Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 817 Wijziging van de Wet publieke gezondheid in verband met een sluitingsbevoegdheid ten aanzien van publieke en besloten plaatsen wegens een uitbraak
Nr. 5
VERSLAG
Vastgesteld 20 mei 2021
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, belast met het voorbereidend
onderzoek van voorliggend wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen
van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de in het verslag opgenomen vragen
en opmerkingen afdoende door de regering worden beantwoord, acht de commissie de openbare
behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave
I.
Algemeen deel
2
1.
Aanleiding
3
2.
Hoofdlijnen van het voorstel
7
3.
Sluiting en vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, eigendomsrecht en vrijheid
van ondernemerschap
15
4.
Verhouding tot andere regelgeving
18
5.
Uitvoering, toezicht en handhaving
19
6.
Advies en consultatie
19
7.
Financiële en regeldruk gevolgen
21
II.
Artikelsgewijze toelichting
21
I. ALGEMEEN DEEL
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de Wijziging van de Wet publieke gezondheid in verband met
een sluitingsbevoegdheid ten aanzien van publieke en besloten plaatsen wegens een
uitbraak. De leden van de VVD-fractie hebben een aantal vragen en opmerkingen bij
het voorstel.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de Wijziging van de Wet publieke gezondheid in verband met
een sluitingsbevoegdheid ten aanzien van publieke en besloten plaatsen wegens een
uitbraak. Zij hebben in dit verband nog enkele vragen.
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel waarbij de burgemeester de expliciete bevoegdheid
krijgt om in geval van een uitbraak van het coronavirus, tijdelijke sluiting van een
publieke of besloten plaats te bevelen. Deze leden achten het wetsvoorstel ontijdig
gezien de coronacrisis snel achter ons zal liggen en hebben nog de nodige kritische
vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van de Wet publieke gezondheid
in verband met een sluitingsbevoegdheid ten aanzien van publieke en besloten plaatsen
wegens een uitbraak. Deze leden hebben enkele vragen bij dit wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele vragen.
De leden van de PvdD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet publieke gezondheid
in verband met een sluitingsbevoegdheid ten aanzien van publieke en besloten plaatsen
wegens een uitbraak. Zij vinden het belangrijk dat clusteruitbraken van het coronavirus
SARS-CoV-2 zo snel mogelijk worden opgespoord en ingedamd in het belang van de volksgezondheid.
Deze leden onderschrijven dat de burgemeester deze bevoegdheid terughoudend dient
in te zetten in het licht van potentiële inbreuken op grondrechten zoals vrijheid
van ondernemerschap, vrijheid van het belijden van godsdienst of levensovertuiging,
en het eigendomsrecht.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel tot Wijziging van de Wet publieke gezondheid
in verband met een sluitingsbevoegdheid ten aanzien van publieke en besloten plaatsen
wegens een uitbraak. Zij hebben behoefte aan het stellen van nadere vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden zijn met name verrast door
het moment waarop de regering nog tot indiening van het wetsvoorstel is overgegaan
en zij hebben nog enkele vragen.
1. Aanleiding
De leden van de VVD-fractie vinden het belangrijk continu te blijven kijken hoe deze pandemie zo effectief mogelijk
kan worden bestreden. De mogelijkheid om publieke en besloten plaatsen wegens een
uitbraak te kunnen sluiten kan daaraan bijdragen. De leden van de VVD-fractie zijn
van mening dat het sluiten een ingrijpende maatregel is en daarom altijd goed en uitgebreid
moet worden beoordeeld op noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Zij
vinden het belangrijk dat er eerst wordt gekeken of er minder vergaande middelen voorhanden
zijn om hetzelfde doel te bereiken en dat de gevolgen van de sluiting niet onevenredig
zijn aan het doel. Kan de regering garanderen dat altijd eerst gekeken wordt naar
minder vergaande middelen? Aan welke minder vergaande middelen kan dan worden gedacht?
Hoe wordt de evenredigheid ten opzichte van het doel bepaald?
De leden van de VVD-fractie lezen dat in de praktijk beheerders van een besmette locatie
veelal vrijwillig meewerken aan sluiting bij een ernstig risico voor de verspreiding
van het virus en dus voor de volksgezondheid. Genoemde leden willen weten hoe vaak
het sinds het SARS-CoV-2 virus in Nederland is, is voorgekomen dat het noodzakelijk
zou zijn geweest om een locatie te sluiten in verband met een uitbraak en dit niet
mogelijk bleek, omdat de beheerder van de locatie niet vrijwillig wilde meewerken.
Zijn er concrete voorbeelden uit de praktijk aan te geven, waar het wenselijk was
geweest om de voorliggende bevoegdheid te kunnen inzetten? Kan daarvan een overzicht
worden gegeven? Deze leden willen tevens weten hoe vaak een locatie wel vrijwillig
is gesloten in de afgelopen tijd.
De leden van D66-fractie vragen de regering allereerst op welke datum is gestart met het voorbereiden van
deze wettelijke grondslag voor het sluiten van publieke en besloten plaatsen. Deze
leden lezen dat er wordt verwezen naar een motie van de leden Klaver en Ouwehand1 van 21 januari 2021. Echter is gedurende de gehele coronacrisis benadrukt dat in
diverse situaties, zoals de werksituatie, steeds (te) veel besmettingen voorkwamen
en moest worden gekeken naar maatregelen om dit aan banden te leggen. Deze leden doelen
dan met name op de periode vanaf de tweede golf. Zij vragen derhalve of een extra
wettelijke grondslag al eerder dan 21 januari 2021 is besproken of onderzocht. Zo
ja, waar, wanneer en door wie? Is destijds gestart met de voorbereiding van een wetsvoorstel?
Zo nee, waarom niet?
De leden van de D66-fractie vragen de regering tevens of het volgens haar wenselijk
was geweest om deze mogelijkheid om publieke en besloten plaatsten met veel besmettingen
te kunnen sluiten al vanaf het begin van de coronacrisis te hebben, in het voorjaar
van 2020. Zo nee, waarom niet?
De leden van de D66-fractie lezen dat de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) momenteel
een beheerder van een gebouw het advies kan geven om over te gaan tot sluiting, en
dat in de praktijk beheerders van een besmette locatie hier meestal vrijwillig aan
meewerken. Is bekend hoeveel bedrijven is verzocht over te gaan tot sluiting? Zo ja,
in hoeveel procent van de gevallen is hier wel, respectievelijk niet vrijwillig aan
mee gewerkt? Hoe vaak was het wenselijk gewenst geweest dat deze wet er reeds was
zodat men over had kunnen gaan tot gedwongen sluiting? Valt een inschatting te maken
van het aantal extra besmettingen doordat plaatsen niet verplicht konden worden te
sluiten? Mochten de voorgaande gegevens over verzoeken tot sluiting en de opvolging
daarvan niet bekend zijn, vragen genoemde leden zich af waarom deze niet zijn geregistreerd.
Het zou het nodige inzicht verschaffen in het nut en de noodzaak van voorliggend voorstel,
en zou een rol hebben kunnen spelen bij het bepalen van de urgentie om tot dit voorstel
te komen.
De leden van de D66-fractie lezen dat de bevoegdheid tot sluiting momenteel bij verschillende
partijen is ondergebracht. Kan de regering toelichten wie welke bevoegdheid heeft
om een plaats daadwerkelijk te sluiten, in het licht van de coronapandemie, en hoe
vaak dit sinds het uitbreken van de pandemie is ingezet?
De leden van de PVV-fractie willen graag een overzicht van de huidige mogelijkheden die burgemeesters hebben
om tot sluiting van plaatsen over te gaan. Tevens graag een overzicht van de huidige
sancties die er zijn bij overtreding van de coronamaatregelen. Deze leden achten het
niet proportioneel een verdergaande maatregel te nemen als een minder vergaande voldoet.
Waarom acht de regering het huidige instrumentarium onvoldoende? Ook krijgen zij graag
inzicht in hoe vaak er al sluitingen hebben plaatsgevonden in het kader van een virusuitbraak
of het niet naleven van de coronamaatregelen.
De leden van de SP-fractie begrijpen uit de memorie van toelichting dat de regering het noodzakelijk vindt om
burgemeesters de bevoegdheid te geven een locatie te kunnen sluiten. In de aanleiding
wordt alleen niet benoemd waarom de huidige wetgeving nog niet toereikend genoeg is.
Zou de regering kunnen toelichten hoe vaak het sinds het uitbreken van de coronacrisis
is voorgekomen dat een locatie werd verzocht te sluiten vanwege een cluster maar dit
werd geweigerd? Hoe vaak sloten locaties wel toen dit van ze werd gevraagd? Welke
gevolgen had het niet sluiten van een locatie voor de verdere verspreiding van het
virus? Voor hoeveel extra besmettingen op de locatie heeft dit toen gezorgd? Welke
stappen konden er toen door de burgemeester worden genomen via de huidige wetgeving?
De leden van de SP-fractie leggen graag een aantal gedachtes aan de regering voor
om op te reageren. Zo constateren deze leden dat er door dit wetsvoorstel de kans
bestaat dat werknemers zich niet meer zullen laten testen uit angst voor repercussies
of ontslag. Heeft de regering hier over nagedacht? Hoe wil de regering dit voorkomen?
Krijgen beheerders van een locatie bijvoorbeeld alleen geanonimiseerde meldingen binnen?
Verder bestaat er onder genoemde leden de angst dat arbeidsmigranten door een verplichte
sluiting ontslagen zouden kunnen worden waardoor zij soms ook hun huis kwijtraken.
Heeft de regering aan deze mensen gedacht? Welke maatregelen treft de regering om
dit te voorkomen?
De leden van de PvdD-fractie hebben sinds het begin van de coronacrisis herhaaldelijk gewezen op de risico’s rondom
uitbraken van het coronavirus SARS-CoV-2 in slachthuizen. Waar zij onderschrijven
dat clusteruitbraken op elke locatie kunnen voorkomen, hebben zij geconstateerd dat
slachthuizen niet alleen in Nederland, maar ook in een groot aantal andere landen,
gedurende het afgelopen jaar aantoonbare brandhaarden zijn gebleken. Al in maart 2020
hebben zij de regering gewezen op de risico’s van de coronapandemie voor de vee- en
vleesketen en de gevolgen daarvan voor dieren in de veehouderij2. Begin mei 2020 sloegen vakbonden ook al alarm omdat maatregelen niet goed werden
nageleefd in slachthuizen. Toch bleef actie nog enige tijd uit. In mei 2020 bleken
bij slachthuis Vion in Groenlo 147 van de 657 werknemers te zijn besmet met corona,
ruim 22% van de medewerkers. Dit kwam pas aan het licht na een verzoek vanuit Duitsland,
waarna een steekproef werd gedaan door de GGD. Daarna volgden grote clusteruitbraken
bij onder andere Van Rooij Meat in Helmond en Vion Boxtel. Dit speelt tot op de dag
van vandaag. De Minister schreef vorige week nog, naar aanleiding van vragen van de
leden van de PvdD-fractie over nieuwe besmettingen in de vleessector, dat het totale
aantal besmettingen bij Vion Boxtel in de periode tussen maart en half mei 2021 is
opgelopen tot 134 en bij Vion Tilburg tot 47, wat
neerkomt op 19% van het personeel3.
Waarom heeft de regering pas in januari 2021 besloten om de wettelijke grondslag te
creëren voor het sluiten van bedrijfspanden zoals slachthuizen bij een clusteruitbraak?
Had dit niet veel eerder gemoeten? Deze leden wijzen hierbij op het feit dat de regering
in antwoord op de vele vragen van de PvdD-fractie telkens heeft gesteld dat slachthuizen
konden en zouden worden stilgelegd wanneer de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit
(NVWA) zou constateren dat de richtlijnen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid
en Milieu (RIVM) niet adequaat werden opgevolgd4.
In de praktijk is desondanks sinds mei 2020 zelden overgegaan tot het daadwerkelijk
stilleggen van een slachthuis. Niet door de NVWA en niet door de Veiligheidsregio’s.
Genoemde leden hebben bij herhaling gewezen op de verschillen die zichtbaar waren
tussen de Veiligheidsregio’s. Waar in de ene Veiligheidsregio een slachthuis werd
stilgelegd bij een clusteruitbraak waarbij 17% van de medewerkers besmet bleek5, werd er in een andere Veiligheidsregio gesteld dat maatregelen «proportioneel» moeten
zijn en dat ook de economische belangen moeten worden meegewogen, terwijl het slachthuis
in die regio eveneens kampte met een uitbraak onder 17% van het personeel.6 Hoe verhoudt de nieuwe wettelijke bevoegdheid zich tot de huidige mogelijkheden?
Hoe zal het voorliggende wetsvoorstel een einde maken aan deze willekeur?
De regering beweert in de memorie van toelichting dat met dit wetsvoorstel de strekking
van de motie van het lid Ouwehand over een meldplicht voor bedrijven met covid-19
clusters onder de medewerkers wordt uitgevoerd, omdat er met dit wetsvoorstel effectief
kan worden opgetreden bij een uitbraak van het virus op bedrijfslocaties7. De regering gaat er in het voorliggende wetsvoorstel vanuit dat clusteruitbraken
aan het licht zullen komen door middel van bron- en contactonderzoek. De regering
stelt daarom geen meldplicht in. De leden van de PvdD-fractie wijzen erop dat de motie
expliciet verzocht om een meldplicht, omdat de GGD’en en het RIVM voor het zicht op
clusteruitbraken onder risicogroepen zoals arbeidsmigranten afhankelijk zijn van meldingen
vanuit de bedrijven waar deze arbeidsmigranten werken. Het Outbreak Management Team
(OMT) adviseerde een meldplicht voor bedrijven met covid-19 clusters onder medewerkers
om hier zicht op te kunnen houden en onderrapportage mogelijk is. De leden van de
PvdD-fractie hebben het afgelopen jaar regelmatig signalen gekregen van clusteruitbraken
waarvan geen melding werd gedaan. Ook werd via de media bekend dat de GGD Hart voor
Brabant op 25 mei 2020 nog geen besmettingen had doorgekregen van Vion Boxtel8, terwijl er op dat moment al verschillende medewerkers besmet waren en er ruim een
maand daarvoor al een minuut stilte was gehouden voor de eerste medewerker die overleed
aan het virus9. Erkent de regering dat het optuigen van de maatregelen om op te treden bij corona-uitbraken
geen zin heeft als deze uitbraken niet aan het licht komen?
Genoemde leden vragen de regering de aangenomen motie Ouwehand daadwerkelijk uit te
voeren en een meldplicht in te stellen voor bedrijven met covid-19 clusters onder
de medewerkers.
Allereerst vragen de leden van de ChristenUnie-fractie waarom de regering er niet voor heeft gekozen in de titel van het wetsvoorstel de
tijdelijkheid van deze wet te benadrukken.
De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen de wens van de regering om op te kunnen
treden wanneer op een locatie door nalatigheid of onwil uitbraken plaatsvinden die
de volksgezondheid in gevaar brengen. Zij vragen naar de noodzaak van deze maatregel
nu steeds meer mensen met een kwetsbare gezondheid zijn beschermd door een vaccin
en daarmee ook een acceptabelere belasting van de zorg in het vizier komt. Deze wet
zal vallen onder de Tijdelijke wet maatregelen covid-19, die 1 september vervalt.
Welke noodzaak zal er van juni tot september zijn voor deze wet, gezien de verwachte
ontwikkeling van het virus en de daarmee samenhangende belasting van de zorg? Op basis
van welke epidemiologische afweging is er dan ook een noodzaak tot aanvullende wetgeving
specifiek op dit moment? Kan de regering ook op basis van de huidige situatie inzicht
geven in de noodzakelijkheid, proportionaliteit en doelmatigheid van voorliggend wetsvoorstel?
Voorts vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of de regering deze wet ook nodig
acht wanneer de endemische fase wordt bereikt. In de memorie van toelichting noemt
de regering dat met het wetsvoorstel uitvoering wordt gegeven aan twee moties10. Genoemde leden merken op dat deze twee moties enkel betrekking hadden op brandhaarden
bij bedrijfspanden, wanneer sprake was van het niet naleven van corona-maatregelen.
Kan de regering aangeven waarom zij zich in het wetsvoorstel niet tot deze brandhaarden
heeft beperkt, temeer daar op basis van de RIVM-cijfers dit verreweg de grootste bron
is van besmettingen na de thuissituatie11? Kan de regering voorts aangeven waarom zij zich in het wetsvoorstel niet, conform
de moties, enkel richt op panden waar de maatregelen niet worden nageleefd? De leden
van de ChristenUnie-fractie vragen voorts of een negatief bijeffect van voorliggend
wetsvoorstel kan zijn dat eigenaren van panden en/of gebruikers van panden terughoudender
zullen zijn in het melden van mogelijke brandhaarden of het delen van de mogelijke
plek van besmetting. Kan de regering aangeven hoe zij dit risico weegt? Voorts vragen
deze leden hoe de regering het risico weegt dat mensen of gemeenschappen op andere,
mogelijk slecht geventileerde, plekken samenkomen. Zou dit niet juist averechts kunnen
werken?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen ook nader naar de doelmatigheid van het
wetsvoorstel. Als het bijvoorbeeld gaat om besmettingen bij arbeidsmigranten die op
dezelfde locatie werken, kan het logisch zijn te veronderstellen dat de besmetting
op de werkvloer plaatsvond. Maar het is ook goed mogelijk dat tijdens het personenvervoer
of in de woning de besmetting plaatsvond. Dit zal lastig aan te tonen zijn. Is in
dit soort gevallen sluiting van het bedrijfspand nou echt de meest effectieve weg?
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering nu nog komt met een bevoegdheid om publieke en besloten
plaatsen te kunnen sluiten na een uitbraak, terwijl in verschillende fases tot op
heden waarin de behoefte eraan zich mogelijk meer deed gevoelen kennelijk is afgezien
van die mogelijkheid. Ligt het niet in de rede dat in de fase waarin we ons de komende
maanden zullen bevinden de voorgestelde bevoegdheid minder nodig zal zijn dan in het
verleden?
De leden van de SGP-fractie lezen dat op basis van de ervaringen die zijn opgedaan
voor de totstandkoming van de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 (Twm) het de verwachting
is dat de meeste locaties die zich geconfronteerd zien met een uitbraak, vrijwillig
worden gesloten. Deze leden vragen de regering in hoeverre het wetsvoorstel voortkomt
uit problematiek in de praktijk waarvoor dit wetsvoorstel een oplossing zou bieden.
Zij lezen in de toelichting dat in de praktijk eigenlijk alleen vrijwillige sluitingen
bekend zijn en dat kennelijk ook bestaande bevoegdheden die erop gericht zijn in gebouwen
aan de regels te kunnen voldoen, niet of nauwelijks worden gebruikt. Is de noodzaak
voldoende te onderbouwen wanneer na ruim een jaar praktijkervaring geen duidelijke
voorbeelden voorhanden zijn?
De leden van de SGP-fractie constateren dat het wetsvoorstel volgens de regering uitvoering
geeft aan twee moties. Deze leden constateren dat de betreffende moties enkel betrekking
hebben op bedrijven. Zij vragen waarom de regering in het nader rapport niet heeft
vastgehouden aan de oorspronkelijke koers, aangezien er goede redenen zijn om ten
aanzien van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging te blijven kiezen voor
een uitzondering. Deze leden vragen in dit verband ook een reactie op de teleurstelling
van het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken (CIO) dat dit wetsvoorstel geen recht
doet aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid die gedurende het afgelopen jaar is
getoond.
2. Hoofdlijnen van het voorstel
De leden van de VVD-fractie lezen dat er van een uitbraak sprake is als is voldaan aan een drietal voorwaarden.
Zij lezen het voorstel zo dat aan alle drie de voorwaarden tegelijkertijd moet worden
voldaan. Is dat correct? Zo nee, wat is dan het geval? Kan de regering bevestigen
dat deze mogelijkheid tot sluiting alleen betrekking heeft op de uitbraak van het
virus SARS-CoV-2? Zo nee, waarom niet? Hoe is dit geborgd? Kan de regering bevestigen
dat het hier gaat om een tijdelijke wet en mogelijkheid, die komt te vervallen op
het moment dat de Tijdelijke wet maatregelen COVID-19 niet wordt verlengd?
De leden van de VVD-fractie willen weten waarom er gekozen is voor tenminste drie
besmette personen. Want drie besmette personen in een bedrijf of instelling van 1.000
medewerkers, of drie besmette personen in een bedrijf of instelling van 100 medewerkers,
is volgens deze leden een slecht vergelijkbare situatie. Ook de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten (VNG) heeft in de consultatieronde aangegeven dat al snel sprake kan zijn
van een cluster. Hoe moet een burgemeester dit straks wegen c.q. beoordelen? De besmette
personen moeten onder meer aan elkaar te relateren zijn in de tijd. Hoe moet dit begrepen
worden? Gaat het dan om drie besmette personen in een week, twee weken of langer?
Genoemde leden ontvangen graag een uitleg over dit aspect. Speelt de oppervlakte en
de oppervlakte in relatie tot het aantal medewerkers mee in de overweging om een bedrijf
of instelling wel of niet te sluiten? Zo nee, waarom niet?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de GGD moet beoordelen of er aanwijzingen zijn
dat de transmissie op die plaats nog gaande is. Hoe kan de GGD dat beoordelen? Hoe
kan de GGD dat «bewijzen»? Voor de duur van de sluiting wordt aangesloten bij de incubatietijd
en de daaruit volgende voorgeschreven duur van een quarantaine, te weten tien dagen.
De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat quarantainetijd inmiddels kan worden bekort
tot vijf dagen, indien er na vijf dagen uit de test blijkt dat men geen SARS-CoV-2
virus heeft. In hoeverre bestaat er de mogelijkheid voor een bedrijf of instelling
om door middel van testen aan te tonen dat de sluiting van tien dagen kan worden verkort?
Zo ja, hoe kan dit worden vormgegeven? Zo nee, waarom bestaat die mogelijkheid niet
gelet op het feit dat sluiting een ingrijpende maatregel is? In hoeverre is het testen
een aanleiding om een verzoek tot heropening te doen eerder dan de maximale termijn
van tien dagen? Waarom is dit niet opgenomen in het voorliggende wetsvoorstel?
De leden van de VVD-fractie lezen dat als één van de voorbeelden dat wordt genoemd
waar sluiting vanwege het belang van de continuïteit van de dienstverlening aan burgers
niet snel aan de orde zal zijn, het gemeenteloket is. Kan de regering meer voorbeelden
noemen, waar dit niet zo snel aan de orde zal zijn, aangezien dit meer duidelijkheid
geeft over de interpretatie van het wetsvoorstel? Bij de vitale processen wordt gesproken
over activiteiten zoals defensie. Kunnen hier ook nog meer voorbeelden van gegeven
worden? Vallen bijvoorbeeld de politie of gevangenissen ook onder de vitale processen?
De leden van de VVD-fractie vinden het logisch dat er terughoudend wordt omgegaan
met het sluiten van zorglocaties in een pandemie. Kan hier ook nog met meer voorbeelden
aangegeven worden wat daar precies mee wordt bedoeld?
Wat wordt bedoeld met een winkel met levensmiddelen als het gaat om het feit dat er
in de buurt geen alternatieven zijn waar levensmiddelen verkregen kunnen worden? Gaat
het dan om dezelfde buurt/wijk, hetzelfde dorp/stad? Zeker voor ouderen of mensen
die geen eigen vervoer hebben, is afstand van belang, want het is wel van groot belang
dat levensmiddelen nog wel eenvoudig verkrijgbaar zijn.
De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat er natuurlijk nog meer cruciale of vitale
sectoren of bedrijven zijn waarvan de sluiting grote gevolgen zou (kunnen) hebben.
In deze pandemie zouden dat bijvoorbeeld bedrijven voor productie van beschermingsmiddelen
en (onderdelen voor) beademingsapparatuur, vaccinontwikkelaars of andere farmaceutische
bedrijven etc. kunnen zijn, maar ook bij dreigende schaarste in voedingsmiddelen,
bedrijven in de voedingsmiddelensector. Hoe wordt daarmee omgegaan, hoe wordt dat
gewogen qua proportionaliteit?
Genoemde leden begrijpen dat de sluiting snel moet ingaan, maar vragen zich daarbij
wel af hoe op dat moment wordt omgegaan met bederfelijke waar of levende have, waarvan
snelle verwerking van belang is, «opslag» niet mogelijk is, etc.
De leden van de VVD-fractie vinden de gekozen uitzonderingen voor de sluitingsbevoegdheid
in principe logisch, maar zetten nog wel een vraagteken bij de uitzondering voor kerken,
synagogen, moskeeën, en dergelijke. Zij vinden het logisch dat gebouwen en plaatsen
als bedoeld in artikel 6, tweede lid van de Grondwet, waaronder kerken, synagogen,
moskeeën, tempels en andere levensbeschouwelijke gebouwen naar aanleiding van het
advies van de Raad van State ook zijn toegevoegd aan gebouwen en plaatsen die gesloten
kunnen worden en dus onder de reikwijdte van deze wet zijn komen te vallen. Want de
ervaring in de afgelopen tijd heeft geleerd dat er toch ook grote uitbraken waren
in dit soort locaties, en een ernstig risico vormden c.q. de bron waren van de verspreiding
van het virus. Genoemde leden hebben daarom een aantal vragen over de vormgeving daarvan.
De leden van de D66-fractie hebben vragen ten aanzien van het tweede criterium, de aannemelijkheid dat personen
op die specifieke plaats zijn geïnfecteerd. Hoe vaak komt het voor dat (een afdoende
groot deel van de) personen uit hetzelfde cluster in de besmettingsperiode bijeenkomen
op verschillende plekken? Zij denken daarbij bijvoorbeeld aan een huishouden. Deze
leden vragen dit ook omdat zij zich kunnen voorstellen dat moeilijk te bepalen is
of de besmetting op de betreffende locatie heeft plaatsgevonden, of daaraan voorafgaand
of na vertrek. In hoeverre bestaat volgens de regering de kans dat een plaats onterecht
wordt aangewezen als plaats waar een uitbraak is ontstaan? Hoe weegt zij dat risico?
De leden van de D66-fractie lezen dat de GGD dient te beoordelen of er aanwijzingen
zijn dat de transmissie op de betreffende plaats nog gaande is. Zij ontvangen graag
nadere duiding hoe dit criterium wordt ingekleurd, en in hoeverre het hard te maken
valt. Bijvoorbeeld als geen nieuwe besmettingen worden gemeld. Genoemde leden constateren
dat het lastig is vast te stellen of de transmissie nog gaande is als bijvoorbeeld
het personeel zich niet laat testen of onduidelijk is of de gemelde positieve gevallen
wel contact hebben gehad met mensen. Als voorbeeld: wanneer vier mensen in een kantine
in een fabriek elkaar hebben besmet en daarna aangeven geen andere collega’s te hebben
gezien, hoe is dan met zekerheid te zeggen dat er in die fabriek geen transmissie
meer plaatsvindt? Wat als er wel medewerkers zijn die in de buurt waren van de besmettelijke
collega’s, maar zij zich niet laten testen? Zijn dergelijke signalen voldoende om
aan te tonen dat er transmissie gaande is?
De leden van de D66-fractie vragen de regering voorts meer situaties te schetsen waarin
voldoende grond is voor sluiting van een plaats. Zoals een doorstroomlocatie waar
vier vrienden elkaar besmetten, maar zij niet in nauw contact zijn geweest met het
personeel of andere bezoekers. Vereist een dergelijke situatie een gedeeltelijke of
algehele sluiting? Is dit voldoende grond om een plaats te sluiten?
Deze leden constateren dat in de aangenomen motie12 – waaraan de regering zegt uitvoering te geven – wordt verzocht om met spoed een
wettelijke grondslag te creëren om bij het niet-naleven van coronamaatregelen te kunnen
reageren met een tijdelijke sluiting van een bedrijfspand. De regering kiest er nu
echter expliciet voor dit criterium niet te hanteren. Zij kiest voor andere criteria,
te weten dat ten minste drie personen elkaar besmet hebben, het aannemelijk is dat
het op deze locatie is gebeurd en dat de transmissie nog gaande is. Een causaal verband
tussen het niet-naleven van maatregelen en het ontstaan van de uitbraak behoeft niet
te worden aangetoond, aldus de regering. Deze leden ontvangen graag een uitgebreide
reflectie op dit punt. Waarom is gekozen voor de voorgaande drie cumulatieve criteria
en niet voor het niet-naleven, zoals ook in de motie werd verzocht? Deelt de regering
de zienswijze dat het vaak lastig zal kunnen zijn om aan te tonen dat ten minste drie
personen elkaar besmet hebben, het aannemelijk is dat het op deze locatie is gebeurd
én dat er aanwijzingen zijn dat de transmissie nog gaande is? Zou het dan niet wenselijk
kunnen zijn om het (aantoonbaar) niet-naleven van de coronamaatregelen en het ontstaan
van een uitbraak te kunnen gebruiken als op zichzelf staande reden om een locatie
te sluiten? Genoemde leden begrijpen dat de regering niet kiest voor het causaal verband
als extra eis, maar vragen of deze niet juist als losstaande reden gehanteerd zou
kunnen worden. Zij willen voorts weten of nog andere criteria zijn overwogen in de
voorbereiding van voorliggend wetsvoorstel. Graag ontvangen zij afzonderlijke antwoorden
op voorgaande vragen.
De leden van D66-fractie prijzen het werk en de adviezen van de GGD om bij het bron-
en contactonderzoek (BCO) beheerders te adviseren welke maatregelen zij kunnen nemen
om verdere verspreiding te voorkomen. Is het weigeren van medewerking voldoende grond
om vervolgens de burgemeester te adviseren om de plaats te sluiten? Krijgt de GGD
hiermee de facto een toezichthoudende rol? Dient de GGD hierbij bewijsmateriaal te
verzamelen ter onderbouwing van het advies, ook met het oog op een mogelijke rechtsgang?
Genoemde leden vragen in welke mate de privacy van medewerkers en bezoekers is gewaarborgd
in het contact tussen de GGD en de beheerder. Als het mogelijk is om te herleiden
van wie de melding kwam die leidde tot sluiting, dan zou dit de testbereidheid niet
ten goede komen en is het zelfs denkbaar dat, bij het ontbreken van anonimiteit, de
veiligheid van de positief geteste medewerker(s) of bezoeker(s) in het geding komt.
De leden van de D66-fractie vragen of de besmettelijke personen, die een cluster vormen
en aan de basis staan van het sluiten van een openbare of besloten plaats, aansprakelijk
kunnen worden gesteld door de eigenaar of beheerder van de plaats die gesloten wordt.
Er zou zich een scenario kunnen voordoen dat medewerkers of bezoekers, buiten de schuld
van de beheerder om, de sluiting noodzakelijk maakten. En kan een medewerker andersom
de beheerder aansprakelijk stellen voor het sluiten van een plaats waardoor werk en
inkomsten wegvallen?
Deze leden lezen dat terughoudendheid zal moeten worden betracht met het sluiten van
zorglocaties. Sluiting van kleinere zorglocaties, zoals een fysiotherapiepraktijk
of logopediepraktijk, kan sneller aan de orde zijn, zo lezen deze leden. Zij vragen
of de regering het überhaupt denkbaar acht dat een grotere zorglocatie wordt gesloten,
gelet op het belang van de continuïteit van zorg? Heeft de regering een uitzondering
of nadere afbakening op dit punt overwogen?
De leden van de D66-fractie lezen dat sluiting van een winkel die levensmiddelen verkoopt
niet snel aan de orde zal zijn als in de buurt geen alternatieven zijn waar levensmiddelen
verkregen kunnen worden. Zij zijn benieuwd hoe de regering hiernaar kijkt in dichtbevolktere
gebieden, waar vele winkels met levensmiddelen zijn. Is de drempel om een dergelijke
winkel te sluiten dan lager in de optiek van de regering? Kan de regering aangeven
hoe vaak zich (relatief en absoluut) uitbraken hebben voorgedaan die te herleiden
waren tot supermarkten?
De leden van de D66-fractie begrijpen dat op grond van het subsidiariteitsbeginsel
geen minder vergaande middelen voorhanden mogen zijn om hetzelfde doel te bereiken.
Zij constateren dat dit volgens de regering betekent dat als de beheerder van de locatie
aangeeft afdoende maatregelen te zullen treffen om doorgaande verspreiding te stoppen,
de burgemeester niet zal overgaan tot het geven van een sluitingsbevel. Dit roept
bij deze leden wel de vraag op hoe makkelijk het zal zijn om de boel te traineren
door beterschap te beloven? Welke instrumenten heeft de burgemeester om de beloofde
maatregelen te controleren?
Genoemde leden vragen de regering of ook locaties die worden gebruikt voor de verplichte
quarantaine na inreizen uit een hoogrisicogebied uitgezonderd zijn van de mogelijkheid
tot sluiting. Deze leden denken bijvoorbeeld aan arbeidsmigranten die hun verblijfplaats
in de nabijheid van hun werk aanwijzen als hun plek voor quarantaine. Geldt dit altijd
als woning? Kan de regering nader ingaan op de samenloop met de Wijziging van de Wet
publieke gezondheid vanwege de invoering van aanvullende maatregelen voor het internationaal
personenverkeer in verband met de bestrijding van de epidemie van covid-19?
De leden van de PVV-fractie vinden dat voorafgaand aan de sluiting altijd onderzocht moet worden hoe de uitbraak
heeft kunnen plaatsvinden. Hierbij dient ook nadrukkelijk de ventilatie meegenomen
te worden. Het achterhalen van de oorzaak en deze wegnemen heeft voor deze leden prioriteit
boven sluiting. Wordt de oorzaak door de GGD ook onderzocht? Zo ja, welke rol speelt
dit in het advies tot sluiting? Zo nee, waarom niet?
Genoemde leden willen weten wat de huidige status is van de BCO’s. Weet de GGD aan
de hand van de BCO’s iedereen op te sporen? Hoe lang duurt een gemiddeld BCO? Genoemde
leden vragen ook of de GGD die dagelijks duizenden BCO’s moet analyseren wel in staat
is om ook nog te adviseren over brandhaarden op specifieke locaties die wellicht voor
sluiting in aanmerking komen.
De leden van de PVV-fractie vinden het niet zinvol om tot sluiting over te gaan als
de uitbraak al enige tijd in het verleden ligt. Het sluitingsbevel is immers een maatregel
ter beperking van het risico op onmiddellijke verspreiding. Hoe, door wie en op basis
van welke criteria wordt het risico op onmiddellijke verspreiding vastgesteld?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering aangeeft dat er geen formele registraties worden bijgehouden
over sluitingen. Zij vragen of dit alleen geldt voor vrijwillige sluitingen op advies
van de GGD. Worden gedwongen sluitingen door bijvoorbeeld de Inspectie-SZW wel geregistreerd?
Zo ja, hoeveel gedwongen sluitingen hebben afgelopen jaar naar aanleiding van coronamaatregelen
plaatsgevonden? Kan de regering tevens aangeven hoe vaak het voorkomt dat een beheerder
weigert mee te werken aan een vrijwillige sluiting van de locatie? Oftewel, kan de
regering nader toelichten wat de noodzaak is om een sluitingsbevoegdheid op te nemen
in het voorliggend wetsvoorstel?
De leden van de CDA-fractie vragen of de burgemeester in voorkomende gevallen kan
en mag afwijken van het advies van de GGD. Welke andere belangen kan en mag de burgemeester
meewegen naast het gezondheidsbelang?
Een gebouw of plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (bijvoorbeeld
een kerk) kan alleen verplicht worden gesloten als de bescherming van de volksgezondheid
dit vordert en als aan het betrokken genootschap op godsdienstige of levensbeschouwelijke
grondslag de gelegenheid is geboden tot het onverwijld nemen van maatregelen. De leden
van de CDA-fractie vragen waarom vergelijkbare voorwaarden niet ook wettelijk worden
vastgelegd bij verplichte sluitingen van andere locaties.
Genoemde leden vragen waarom alle plaatsen waar vergaderingen van volksvertegenwoordigende
organen zijn uitgezonderd van de mogelijkheid tot sluiting. In het afgelopen jaar
is toch duidelijk geworden dat bijvoorbeeld gemeenteraadsvergaderingen ook prima digitaal
kunnen plaatsvinden?
Woningen zijn ook uitgesloten van de sluitingsbevoegdheid. De leden van de CDA-fractie
vragen wat te doen met hen die werkruimte aan huis/garage hebben. Is het altijd duidelijk
wat dan de woning is en wat de bedrijfsruimte?
De leden van de SP-fractie lezen dat de Raad van State vraagtekens zet bij het niet kunnen verlengen van de
sluitingstijd, mocht dat noodzakelijk zijn. Kan de regering uitleggen waarom er geen
ruimte wordt geboden aan een burgemeester om de sluiting langer te maken dan de tien
dagen, mochten zij dat nodig vinden? Waarom wil de regering dit niet opnemen in dit
wetsvoorstel, eventueel met criteria voor burgemeesters?
In de memorie van toelichting worden verschillende voorbeelden gegeven van situaties
waarin locaties niet gesloten zullen worden, bijvoorbeeld omdat er maar één levensmiddelenwinkel
in de buurt te vinden is. De leden van de SP-fractie snappen dat de regering het aan
de burgemeesters laat om de proportionaliteit van een sluiting in te schatten. Toch
vragen zij welke andere situaties de regering voor burgemeester proportioneel acht.
Is het behoud van werkgelegenheid of inkomen van werknemers bijvoorbeeld iets wat
voor burgemeester als proportioneel genoeg kan worden gezien? Genoemde leden denken
bijvoorbeeld aan een situatie waarin arbeidsmigranten dankzij een eventuele sluiting
zonder werk en huis op straat terecht zouden kunnen komen. Wordt daar door de regering
rekening mee gehouden en hebben burgemeesters die ruimte? Zou een burgemeester economische
redenen ook als proportioneel kunnen bestempelen, ook al is de gezondheid in het geding?
De leden van de PvdD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat dit wetsvoorstel een bredere werking beoogt
dan waar de motie Klaver/Ouwehand om vroeg13. De motie riep op om te komen met een wettelijke grondslag om bij het niet-naleven
van coronamaatregelen, waardoor een bronbesmetting ontstaat, te kunnen reageren met
een tijdelijke sluiting van het bedrijfspand. Volgens het voorliggende wetsvoorstel
hoeft er echter geen causaal verband te worden aangetoond tussen het niet-naleven
van maatregelen en het ontstaan van de uitbraak. De feitelijke uitbraak en het gevaar
voor de volksgezondheid van een uitbraak staat centraal. Hierbij is niet relevant
op welke wijze de uitbraak tot stand is gekomen. De niet-naleving van de coronamaatregelen
is geen voorwaarde om de sluiting te kunnen bevelen.
Genoemde leden vragen om een nadere onderbouwing van deze keuze. In antwoord op verschillende
vragen die de leden van de PvdD-fractie hebben gesteld over corona-uitbraken in de
vleessector, is namelijk bij herhaling geantwoord dat de oorzaak van de besmettingen
van slachthuismedewerkers ook in de thuissituatie of in het vervoer van arbeidsmigranten
kon liggen. Hiermee werd de suggestie gewekt dat dit reden zou zijn om niet in grijpen,
zelfs bij zeer grote clusteruitbraken van veertig tot wel honderd besmettingen per
slachthuis. In de praktijk van de afgelopen maanden volstond in deze gevallen een
telefoontje of een bezoek van de Inspectie SZW om te controleren of de maatregelen
worden nageleefd als er een inspecteur naast staat. Nu lezen genoemde leden in de
memorie van toelichting dat de regering sluiting noodzakelijk kan achten met het oog
op het indammen van een uitbraak, ongeacht hoe het tot een uitbraak heeft kunnen komen.
Dit lijkt in groot contrast te staan met de huidige praktijk. Deze leden ontvangen
graag een reactie van de regering.
Zij vragen de regering tevens welke sanctie er staat op het niet-naleven van de coronamaatregelen
en wat er gebeurt indien een beheerder van een locatie zich meermaals schuldig maakt
aan het niet-naleven van de coronamaatregelen en het daartoe veroorzaken van een clusteruitbraak.
De leden van de PvdD-fractie lezen dat de sluiting geldt voor een periode van ten
hoogste tien dagen. Hiermee wordt aangesloten op de incubatietijd en de duur van de
quarantaine. Waarom heeft de regering ertoe besloten de sluitingstijd te maximeren
op tien dagen? Immers, wanneer er geen adequate maatregelen zijn genomen om een nieuwe
clusteruitbraak te voorkomen, kan het nodig zijn de sluitingstijd te verlengen. Ook
de GGD GHOR14 Nederland en de Raad van State vinden het maximeren van de sluiting op tien dagen
onwenselijk. De Raad van State vindt de toelichting van de regering onvoldoende overtuigend.
Genoemde leden maken uit het nader rapport op dat de regering de suggestie van de
Afdeling advisering om het wetsvoorstel op dit punt aan te passen niet overneemt.
De regering gaat ervan uit dat bij een nieuwe uitbraak de locatie opnieuw kan worden
gesloten. Op welke manier verwacht de regering dat de GGD kan aantonen dat het gaat
om een nieuwe uitbraak? De leden van de PvdD-fractie vragen de regering dit besluit
nader toe te lichten.
Tot slot willen deze leden benadrukken dat het bovenal van belang is om in te zetten
op de preventie van clusteruitbraken. Het afgelopen jaar heeft geleerd dat op dit
punt nog veel kan worden verbeterd.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat er drie voorwaarden gelden voordat er sprake is van een uitbraak. Zij vragen
of de voorwaarde van drie personen ook kan slaan op drie personen uit hetzelfde huishouden.
Hoe kan de locatie van het cluster worden vastgesteld wanneer vier personen uit één
huishouden, of bijvoorbeeld drie goede vrienden, binnen twee of drie dagen meerdere
locaties bezoeken waar aannemelijkheid van infectie bestaat?
Zij vragen welke onzekerheidsmarge moet worden gehanteerd bij de vaststelling van
besmettingslocaties op basis van het bron- en contactonderzoek. Biedt het bron- en
contactonderzoek momenteel voldoende aanleiding om exact vast te kunnen stellen hoe
en waar een besmetting heeft plaatsgevonden? Is het niet zo dat vaak onduidelijk is
waar een besmetting exact heeft plaatsgevonden? Is het dan voldoende gerechtvaardigd
om over te gaan tot sluiting van een locatie op basis van deze cijfers?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat op basis van de ervaringen die zijn
opgedaan voor de totstandkoming van de Tijdelijke wet maatregelen covid-19, het de
verwachting is dat de meeste locaties die zich geconfronteerd zien met een uitbraak
vrijwillig worden gesloten. Hoe vaak zijn het afgelopen jaar locaties vrijwillig gesloten?
Hoe vaak is dit niet gebeurd? Om wat voor type locaties ging het daar? Kan de regering
aangeven of, en zo ja, welke concrete gevallen er het afgelopen jaar waren, waarin
deze wet in een behoefte had voorzien?
Genoemde leden vinden het verstandig dat het wetsvoorstel niet toeziet op woningen.
Wel vragen zij waarom er geen uitzondering voor (al dan niet specifieke) zorglocaties
in het wetsvoorstel is opgenomen. Kan het niet raadzaam zijn om bijvoorbeeld ziekenhuizen
en verpleeghuizen uit te zonderen van deze wet? Voorts vragen de leden van de ChristenUnie-fractie
naar locaties die misschien geen feitelijke woning zijn, maar in de praktijk zo wel
functioneren. Zij denken hierbij bijvoorbeeld aan locaties voor maatschappelijke opvang
en jeugdzorginstellingen, maar ook aan gevangenissen of justitiële jeugdinrichtingen.
Kan de regering aangeven wat de reikwijdte van deze wet is voor dit soort instellingen?
Het valt genoemde leden op dat in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting niet
wordt gesproken over scholen en onderwijsinstellingen. Kan de regering nader aangeven
wat de gevolgen zijn voor dit wetsvoorstel voor basisscholen, middelbare scholen,
MBO-instellingen en hoger onderwijsinstellingen? De leden van de ChristenUnie-fractie
merken op dat er hier geregeld sprake is van besmettingen – zo’n 6,5 procent van de
gevallen. Anderzijds zien zij dat het recht op het volgen van onderwijs ook een fundamenteel
recht is dat bijvoorbeeld is vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van
de Mens (EVRM). Hoe heeft de regering dit gewogen?
Zien de leden van de ChristenUnie-fractie het juist dat op dit moment een onderwijsinstelling,
zonder extra borgen kan worden gesloten, maar bijvoorbeeld ook een nieuwsredactie
van een krant of een openbare plaats die geregeld wordt gebruikt voor demonstraties
zoals de Dam, het Malieveld of het Museumplein? Acht de regering het wenselijk dat
tot sluiting van dergelijke plaatsen kan worden overgegaan? Geldt hierbij dezelfde
weging als bij gebouwen of plaatsen die vallen onder artikel 6, tweede lid, van de
Grondwet?
Ten aanzien van het onderwijs speelt voor deze leden ook de vraag naar de ventilatie
van scholen. Kan de regering aangeven welke voortgang is gemaakt in het verbeteren
van de ventilatie op scholen? Hoeveel geld was er beschikbaar, hoeveel geld is inmiddels
uitgegeven en hoeveel geld is nog niet geoormerkt? Waar liggen momenteel nog drempels
voor onderwijsinstellingen om tot verbetering van de ventilatie op scholen over te
gaan?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of zij het goed zien dat de burgemeester
verplicht is in alle gevallen eerst contact te hebben met de eigenaar van de locatie,
alvorens tot eventuele sluiting wordt overgegaan.
Zij vragen voorts naar de werking van dit wetsvoorstel in verzamelpanden. Bijvoorbeeld
een buurthuis dat door meerdere verenigingen wordt gebruikt of een bedrijfsverzamelgebouw.
Betekent een cluster en uitbraak in deze panden dat het gehele pand kan worden gesloten?
Hoe vindt in dit soort gevallen de proportionaliteitstoets plaats?
Deze leden vragen hoe de bezwaarprocedure in zijn werk gaat. Zij vragen met name naar
de termijnen om bezwaar te maken tegen een besluit tot sluiting en tegen een besluit
tot niet inwilligen van het verzoek tot heropening. De regering geeft aan dat een
procedure bij de voorzieningenrechter mogelijk is bij spoedeisend belang. In welke
gevallen zou er geen sprake zijn van spoedeisend belang? Is dit er niet altijd voor
eigenaar en gebruiker van panden?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat het handelingsperspectief is voor
een gebruiker/eigenaar van een pand dat een inherent slechte luchtcirculatie heeft.
Zeker wanneer er aanpassingen niet op korte termijn kunnen of daar geen middelen voor
zijn. Wat wordt hierin ook van gemeenten verwacht?
Zij vragen of, en zo ja, welke rol de gemeenteraad heeft in de toetsing van besluiten
van de burgemeester en hoe rapportage dient plaats te vinden.
De leden van de SGP-fractie lezen dat er, om te kunnen spreken van een uitbraak, moet worden voldaan aan drie
voorwaarden. De eerste voorwaarde spreekt over de definitie van het cluster; ten minste
drie besmette personen zijn aan elkaar te relateren in tijd, plaats en persoon. De
leden van de SGP-fractie constateren dat bij dit relatief geringe aantal besmettingen
binnen een groot bedrijf (bijvoorbeeld een slachterij met 500 werknemers) de vrees
zou kunnen ontstaan dat een bedrijf stilgelegd wordt op basis van drie besmettingen.
Deze leden vragen de regering of zij voorziet in een afname van de testbereidheid
nu bedrijven te vrezen hebben voor een sluiting.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de tweede voorwaarde voor een uitbraak voorziet
in de aannemelijkheid dat de personen op die specifieke plaats zijn geïnfecteerd.
Deze leden vragen of de regering uitgebreider wil toelichten, mede op basis van voorbeelden,
wanneer de aanwezigheid van een uitbraak aannemelijk lijkt. Gaat de GGD het bron-
en contactonderzoek anders inrichten? Wordt er ook opgetreden indien uit zelftests
blijkt dat er sprake is van een cluster? Deze leden wijzen ook op het voorbeeld waarin
een aantal kinderen bij wie besmetting met het virus is vastgesteld elkaar binnen
korte tijd op verschillende plaatsen heeft ontmoet. Is het voorzorgshalve dan mogelijk
beide plaatsen te sluiten, terwijl niet duidelijk is waar de besmetting precies heeft
plaatsgevonden?
De leden van de SGP-fractie lezen dat de GGD beoordeelt of er aanwijzingen zijn dat
de transmissie op die plaats nog gaande is. Daarvan is in ieder geval sprake als er
nieuwe besmettingen worden gemeld. Zij constateren dat het sluiten van een besloten
plaats slechts mogelijk is indien de transmissie gaande is. Deze leden constateren
dat het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid gebouwen te sluiten waar mensen slechts
één dag per week samenkomen. Kan de regering aangeven hoe deze bevoegdheid zich verhoudt
met de praktijk? Deze leden vragen de regering de relatie tussen het bestaan van een
cluster en het vereiste van voortdurende transmissie duidelijker toe te lichten, aangezien
tussen beide geen verband hoeft te bestaan. Het kan immers zo zijn dat op twee momenten
(relatief) kort na elkaar clusters kunnen ontstaan die niet met elkaar verbonden zijn,
waarbij ook geen sprake hoeft te zijn van onzorgvuldigheid of gebrekkig beleid. Deze
leden wijzen er daarbij op dat ook volgens de regering al met een beperkt aantal mensen
sprake is van een cluster, namelijk slechts drie personen. Betekent het voorstel niet
dat in een ongelukkig geval al vrij snel de ingrijpende bevoegdheid van sluiting aan
de orde kan zijn zonder dat de situatie dat rechtvaardigt?
De leden van de SGP-fractie lezen dat de uitzondering van de woning te maken zou hebben
met de beperkte maatschappelijke behoefte om deze vrijheid te beperken. Deze leden
vragen een toelichting op deze opmerking. Moet hieruit opgemaakt worden dat de maatschappelijke
behoefte aan maatregelen mede bepalend is geweest voor de vaststellen van de reikwijdte
van het wetsvoorstel? Zo ja, op basis waarvan is die behoefte bepaald?
Genoemde leden vragen of de voorgestelde regeling volgens de regering ook van toepassing
is op het sluiten van scholen, en zo ja, of de criteria dan recht doen aan de specifieke
situatie van het onderwijs.
3. Sluiting en vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, eigendomsrecht en vrijheid
van ondernemerschap
De leden van de VVD-fractie vragen waarom is gekozen voor een specifieke uitzondering (die weer niet absoluut
is) in het voorliggende wetsvoorstel voor kerken, synagogen, moskeeën en dergelijke,
aangezien er sowieso altijd gekeken moet worden of minder vergaande middelen voorhanden
zijn om hetzelfde doel te bereiken en de gevolgen van de sluiting niet onevenredig
zijn aan het doel. Waarom is er dus gekozen voor de vorm van een uitzondering? In
hoeverre zouden er niet genoeg waarborgen zijn geweest, zoals kijken naar minder vergaande
middelen, als dit niet als een uitzondering was opgenomen, maar gewoon onder de reikwijdte
van het wetsvoorstel had gevallen met de waarborgen die daarin al opgenomen zijn qua
proportionaliteit en subsidiariteit? In hoeverre had men bij de afweging van de proportionaliteit
ook niet de vrijheid van godsdienst mee kunnen laten wegen, want de afgelopen tijd
heeft toch laten zien dat de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging ook online
of digitaal georganiseerd kan worden in voorkomende gevallen?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering zoveel mogelijk wil aansluiten bij
de initiatieven van de diverse religieuze organisaties om zelf verantwoordelijkheid
te nemen voor maatregelen om verspreiding van het virus tegen te gaan. Waar en hoe
verschilt dit nu wezenlijk van andere instellingen en bedrijven die vrijwillige maatregelen
moeten en kunnen nemen? Want ook bij andere instellingen en bedrijven is allereerst
sprake van minder vergaande maatregelen en vrijwillige sluiting van (delen van) instellingen
of bedrijven.
Genoemde leden lezen dat alleen in «uitzonderlijke situaties» afgeweken kan worden.
De burgemeester mag de sluitingsbevoegdheden pas toepassen als de bescherming van
de volksgezondheid dit vordert. Maar dit geldt toch ook voor alle andere bedrijven
en instellingen? Wat is dan het verschil? Wat wordt bedoeld met «uitzonderlijke situaties»?
De leden van de D66-fractie lezen in het voorliggend wetsvoorstel dat het eerste lid van artikel 58na, dat ziet
op de sluitingsbevoegdheid bij uitbraak, niet geldt ten aanzien van een gebouw of
plaats als bedoeld in artikel 6 lid 2 van de Grondwet, tenzij de bescherming van de
volksgezondheid dit vordert. Deze leden vragen de regering om (de formulering van)
deze uitzondering toe te lichten. Is het niet zo dat de bescherming van de volksgezondheid
bij iedere sluiting een vereiste is? Of zoals de Raad van State het zegt: «Uitgangspunt
van het wetsvoorstel is, dat het ernstige risico voor de onmiddellijke verspreiding
(en daarmee van het gevaar voor de volksgezondheid) die van een uitbraak uitgaat,
voldoende reden is om de sluiting op grond van het voorgestelde artikel te kunnen
bevelen.» De leden van de D66-fractie lezen in de toelichting dat met de geformuleerde
uitzondering tot uitdrukking wordt gebracht dat sluiting van levensbeschouwelijke
gebouwen slechts aan de orde is, als zeer bijzondere omstandigheden daartoe dwingen.
Aan welke omstandigheden moeten deze leden dan denken? Gaat het om een andere orde
van grootte van de uitbraak, als bedoeld in het eerste lid? Gaat het om de epidemiologische
situatie? Kortom, in welke zin is de drempel wezenlijk anders dan voor andere plaatsen
en op basis waarvan acht de regering dit gerechtvaardigd – ook gelet op de doelen
van voorliggend wetvoorstel? Deze leden ontvangen graag toelichting waarom de regering
deze extra procedurele eisen niet stelt aan andere plaatsen voor wie een sluiting
eveneens bijzonder ingrijpend kan zijn? Kan daarbij tevens worden toegelicht waarom
voor de specifieke extra procedurele eisen is gekozen?
De leden van de D66-fractie zijn voorts benieuwd hoe de verhouding tussen levensbeschouwelijke
plaatsen en andere plaatsen is ten aanzien van het bewust negeren van de coronaregels.
Zij vragen de regering om een reflectie op onder meer de situatie in Urk, waar de
kerkleiding bekendmaakte de coronaregels te negeren en honderden bezoekers naar de
religieuze dienst kwamen zonder mondkapjes. Deze leden zijn tevens benieuwd naar de
mate waarin levensbeschouwelijke plaatsen gehoor hebben gegeven aan een oproep tot
sluiting.
Genoemde leden lezen dat de overheid reeds de bevoegdheid heeft in religieuze gebouwen
in te grijpen. Zij vragen in welke situaties en onder welke voorwaarden de overheid
dit thans doet.
Kunnen de leden van de PVV-fractie een uitgebreid overzicht krijgen van de plaatsen die zijn uitgezonderd in dit wetsvoorstel
en bij een uitbraak niet gesloten zullen worden? Hoe verhouden deze uitzonderingen
zich met de passage waarin gewezen wordt op het risico van verspreiding bij een uitbraak
waardoor er snel, soms al binnen enkele uren na het GGD-advies tot sluiting moet worden
overgegaan?
De leden van de CDA-fractie lezen dat in het wetsvoorstel wordt bepaald dat de sluitingsbevoegdheid in beginsel
niet geldt voor gebouwen en plaatsen als bedoeld in artikel 6, tweede lid van de Grondwet.
Alleen in uitzonderlijke situaties kan van dit uitgangspunt afgeweken worden. Deze
leden vragen of de regering enkele voorbeelden kan geven van dergelijke uitzonderlijke
situaties.
De leden van de SP-fractie constateren dat de regering heeft besloten dat ook religieuze instellingen onder deze
wet eventueel gesloten zouden kunnen worden. Vanwege de grondwettelijke bescherming
voor deze instellingen houdt de regering een stevige slag om de arm. Zij beschrijft
dat een sluiting alleen mag plaatsvinden als er in redelijkheid geen andere beslissing
mogelijk is dan sluiting. Deze leden vinden deze slag om de arm onduidelijk waardoor
er de vrees bestaat dat elke burgemeester dit anders kan opvatten. Zou de regering
dit concreter kunnen maken? Verder vragen genoemde leden wat het verschil is tussen
de redelijkheid van het sluiten van bijvoorbeeld een school of bedrijf en het sluiten
van een religieuze instelling. Kan de regering het verschil hiertussen schetsen door
het geven van een voorbeeld?
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat de regering aanvankelijk een generieke uitzonderingsgrond voor gebouwen
of plaatsen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet had opgenomen. Kan
de regering nader uitleggen waarom zij op dit punt van inzicht is veranderd? Welke
redenen zijn er, anders dan de argumentatie van de Raad van State dat er geen belemmering
zou bestaan om gebouwen of plaatsen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet,
onder de werking van dit wetsvoorstel te laten vallen?
Deze leden merken op dat doordat het schrappen van deze uitzonderingsgrond in een
later stadium van het wetstraject is gebeurd, er geen mogelijkheid is geweest voor
burgers en organisaties om zich hiertoe in de consultatiefase te verhouden. In artikel
6, tweede lid, van de Grondwet staat dat enkel bij wet de uitoefening van het recht
op belijden van godsdienst of levensovertuiging aan nadere regels kan worden gebonden.
De meerwaarde van regels die enkel bij wet kunnen worden gesteld, is onder meer dat
dit burgers en organisaties de kans geeft zich middels consultatie tot het voorstel
te verhouden. Heeft de regering overwogen dit voorstel derhalve opnieuw in consultatie
te brengen? Is de regering bereid dit alsnog te doen of in ieder geval vertegenwoordigers
van de verschillende religieuze en levensbeschouwelijke organisaties hierover te raadplegen?
Genoemde leden hechten er aan te benoemen dat het overgrote deel van de religieuze
en levensbeschouwelijke instellingen zich zeer trouw houdt aan de maatregelen ter
bestrijding van het coronavirus. Onderschrijft de regering dit ook?
Het is deze leden niet duidelijk op basis van welke ervaringen de regering het noodzakelijk
heeft geacht een sluitingsmogelijkheid te creëren voor gebouwen of plaatsen als bedoeld
in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet. Kan de regering aangeven op basis van welke
ervaringen van het afgelopen jaar de evidente noodzaak blijkt? Hoe vaak is de afgelopen
twaalf maanden voorgekomen dat het noodzakelijk werd geacht dat een pand als bedoeld
in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet zou sluiten, maar dat hier niet vrijwillig
toe werd overgegaan en/of het wettelijk kader ontoereikend was?
De leden van de ChristenUnie-fractie kunnen zich vinden in de keuze van de regering
om het wetsvoorstel niet te laten gelden voor de thuissituatie. Met de regering zijn
zij van mening dat dit een te grote inbreuk van grondrechten zou zijn. Toch merken
genoemde leden op dat er de afgelopen week meer dan 17.000 besmettingen waren in de
thuissituatie, en slechts 37 bij een religieuze bijeenkomst. Waarom wordt het bij
gebouwen of plaatsen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet dan wél
proportioneel geacht tot sluiting van het gebouw over te gaan.
Genoemde leden vragen of het, gezien het geringe aantal besmettingen, niet veel logischer
is om te kijken naar maatregelen gericht op personen dan op het generiek sluiten van
gebouwen. Is het voorstelbaar dat met dit geringe aantal besmettingen, sluiting van
een volledig gebouw überhaupt proportioneel genoemd kan worden?
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat, alvorens tot sluiting wordt overgegaan,
de mogelijkheid wordt geboden tot het treffen van aanvullende maatregelen. Aan welke
maatregelen kan hierbij worden gedacht? Zien zij het juist dat zelfs als alle denkbare
maatregelen worden getroffen, alsnog tot sluiting kan worden overgegaan? Acht de regering
dat proportioneel?
Deze leden vragen wie als eigenaar van het pand wordt gezien en of deze ook in de
praktijk als beheerder en gebruiker van het pand fungeert. Zo vragen zij naar de gevolgen
voor gebouwen of plaatsen die door meerdere religieuze of levensbeschouwelijke gemeenschappen
worden gebruikt, of deels door een religieuze gemeenschap wordt gebruikt en deels
door bijvoorbeeld een vereniging. Wanneer bij één gemeenschap sprake is van een uitbraak,
betekent dit dan dat het hele pand zal sluiten en ook andere gemeenschappen niet meer
samen kunnen komen in het pand? Wanneer een pand niet in eigendom is van een gemeenschap,
maar wel wordt gehuurd en in die zin als gebouw of plaats als bedoeld in artikel 6,
tweede lid, van de Grondwet fungeert, kan dan een uitbraak bij samenkomsten van een
andere gebruiker er toe leiden dat ook de religieuze gemeenschap de toegang tot het
pand wordt ontzegd? De leden van de ChristenUnie-fractie merken hierbij op dat met
name kleinere religieuze en levensbeschouwelijke gemeenschappen vaak geen eigen gebouw
in bezit hebben en bovenstaande derhalve op hen van toepassing kan zijn. Hoe kan worden
voorkomen dat welwillende en meewerkende gemeenschappen noodgedwongen niet op hun
gebruikelijke plek kunnen samenkomen, terwijl dit volledig buiten hun macht ligt?
Ook wijzen de leden van de ChristenUnie-fractie er op dat in veel van dit soort gebouwen
bijvoorbeeld Voedselbanken zijn, of momenteel bijvoorbeeld scholen colleges of examens
houden. Kan een cluster en uitbraak bij dergelijke activiteiten daadwerkelijk betekenen
dat overgegaan wordt tot sluiting van het gebouw voor het samenkomen in het kader
van artikel 6, eerste lid, van de Grondwet?
Deze leden vragen of de burgemeester en GGD bij gebouwen of plaatsen als bedoeld in
artikel 6, tweede lid, van de Grondwet, nu andere afwegingen maken dan bij plekken
waar het demonstratierecht, recht op onderwijs of de persvrijheid wordt uitgeoefend.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering in de toelichting een bespreking van de vereniging en vergadering
achterwege heeft gelaten, gelet op het feit dat het daarbij ook om fundamentele vrijheden
gaat en dat de Grondwet ook daarbij slechts onder strikte voorwaarden beperkingen
toelaat. Deze leden vragen onder meer naar het gebruik van een verenigingsgebouw,
waarin op grond van de huidige regeling groepsvorming toegestaan is en een sluiting
tot ernstige beperking van vrijheden kan leiden.
De leden van de SGP-fractie constateren dat een discrepantie lijkt te bestaan tussen
de wetstekst van het wetsvoorstel en de toelichting als het gaat om de sluiting van
besloten plaatsen als bedoeld in artikel 6 van de Grondwet. Volgens de toelichting
is het gebruik van die bevoegdheid slechts mogelijk onder zeer bijzondere omstandigheden
waarin naar redelijk inzicht geen alternatieve mogelijkheden dan sluiting meer bestaat.
Deze leden constateren dat in het voorstel de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging
wel formeel zichtbaar is, maar dat deze bescherming niet extra lijkt te spreken uit
de materiële criteria. Is de regering van mening dat de definitie van een uitbraak
niet geldt voor de sluiting van gebouwen als bedoeld in artikel 6 Grondwet, maar dat
voor de bedreiging van de volksgezondheid een strenger maatstaf geldt? En kan de regering
eveneens toelichten waarin de aanvullende regeling voor deze plaatsen en gebouwen
meerwaarde biedt, aangezien zij benadrukt dat de criteria van noodzaak, subsidiariteit
en proportionaliteit in alle situaties gelden en dat op grond daarvan dus verdisconteerd
moet worden hoe betrokkenen op basis van de eigen verantwoordelijkheid bedreigingen
kunnen afwenden en risico’s kunnen beperken?
Genoemde leden constateren dat het wetsvoorstel voorziet in een mogelijkheid om uitbraken
op specifieke locaties tegen te gaan door middel van sluiting. Niet geventileerde
gebouwen waar niet adequaat kan worden schoongemaakt en waar er aanwijzingen zijn
dat de transmissie tussen personen op de plaats nog gaande is. Kan de regering aangeven
of in geval van sluiting van een kerkgebouw in bovengenoemde situatie, gezien de terughoudende
opstelling van de overheid om in kerken in te grijpen, de burgemeester tegelijkertijd
een alternatieve locatie -bijvoorbeeld een sporthal of ander kerkgebouw- zou moeten
aanbieden waarin de getroffen kerkelijke gemeente wél kan samenkomen? Zij vragen een
reactie op de stelling dat de gemeente hierin een verantwoordelijkheid heeft, geuit
door een advocaat en universitair docent religie en recht aan de Vrije Universiteit
Amsterdam, gepromoveerd op de positie van het kerkgenootschap binnen de Nederlandse
rechtsorde15.
4. Verhouding tot andere regelgeving
De leden van de VVD-fractie lezen dat er al verschillende mogelijkheden zijn om plaatsen te sluiten, zoals in
de gemeentewet met het oog op de bescherming van de veiligheid en gezondheid. Zij
willen graag in relatie tot de al bestaande wet- en regelgeving weten wat de toegevoegde
waarde van de voorliggende voorstel tot wijziging van de wet is en wat dus het nut
en de noodzaak van de voorliggende voorstel tot wijziging van de wet is.
De leden van de D66-fractie constateren dat de burgemeester op grond van artikel 58n Wpg de bevoegdheid heeft
om onmiddellijk in te grijpen als de activiteiten of gedragingen in een besloten plaats,
niet zijnde een woning, volgens hem zodanig zijn dat ernstige vrees bestaat voor de
onmiddellijke verspreiding van het virus. Zij lezen dat de formulering van deze bepaling
een tijdelijke sluiting niet uitsluit. Genoemde leden vragen hoe vaak deze bevoegdheid
is ingezet, en of de regering in de veronderstelling was dat hiermee reeds een afdoende
wettelijke grondslag voor sluiting bestond.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom niet in eerste plaats aan de zorgplicht die blijkt uit artikelen 58k
en 58l van de Wpg een sluitingsbevoegdheid is gekoppeld. Welke overwegingen had de
regering om dit niet in de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 op te nemen?
5. Uitvoering, toezicht en handhaving
De leden van de VVD-fractie willen graag de bevestiging dat het uitsluitend niet of onvoldoende naleven van de
coronamaatregelen, niet aanleiding kan zijn voor het sluiten van een gebouw of plaats.
Zij lezen dat het besluit tot sluiting vatbaar is voor bezwaar en beroep. Het maken
van bezwaar of instellen van (hoger) beroep schorst de werking van het besteden besluit
niet. Dat is ook logisch gelet op het spoedeisende karakter van een sluiting. De sluiting
kan maximaal tien dagen zijn. Een lange bezwaar- en beroepsprocedure heeft dan geen
zin en is niet meer nuttig, terwijl iemand wel bezwaar of beroep moet kunnen aantekenen.
Hoe lang kan bezwaar en beroep duren? In hoeverre kan er dan (voldoende) snel en tijdig
bezwaar en beroep mogelijk zijn, gerelateerd aan en kijkend naar de tien dagen sluitingstijd?
Hoe snel kan een voorlopige voorziening getroffen worden?
De leden van de SP-fractie constateren dat de regering schrijft dat geconstateerde overtredingen worden gemeld
aan de Inspectie SZW. Is de regering bereid om alle geconstateerde clusters in bedrijven
aan de Inspectie te melden?
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat de burgemeester zich er van moet vergewissen dat het advies van de GGD zorgvuldig
tot stand is gekomen. Op welke wijze kan de burgemeester dit toetsen, welke indicatoren
dienen hierbij te worden gehanteerd? Hoe wordt gekomen tot landelijke uniformiteit
in de advisering en beslissing, zeker gezien het hier een inperking van grondrechten
betreft die op lokaal niveau wordt uitgevoerd?
6. Advies en consultatie
De leden van de VVD-fractie begrijpen dat de mogelijkheid van een verlenging van de sluiting met nog eens tien
dagen niet is overgenomen. GGD GHOR Nederland en Raad van State pleiten daar wel voor.
De regering geeft aan dat een nieuwe uitbraak wel kan betekenen dat er weer een sluiting
wordt opgelegd. De leden van de VVD-fractie vinden dat laatste van belang. Kan de
regering aangeven wanneer er sprake is van een nieuwe uitbraak? De regering is van
mening dat er andere instrumenten zijn om op te treden tegen het niet in acht nemen
van maatregelen die de verspreiding van het virus tegen gaan. Kan de regering nog
eens aangeven aan welke maatregelen dan concreet moet worden gedacht?
De meeste suggesties van GGD GHOR Nederland om de memorie van toelichting te verbeteren
en meer aan te laten sluiten op de bestaande praktijk zijn overgenomen. Welke zijn
niet overgenomen?
Het Veiligheidsberaad heeft voorgesteld de bevoegdheid om te sluiten te leggen bij
de voorzitter van de veiligheidsregio. De regering wil de bevoegdheid beleggen bij
de burgemeester. Er is voor gekozen om aan te sluiten bij de bestuurlijke verhoudingen
die buiten crisissituaties van toepassing zijn, aldus de regering. Maar er is hier
toch juist sprake van een crisissituatie, én de voorzitter van de veiligheidsregio
is toch sowieso ook altijd een burgemeester? Dus waarom is daar dan toch niet voor
gekozen?
De leden van de D66-fractie lezen dat de VNG aangeeft dat er sprake is van spoedeisendheid van het sluitingsbevel.
Kan de regering aangeven of de VNG eerder kenbaar heeft gemaakt dat er een wens was
voor een wettelijke mogelijkheid tot sluiten van openbare en besloten plaatsen? Zo
ja, wanneer was dat en hoe is hierop gereageerd door de regering?
Deze leden delen de vraag van de GGD GHOR Nederland waarom gekozen is voor een maximale
sluiting van tien dagen. De GGD GHOR Nederland stelt dat het maximeren van de sluiting
tot ten hoogste tien dagen onwenselijk is, als niet de personen maar de omstandigheden
op de plaats bijdragen aan de verspreiding, en stelt daarom voor het wetsvoorstel
zodanig aan te passen dat de sluiting met ten hoogste tien dagen kan worden verlengd
als de condities waaronder de verspreiding heeft plaatsgevonden als aannemelijke oorzaak
worden aangewezen en deze condities onvoldoende zijn gewijzigd. Ook de Raad van State
stelt dat het wetsvoorstel het in zulke gevallen mogelijk moet maken om de sluiting
met een in de wet geregelde termijn te verlengen. Volgens de Raad van State kan heropening
dan pas aan de orde kan zijn als een situatie is bereikt waardoor het risico op een
nieuwe uitbraak tot een aanvaardbaar niveau is teruggebracht. Dat kan betekenen dat
de sluitingstermijn meer dan eens moet worden verlengd, aldus de Raad van State. Kan
de regering reflecteren op deze kanttekeningen en helder toelichten waarom zij deze
voorstellen niet heeft overgenomen? Deze leden begrijpen dat de locatie wel opnieuw
gesloten kan worden bij een nieuwe uitbraak. Zou dat volgens de regering in sommige
gevallen niet op een problematisch laat moment kunnen komen? En zou de bewijslast
voor een nieuwe sluiting niet complex kunnen zijn, bijvoorbeeld omdat men zich niet
meer laat testen?
De leden van de D66-fractie vragen tot slot of nader kan worden toegelicht waarom
het Veiligheidsberaad (VB) stelt dat de bevoegdheid vanuit de wetsordening bij de
voorzitter van de veiligheidsregio belegd zou moeten worden, terwijl de regering kiest
voor de burgemeester en zegt daarmee aan te sluiten bij de bestuurlijke verhoudingen
die buiten crisissituaties van toepassing zijn. Wijkt de regering af van de wetsordening?
Waarom kiest de regering in een pandemie ervoor om aan te sluiten bij de verhoudingen
buiten crises?
De leden van de PVV-fractie verbazen zich over de korte reactietermijn tijdens de consultatieronde. Ook missen
zij de inbreng van derden, zoals bedrijven en horecaondernemers. Deze leden stellen
voor om hier nog zeker een maand de tijd voor te nemen. De besmettingen dalen en de
vaccinaties stijgen, dus volgens deze leden is er van urgentie voor deze wet geen
sprake.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering de suggestie van de GGD GHOR Nederland niet overneemt
om in het wetsvoorstel op te nemen dat de sluiting met ten hoogste tien dagen kan
worden verlengd indien de condities waaronder de verspreiding heeft plaatsgevonden
als aannemelijke oorzaak worden aangewezen en deze condities onvoldoende zijn gewijzigd.
De regering geeft aan dat er reeds andere instrumenten om verspreiding van het virus
tegen te gaan. Genoemde leden vragen of de regering hiermee bedoelt dat als bij een
uitbraak blijkt dat de condities op de locatie zodanig zijn dat aanwezigen op een
locatie zich niet kunnen houden aan de geldende regels, er alsnog een langere sluiting
afgedwongen kan worden door de burgemeester.
Zij vragen tevens of tien dagen voldoende is om een locatie volledig te desinfecteren.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) geeft aan zelf geen rol te zien bij het
wetsvoorstel. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering het hier mee eens
is. Heeft de IGJ bijvoorbeeld wel een rol als het gaat om het mogelijk sluiten van
een zorglocatie, en de mogelijke gevolgen in de zorgketen daarvan?
De VNG wijst er op dat gedwongen sluitingen kunnen zorgen voor verzoeken om schadevergoeding.
De regering reageert hierop ervan uit te gaan dat er sprake is van zorgvuldige besluitvorming
en dat er daarom geen sprake zal zijn van schadeclaims. De leden van de CDA-fractie
vragen of de regering hiermee bedoelt dat er onder geen beding sprake kan zijn van
schadevergoedingen, zelfs als een beheerder buiten zijn schuld een locatie moet sluiten.
De leden van de SP-fractie vinden het zorgelijk dat de Nationale Politie aangeeft dat de inzet tot het handhaven
van dit wetsvoorstel ten koste kan gaan van de inzet op andere gevallen en taken.
Genoemde leden vinden dat de regering meer reactie op het standpunt van de Nationale
Politie zou moeten geven. Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat de politie deze wetgeving
kan uitvoeren zonder tegen capaciteitsproblemen op te lopen?
7. Financiële en regeldruk gevolgen
De leden van de VVD-fractie constateren dat de kosten die samenhangen met de sluitingsbevoegdheid van burgemeesters
meerkosten voor de gemeente tot gevolg kunnen hebben. Deze kosten kunnen sterk verschillen
per gemeente en zijn op voorhand niet te voorspellen, volgens de regering. Genoemde
leden begrijpen dat. De regering zal over de financiële gevolgen voor gemeenten en
over de wijze waarop die gevolgen kunnen worden opgevangen, nader overleg voeren met
de VNG. Wanneer vindt dat nader overleg plaats? Wanneer is de uitkomst daarvan duidelijk?
Kan een inschatting van de kosten per «sluiting» voor een gemeente, voor de politie
en voor de GGD gegeven worden?
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan toelichten op welke wijze de sluitingsbevoegdheid van burgemeesters
meerkosten voor de gemeente tot gevolg kunnen hebben.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I
De leden van de VVD-fractie lezen dat een betrokken genootschap op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag
in ieder geval eerst de gelegenheid wordt gegeven om zelf maatregelen te treffen.
Waarom geldt dit niet ook voor andere instellingen en bedrijven?
De leden van de PVV-fractie willen weten wanneer de sluitingsbevoegdheid door de burgemeester in het kader van
een virusuitbraak stopt.
Onderdeel B – Artikel 58na
De sluitingsbevoegdheid strekt zich niet uit tot (onder andere) plaatsen die bestemd
zijn voor vergaderingen van de volksvertegenwoordigende organen. De leden van de CDA-fractie vragen of deze uitzondering alleen geldt voor de vergaderzalen, of ook voor bijvoorbeeld
de werkplekken van afzonderlijke fracties.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welk moment de regering verwacht dat deze wettelijke bepaling zal vervallen.
Aan de hand waarvan wordt dit voor deze specifieke bepaling gewogen?
De fungerend voorzitter van de commissie, Agema
Adjunct-griffier van de commissie, Bakker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. Agema, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
J. Bakker, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.