een
verwijzing naar genoemd artikel 7.5a op te nemen. Dit is noodzakelijk, omdat genoemd
artikel 25c ook van toepassing is in het geval dat een conserverende aanslag is opgelegd
in verband met de verplaatsing van de werkelijke leiding van een vennootschap uit
Nederland.
Onderdeel 2, onder c
Artikel II (artikel 70ea van de Invorderingswet 1990)
Op grond van artikel 70ea IW 1990 blijft, onder andere, artikel 25, achtste lid, IW
1990, zoals dat op 14 september 2015 luidde, van toepassing op belastingaanslagen
die zijn opgelegd naar aanleiding van belastbare feiten die zich hebben voorgedaan
voor 15 september 2015, 15.15 uur. Het voorgestelde artikel 25c IW 1990 betreft feitelijk
een uitbreiding van artikel 25, achtste lid, IW 1990 in die zin dat het genieten van
een positief fictief regulier voordeel – naast de reeds in artikel 25, achtste lid,
IW 1990 genoemde situaties – ook aanleiding is om verleend uitstel van betaling te
beëindigen. In lijn met de eerder door de wetgever gemaakte keuze om overgangsrecht
te treffen voor de hiervoor bedoelde belastingaanslagen wordt voorgesteld aan artikel 70ea
IW 1990 een lid toe te voegen waarmee wordt geregeld dat genoemd artikel 25c niet
geldt voor belastingaanslagen die zijn opgelegd naar aanleiding van belastbare feiten
die zich hebben voorgedaan voor 15 september 2015, 15.15 uur.
De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën