Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de evaluatie Wet dieren (Kamerstuk 28286-1139)
28 286 Dierenwelzijn
Nr. 1183 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 7 mei 2021
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een aantal vragen
en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
over de brief van 18 november 2020 over de Evaluatie Wet dieren (Kamerstuk 28 286, nr. 1139).
De vragen en opmerkingen zijn op 14 januari 2021 aan de Minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit voorgelegd. Bij brief van 30 april 2021 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Kuiken
De adjunct-griffier van de commissie, Verhoev
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersonen
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de Evaluatie Wet dieren. Deze
leden hebben nog verschillende vragen en opmerkingen bij deze voorliggende evaluatie.
Brief regering
De leden van de VVD-fractie lezen dat het Bureau Berenschot gevraagd is de evaluatie
van de Wet dieren uit te voeren. Kan de Minister toelichten waarom de Nederlandse
Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op eigen initiatief ook de Wet dieren geëvalueerd
heeft? Deze leden begrijpen dat het Bureau Risicobeoordeling & Onderzoek van de NVWA
(Buro) een eigen verantwoordelijkheid heeft, maar tegelijkertijd is de vraag of de
capaciteit en de middelen die hiervoor zijn ingezet niet slimmer en beter op elkaar
afgestemd hadden kunnen worden. Deelt de Minister de opvatting dat de huidige capaciteit
binnen de NVWA optimaal ingezet moet worden? Op welke manier gaat zij voorkomen dat
iets dergelijks in de toekomst weer zal plaatsvinden? Vindt de Minister ook niet dat
als Buro aanleiding heeft om iets van wetgeving te vinden, hier geen evaluatie van
de wet voor nodig is, maar dit signaal via de reguliere lijn afgegeven moet worden?
Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is dit dan niet of onvoldoende gebeurd?
Antwoord
Op grond van de Wet Onafhankelijke Risicobeoordeling Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit
(WOR) heeft het Bureau Risicobeoordeling & Onderzoek van de NVWA (Buro) de taak gekregen
voor het verrichten of doen verrichten van onderzoek ten behoeve van de uitvoering
van risicobeoordelingen en het gevraagd en ongevraagd verstrekken van adviezen naar
aanleiding van risicobeoordelingen en onderzoek. Daarnaast kan Buro ook signalen en/of
adviezen naar aanleiding van risicobeoordelingen geven over gewenste aanpassing van
regelgeving. Een voorbeeld daarvan is het advies over transport van vleeskuiken en
varkens bij (extreem) hoge temperaturen van augustus 2020.1
In het kader van deze taakopdracht heeft Buro de evaluatie opgesteld. Bij het opstellen
van de evaluatie heeft Buro gebruik gemaakt van eerder door Buro uitgevoerde risicobeoordelingen
en adviezen die zich mede richten op dierenwelzijnsrisico’s die zich in de praktijk
voordoen. Dit is de reguliere werkwijze en ook conform de WOR. Vervolgens heeft Buro
specifiek voor de evaluatie geanalyseerd in welke mate deze risico’s door de wet worden
gedekt.
De Buro evaluatie waarbij gebruik is gemaakt van bestaande gegevens over dierenwelzijnsrisico’s
zie ik als een goede aanvulling op de evaluatie van Berenschot die voor een belangrijk
deel gebaseerd is op input van bij de Wet dieren betrokken stakeholders. Er is hier
een afstemming en benutting van elkaars expertise geweest.
De leden van de VVD-fractie vragen de Minister of zij inzicht kan geven in de kosten
die de NVWA heeft gemaakt met deze evaluatie (uitgaven en personeelsuren). En kan
de Minister inzicht geven of en hoe er afstemming heeft plaatsgevonden met het Bureau
Berenschot?
Antwoord
Ik kan geen precies inzicht geven in de kosten want een urenregistratie op dat gedetailleerde
niveau wordt niet bijgehouden. Naar schatting zijn hier door de NVWA (inclusief Buro)
3–4 mensmaanden aan besteed. Er zijn geen andere uitgaven geweest.
Er is twee keer contact geweest tussen Buro en Bureau Berenschot, een keer voor een
presentatie over de opzet en aanpak van Buro en een keer over de analyse (zonder conclusies
en adviezen). Daarnaast heeft Berenschot overlegsessies gehouden met andere delen
van de NVWA.
De leden van de VVD-fractie betreuren de beperkte reikwijdte die Buro heeft gehanteerd.
Wat is de reden dat de NVWA zich alleen richt op de landbouwhuisdieren en niet op
de gezelschaps- en hobbydieren, terwijl de NVWA ook meldingen ontvangt van mensen
over hobbymatig gehouden dieren? En deze leden lezen dat er geen specifieke aandacht
is besteed aan de handhaving. Kan de Minister beide punten toelichten? Wat vindt de
Minister ervan dat een organisatie die belast is met de handhaving van de wet zich
in een evaluatie niet richt op de handhaving? Juist op de handhaving zijn er veel
vragen te stellen. Deelt de Minister deze mening?
Antwoord
De evaluatie door Buro is voornamelijk gebaseerd op eerder uitgevoerde risicobeoordelingen
van de dierlijke ketens van landbouwhuisdieren. Tot op heden heeft Buro geen activiteiten
op het gebied van gezelschapsdieren uitgevoerd en dus geen eerdere beoordelingen mee
kunnen nemen in zijn evaluatie.
Buro heeft bewust geen aandacht besteed aan de handhaving omdat het een strikte scheiding
hanteert tussen risicobeoordeling en risicomanagement (zie ook antwoord op de eerste
vragen van de VVD). De directies Handhaven, Keuren en Strategie van de NVWA, uitgezonderd
Buro hebben wel een bijdrage geleverd aan de evaluatie door Berenschot en dit is ook
meegenomen in het eindrapport en de reactie van mij op dit rapport.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het Bureau Berenschot de uitkomsten van de evaluatie
van Buro heeft meegenomen als input in haar rapportage. Dit bevreemdt deze leden.
Zijn er meer organisaties geweest die een eigen evaluatie hebben uitgevoerd? Is of
zou die evaluatie dan ook meegenomen zijn als input voor de rapportage? En deelt de
Minister de mening dat het ontbreken van enige zelfreflectie en inhoudelijke reactie
op de handhaving door de eigen organisatie een tekortkoming is? Zo nee, waarom niet?
De leden van de VVD-fractie constateren met de Minister dat de wet adequate mogelijkheden
biedt om de Europese regelgeving uit te voeren. De opmerking over de open normen in
de wet laat zien dat een accurate evaluatie op handhaving verstandig zou zijn geweest.
Kan de Minister hierop reflecteren? Kan de Minister aangeven waarop Buro heeft gebaseerd
dat er een leemte in de handhaving is, terwijl zij dit in haar onderzoek buiten beschouwing
heeft gelaten?
Antwoord
Zover bekend zijn er geen andere organisaties geweest die een eigen evaluatie hebben
uitgevoerd. Bureau Berenschot heeft voor zijn evaluatie relevante stakeholders geïnterviewd.
Enkele stakeholders hebben Berenschot naast een mondelinge bijdrage, ook voorzien
van een schriftelijke bijdrage over de werking van de Wet dieren in de praktijk.
Ik deel de mening niet dat het ontbreken van een inhoudelijke reactie op de handhavingspraktijk
in de evaluatie van Buro een tekortkoming is, gelet op het doel van de evaluatie van
Buro. Buro beoogde met de evaluatie in kaart te brengen of dierenwelzijnsrisico’s
voldoende beheerst kunnen worden binnen de huidige Wet dieren en welke aanpassingen
nodig worden geacht. Gelet op dit doel gaat Buro in zijn evaluatie niet in op de handhavingspraktijk,
maar wel op knelpunten in de handhaving die voortvloeien uit de Wet. Daarbij is ook
een aantal knelpunten voor de handhaving gesignaleerd. Buro geeft aan dat de toezichthouder
op basis van de Wet niet altijd effectief kan ingrijpen bij (vermoedelijke) overtredingen.
Buro concludeert dat een aantal open normen uit de Wet en de onderliggende regelgeving
weinig aanknopingspunten biedt voor de handhaver en de dierhouder.
Kan de Minister aangeven wat zij in haar brief bedoelt met de opmerking «alle bedrijfsmatig
gehouden gezelschapsdieren»? Is de versterking van het niveau van bescherming van
gezelschapsdieren bij mensen thuis nu ook geregeld? Zo ja, wat wordt bedoeld met het
bedrijfsmatig houden?
Antwoord
Onder het bedrijfsmatig houden van dieren wordt het fokken, verkopen, verhandelen
en opvangen van huisdieren bedoeld, waarbij sprake is van een zekere omvang. Een dierenspeciaalzaak
en een dierenpension zijn hier voorbeelden van. Er zijn verschillende indicatoren
om te beoordelen of er sprake is van bedrijfsmatig handelen, waaronder het fokken
voor en verkopen aan anderen dan familie en vrienden, het opvangen van dieren tegen
een vergoeding, de intentie om met de activiteiten winst te maken.
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister kan aangeven waarom zij een verschil
hanteert in het bedrijfsmatig houden van gezelschapsdieren en andere gezelschapsdieren?
Welke (wetenschappelijke) oordelen liggen hieraan ten grondslag?
Antwoord
Bij bedrijfsmatig gehouden dieren is er ook sprake van een economisch belang. Wanneer
er sprake is van een economisch belang, kan er sprake zijn van een verhoogd risico
op welzijnsproblemen. Vanwege dat verhoogde risico is er een onderscheid gemaakt.
Wanneer zal de werkgroep de gedragscode voor hulp- of interventiedieren gereed hebben
en welke kaders heeft deze werkgroep meegekregen? Heeft Buro hier een actieve bemoeienis
mee? En de leden van de VVD-fractie hebben dezelfde vragen over de vraag van de Minister
aan de Faculteit Diergeneeskunde om onderzoek te doen naar voederdieren. Wanneer is
dit onderzoek gereed en welke kaders zijn hiervoor meegegeven? En ook hier de vraag
of Buro actieve bemoeienis heeft? Klopt het dat de NVWA ook toezicht houdt op bijvoorbeeld
dierentuinen en in die rol daar ook kennis over zou moeten hebben?
Antwoord
De werkgroep van de branchevereniging voor hulp- en interventiedieren is in samenwerking
met LNV in het proces van de subsidieaanvraag. In dit proces zullen wij de kaders
voor een gedragscode bespreken, met als uitgangspunt internationale kaders zoals de
International Organization of Human-Animal Interaction Organizations en de Animal Assisted Intervention International Standards of Practice. Wanneer de werkgroep het proces heeft afgerond is nu niet aan te geven.
Buro heeft geen actieve bemoeienis met de gedragscode voor hulp- of interventiedieren,
noch met het onderzoek van de Faculteit Diergeneeskunde naar voederdieren. De Raad
voor Dierenaangelegenheden heeft een onderzoek gedaan naar interventiedieren, dat
aanleiding heeft gegeven tot de werkgroep. De Faculteit voert een literatuurstudie
uit naar dodingsmethoden voor ratten, muizen, gerbils, konijnen, cavia’s en hamsters.
Op basis van deze literatuurstudie wordt in een adviesrapport geduid welke dodingsmethoden
geschikt zijn om deze dieren, gehouden als voederdier, te doden met in acht name van
het dierenwelzijn, de veiligheid van de uitvoerder en het wettelijk kader als het
gaat om dierlijke bijproducten en diervoeders. Het definitieve rapport wordt eind
mei 2021 opgeleverd.
De vraag van de leden van de VVD-fractie of de NVWA toezicht houdt op dierentuinen
kan bevestigend worden beantwoord. Hierbij wordt zowel de dierentuinvergunning gecontroleerd
als de algemene eisen uit de Wet Dieren en het Besluit houders van dieren. De inspecteurs
worden in deze inspecties geschoold en er is regelmatig intervisie en casuïstiekbespreking.
Daarnaast wordt jaarlijks een controle uitgevoerd op de erkenningseisen van de zogenaamde
Balai richtlijn (RL 92/65) als een dierentuin deze erkenning heeft (deze richtlijn
vervalt per 21 april 2021 bij het van kracht worden van de AHR, erkenningseisen komen
dan echter terug in gedelegeerde verordening 2020/688).
Kan de Minister artikel 1.3 van de Wet dieren en de zienswijze van het Bureau Berenschot
nader toelichten? De leden van de VVD-fractie lezen dat dit artikel volgens respondenten
van toezichthoudende instanties niet een adequate basis vormt voor handhavingsbeschikkingen.
Welke toezichthoudende instanties worden hier bedoeld?
Antwoord
Artikel 1.3, eerste lid, van de Wet dieren voorziet in de erkenning van de intrinsieke
waarde van het dier. Op grond van het tweede lid, tweede zin, van dit artikel dient
de overheid bij het stellen van regels en nemen van besluiten op grond van de Wet
het belang van het dier expliciet mee te wegen, onverminderd andere gerechtvaardigde
belangen. In de inhoud van die concrete regels en besluiten komt inhoudelijk tot uitdrukking
wat het resultaat is van de afweging van belangen, met inbegrip van het belang van
het dier. Het zijn die regels en besluiten waarop toezicht en handhaving betrekking
hebben.
Artikel 1.3 van de Wet dieren zelf is geen norm die door burgers en bedrijven kan
worden nageleefd en waarop zou kunnen worden gehandhaafd. Vandaar dat de toezichthoudende
instanties – de NVWA, LID en de dierenpolitie – niet toezien op de naleving ervan.
Dat hoeft ook niet; het enige dat telt is dat zij toezien op de naleving van de regels
en besluiten die wel zijn gericht tot burgers en bedrijven.
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister kan aangeven of de evaluatie van
de Wet dieren voldoende gericht is op de handhaving van de wet. Zo nee, is de Minister
bereid hier aanvullend onderzoek naar te doen? In de bevindingen van het Bureau Berenschot
wordt geduid dat de mate van effectiviteit afhangt van de mogelijkheid tot invulling
van de bewijslast. In de bevindingen en de reactie van de Minister wordt vooral ingegaan
op de open normen en het ontbreken van een concrete invulling. Deze leden zijn verbaasd
dat de Minister geen aandacht heeft voor de kwaliteit van het aanleveren van bewijslast
die ook door andere oorzaken negatief in het nieuws is geweest. Kan de Minister aangeven
waarom dit niet is meegenomen in haar reactie als onderdeel van een aanpak waar verbeteringen
moeten plaatsvinden?
Antwoord
De evaluatie van Bureau Berenschot is gericht op de evaluatie van de Wet dieren (Bijlage
bij Kamerstuk 28 286, nr. 1139) en de onderliggende regelgeving, en niet op de evaluatie van het beleid of het functioneren
van de handhaving. Uit de evaluatie moet blijken of de toezichthouders – op grond
van de Wet – effectief kunnen ingrijpen bij (vermoedelijke) overtredingen en of de
toezichthouders – op grond van de Wet – daarvoor genoeg mogelijkheden hebben. Een
van de conclusie uit de evaluatie is dat invulling van de bewijslast bij open normen
door de toezichthouders als lastig wordt ervaren.
Er is niet geëvalueerd of de toezichthouders voldoende handhavingscapaciteit hebben
of hoe de toezichthouders functioneren. In onder andere mijn brief over de herbezinning
en verbeteraanpak NVWA van oktober 2020 ben ik ingegaan op deze aspecten (Kamerstuk
338 35, nr. 171).
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister kan toelichten wat wordt bedoeld
met het overnemen van het advies van Buro om te kijken naar de open normen ten aanzien
van het management en vakbekwaamheid van de veehouder vanwege de grote invloed op
het welzijn van het dier. Aan welke normen die de Minister nader wil invullen wordt
gedacht? Op welke manier wordt de sector en bijvoorbeeld het praktijkonderwijs betrokken
bij deze overweging?
Antwoord
In mijn brief over de uitkomsten van de evaluatie heb ik aangegeven dat LNV en NVWA
samenwerken aan een proces om open normen nader in te vullen. Open normen die evident
lastig handhaafbaar zijn en van eminent belang zijn voor het beschermingsniveau van
het dier zullen met voorrang worden opgepakt. Zoals Buro aangeeft heeft het management
van een veehouder een grote invloed op het welzijn van dieren, en daarmee op het beschermingsniveau
van dieren.
De houder kan via goed management de kwaliteit van onder andere de verzorging en stalklimaat
verbeteren. In de brief heb ik een paar voorbeelden genoemd van open normen, die een
relatie hebben met dit management, die nader zijn ingevuld (bijvoorbeeld stalklimaat
varkens) of die dit jaar nader ingevuld worden. De sector wordt bij de nadere invulling
van open normen betrokken.
De leden van de VVD-fractie vragen om bij de uitwerking van een aantal open normen
niet zonder meer verder te gaan dan de Europese lidstaten en in ieder geval in overleg
te treden met de overige lidstaten om gezamenlijke afspraken te maken. Als Nederland
een aantal open normen strenger invult zal dit leiden tot een ongelijk speelveld wat
weer gevolgen heeft op andere onderdelen. Deze leden vragen de Minister hier rekenschap
van te geven. Er zijn te veel voorbeelden waar Nederland hogere eisen op het gebied
van dierenwelzijn of diergezondheid heeft gesteld, waarbij dieren geïmporteerd worden
uit andere landen waar het minder is gesteld. Het verhogen van dierenwelzijn wordt
alleen bereikt met een gezamenlijke aanpak. Deelt de Minister deze lijn?
Antwoord
Nederland pleit samen met de zogenaamde Vughtgroeplanden (Nederland, Duitsland, Denemarken,
Zweden, België) voor verbetering, actualisatie en aanscherping van bestaande EU-regelgeving,
inclusief op dierenwelzijnsvoorschriften voor commercieel gehouden en verhandelde
diersoorten waarvoor nog geen specifieke EU-regelgeving bestaat. Als gevolg hiervan
zouden in de toekomst een aantal open geformuleerde EU-voorschriften kunnen worden
geconcretiseerd. Dat zou de gelijkheid van het speelveld verder ten goede kunnen komen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het Bureau Berenschot constateert dat de handhaving
van open normen in het bestuursrecht als lastiger wordt ervaren dan handhaving via
het strafrecht. Omdat dit niet verder onderbouwd wordt, gaat de Minister hier verder
niet op in. Dat bevreemdt deze leden. Als deze constatering wordt gedaan, is het toch
zaak om boven tafel te krijgen waarom handhavers dit op deze manier ervaren. Ook hier
merken zij op dat de bewijslast aangeleverd door de NVWA niet altijd op orde is. Wellicht
kan deze bevinding aanleiding zijn om de handhavers een aanvullende opleiding aan
te bieden. Graag een reactie van de Minister.
Antwoord
Zoals ik in mijn brief heb aangegeven wordt de melding van Bureau Berenschot dat handhaving
van open normen in het bestuursrecht als lastiger wordt ervaren dan handhaving via
het strafrecht niet nader geduid. Ik kan deze melding dan ook niet goed plaatsen.
Er zijn situaties waarin open normen lastig of zelfs niet kunnen worden gehandhaafd,
als er geen nadere duiding of invulling van de normen beschikbaar is. De toezichthouder
kan in deze situaties de bewijslast moeilijk of niet rond krijgen. Bij het nader invullen
van open normen zal, in nauw overleg met de NVWA, het belang van handhaafbaarheid
uitdrukkelijk worden meegenomen.
Overig
De leden van de VVD-fractie hebben nog een enkele andere vraag die indirect verband
houdt met de Wet dieren. Deze leden zijn gewezen op een door de NVWA verleende ontheffing
om runderen zonder oormerken – niet zijnde grazers binnen natuurgebieden – te vervoeren
naar aanleiding van een faillissement van de betreffende melkveehouder (zie verslag
faillissement met insolventienummer F.03/20/199, 23-12-2020). De Minister van LNV,
de NVWA en anderen zijn zeer scherp als melkveehouders zich niet aan wet- en regelgeving
houden. Terecht, want regels zijn er om nageleefd te worden. Zij vragen waarom er
in deze situatie wel een ontheffing verleend is en er blijkbaar geen strafmaatregelen
genomen zijn terwijl er voorbeelden zijn waar dit wel het geval is. Zij ontvangen
graag een uitgebreide toelichting en het afwegingskader waarom de NVWA in deze situatie
gehandeld heeft zoals gehandeld is. En kan de Minister daarbij ook uitgebreid ingaan
op het gelijkheidsbeginsel?
Antwoord
Op 9 september 2020 was er telefonisch contact tussen een medewerker van het team
meldingen en vragen van de NVWA, de curator en de opkopende partij. Tijdens dit gesprek
werd door deze medewerker mondeling toestemming verleend voor het vervoer van deze
2 runderen zonder merken. Deze toestemming is niet overeenkomstig de afgesproken werkwijze/regelgeving
en had derhalve niet verleend mogen worden. Aangezien er, weliswaar ten onrechte,
toestemming vanuit de NVWA was verleend, kon er niet sanctionerend opgetreden worden
tegen de afvoer, vervoer en aanvoer van deze twee runderen. Tijdens een vervolgonderzoek
op het bestemmingsadres zijn deze 2 runderen alsnog geregistreerd als artikel 39 A
runderen (Niet Identificeerbaar). Dit betekent dat deze dieren zijn uitgesloten voor
humane consumptie.
Bij het uitvoeren van het toezicht en de handhaving handelt de NVWA overeenkomstig
de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder ook het gelijkheidsbeginsel
valt. Zoals hierboven vermeld, is in deze zaak onterecht een toestemming verleend
die niet overeenkwam met de geldende werkwijze.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de achterliggende stukken ten
behoeve van het schriftelijk overleg Evaluatie Wet dieren en willen de Minister nog
enkele vragen voorleggen.
Inleiding
De leden van de CDA-fractie constateren dat Nederlanders houden van dieren, maar dat
zij ook verschillend denken over de verhouding tussen dier en mens. Deze verschillen
in levensfilosofie respecteren deze leden. Dat betekent dat niet de meest extreme
denkrichting leidend moet zijn. Dieren zijn noch dingen, noch mensen. In de ogen van
deze leden zijn dieren levende schepselen waarvoor mensen verantwoordelijk zijn. Dat
laatste geldt zeker als zij de dieren onder hun hoede hebben. Mensen hebben belang
bij dieren. Mensen houden of gebruiken dieren met een bepaald doel. Nederland is een
land waar huisdieren, gezelschapsdieren en landbouwdieren worden gehouden om te kunnen
voorzien in behoeften van de mens. Dat kunnen materiële behoeften zijn, zoals voedingsmiddelen,
maar het kunnen ook immateriële behoeften zijn, zoals gezelschap. Denk maar aan onze
ouderen die eenzaam kunnen zijn en voor wie zijn of haar hond of kat hun beste vriend
is. Dieren kunnen ook diensten leveren ten behoeve van de mens. Wij denken dan bijvoorbeeld
aan bewakingshonden. Zonder de domesticatie van dieren zou onze geschiedenis er anders
hebben uitgezien. Dat moeten wij ook beseffen. De meningen over wat dieren dan wel
zijn, lopen sterk uiteen. Datzelfde geldt voor de vraag hoe wij met dieren behoren
om te gaan. Er bestaan grote meningsverschillen over de positie van het dier in onze
samenleving. In onze geürbaniseerde samenleving is het rechtstreekse contact met dieren
enorm verminderd. Er lopen geen paarden meer door de straten. Koeien zien wij vanuit
de trein of auto. Huisdieren nemen een belangrijke plaats in ons dierbeeld in.
De leden van de CDA-fractie constateren dat het samenbrengen van vijf wetten is gelukt.
Bij de totstandkoming van de wet werd ook gestreefd naar vereenvoudiging en een verlaging
van de administratieve lasten. In hoeverre is de Minister van mening dat dit ook voldoende
is bereikt? Deze leden vragen speciale aandacht voor professionals die namens de Nederlandse
samenleving dieren houden en verzorgen volgens normen die de wetgever hun oplegt.
Boeren leveren een essentiële bijdrage aan onze voedselvoorziening en dragen bij aan
onze economie. Zij produceren in een internationale omgeving en kunnen dus niet te
veel uit de pas lopen. Ook boeren kunnen niet zonder maatschappelijke acceptatie van
de manier waarop dieren worden gehouden. Deze leden zijn van mening dat eventuele
aanpassingen van regels over dierenwelzijn in Europees verband moeten worden afgesproken.
Het doel van de voorliggende wetgeving was ook te komen tot de positieflijst. Kan
de Minister aangeven waarom dit onderdeel in de evaluatie niet of nauwelijks aan bod
is gekomen?
Antwoord
De leden van de CDA-fractie vragen of invoering van de Wet heeft bijgedragen aan vereenvoudiging
en verlaging van administratieve lasten. Bureau Berenschot concludeert in zijn evaluatierapport
dat het doel van de Wet om een vereenvoudigd en samenhangend wettelijk stelsel te
creëren feitelijk zal zijn behaald wanneer in 2021 ook de bepalingen over diergezondheid
onderdeel gaan uitmaken van het wettelijk stelsel. In de evaluatie is onderzocht of
de Wet heeft geleid tot minder voorschriften om de bureaucratische last te beperken.
Het aantal voorschriften lijkt niet minder geworden. Wel het aantal wetten, AMvB’s
en regelingen waarin de voorschriften staan, aldus Berenschot.
Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie waarom de positieflijst in de evaluatie
niet of nauwelijks aan bod is gekomen. Het Adviescollege huis- en hobbydierenlijst
(Bijlage bij Kamerstuk 28 286, nr. 1085) beoordeelt momenteel een lijst van zoogdiersoorten die in Nederland worden gehouden.
De zoogdiersoorten worden beoordeeld op risicofactoren voor dierenwelzijn en gevaar
voor de mens (letsel- en zoönoserisico). Ik ben deze regelgeving aan het vormgeven
dus daarom is evalueren nog niet aan de orde.
NVWA geen beleidsmaker
De leden van de CDA-fractie constateren dat open normen steeds vaker verduidelijkt
worden door het instellen van beleidsregels door handhavende instanties. Deze leden
zijn van mening dat, en zij hebben hier vaker op gewezen, het niet de taak van bijvoorbeeld
de NVWA is om beleidsregels vast te stellen maar dat dit de taak is van de Minister
van LNV. Waarom duurt de opvolging van het advies van het rapport «De NVWA: bewaker,
ook beleidsmaker?», dat dit ook vaststelde, zo lang?
Antwoord
De Kamerbrief (Kamerstuk 33 835, nr. 175) met de uitleg over de opvolging van het advies van het rapport «De NVWA: bewaker
ook beleidsmaker?» (Bijlage bij Kamerstuk 33 835, nr. 121) heeft op zich laten wachten vanwege het schuiven van taken als gevolg van de Covid-situatie.
Echter vanaf het moment dat het genoemde rapport aan de Kamer is toegestuurd in april
2019 wordt in de praktijk gewerkt conform het voorgesteld advies waarbij de Ministers
van LNV en VWS verantwoordelijk zijn voor de invulling van in wet- en regelgeving
opgenomen open normen in beleidsregels.
In deze brief heb ik toegelicht dat er drie categorieën beleidsregels zijn, te weten
omtrent de afweging van belangen, vaststelling van feiten en de invullingen van wettelijke
voorschriften. In mijn brief op het rapport van Berenschot heb ik reeds vermeld dat
toezichthouders geen beleidsregels vaststellen voor invulling van wettelijke voorschriften
(open normen), dit in tegenstelling tot hetgeen Berenschot in zijn rapport abusievelijk
vermeldt. Het mandaat van de IG van de NVWA om beleidsregels vast te stellen ziet
op de afweging van belangen en de vaststelling van feiten. Zulke beleidsregels richten
zich op de invulling van de wijze van toezicht en handhaving, hetgeen een taak is
van de NVWA. Een voorbeeld hiervan is het interventiebeleid van de NVWA.
Wet dieren en handhaving op dierenwelzijn (onderdeel open normen)
De leden van de CDA-fractie merken op dat diverse reacties van de Minister op de bevindingen
de indruk wekken dat meer middelvoorschriften zullen worden gemaakt betreffende de
Wet dieren. Kan de Minister uitgebreid aangeven waarom ze de voorkeur heeft voor middelvoorschriften
boven doelvoorschriften?
Antwoord
Er zijn situaties waarin open normen lastig of zelfs niet kunnen worden gehandhaafd
als er geen nadere duiding of invulling van die normen beschikbaar is. Zoals ook Buro
aangeeft zijn sommige open normen duidelijk, andere bieden weinig aanknopingspunten
voor de handhaver en de houder. Er zijn diverse mogelijkheden om open normen die lastig
handhaafbaar zijn nader in te vullen: via jurisprudentie, via het opstellen van een
beleidsregel, op basis van wetenschappelijk onderzoek of deskundigenverklaringen,
op basis van een werkinstructie van de toezichthouder of het opstellen van een Gids
voor Goede Praktijken door de sector. Daarnaast kan inzet van het instrument voorlichting
effectief zijn voor partijen (bijvoorbeeld houders van gezelschapsdieren) die weinig
kennis hebben van (open) normen in de Wet. Verder is er de mogelijkheid om de regelgeving
aan te passen: de open normen kan hiermee gewijzigd worden in een middelvoorschrift
of een kwantitatief doelvoorschrift, waarbij het te bereiken doel kan worden vastgelegd
in objectieve termen, zoals te meten eenheden (bijv. een norm voor de lichtsterkte).
Ik heb op voorhand geen voorkeur voor een van deze mogelijkheden. Het is essentieel
om weloverwogen afwegingen te maken of en zo ja, op welke wijze een open norm nader
wordt ingevuld. Dit vergt inspanning van meerdere belanghebbenden, zoals LNV, de toezichthouder
en sectoren. Het streven is om optimaal onderling samen te werken bij de nadere invulling
van open normen.
Bescherming mens en milieu
De leden van de CDA-fractie zouden graag een overzicht ontvangen van de meldingen
die gedaan zijn bij het Agroloket. Met name die meldingen die zien op tegenstrijdigheid
in regelgeving in de praktijk en meldingen die zien op onnodige regeldruk en/of die
innovatie belemmeren.
Antwoord
Het Agroloket heeft geen meldingen gekregen van tegenstrijdigheden van regelgeving
in de Wet dieren die in de praktijk onnodige regeldruk veroorzaken en/of die innovatie
belemmeren.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van de Evaluatie
Wet dieren. Helaas herkenden deze leden veel van de knelpunten die werden aangedragen
in de evaluaties van Buro en Berenschot, aangezien zij al langer hun zorgen uiten
over het tekort aan een positieve definitie van dierenwelzijn, het bestaan van de
open normen en het ontbreken van een eenduidige definitie van de intrinsieke waarde
van het dier. Hier hebben zij ook een Actieplan voor opgesteld, dat is overhandigd
aan de Minister. Zij zien door deze evaluaties dan ook alleen maar meer reden om deze
tekortkomingen in de wet aan te pakken. De reactie van de Minister op sommige van
de tekortkomingen die zijn aangekaart door de onderzoeksbureaus stellen deze leden
niet volledig gerust dat deze tekortkomingen voldoende zullen worden aangepakt om
het welzijn van dieren daadwerkelijk te beschermen. Zij leggen de Minister daarom
graag nog wat kritische vragen en opmerkingen voor.
Intrinsieke waarde van het dier
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat voor het beschermen en verbeteren
van het welzijn van het dier, het van essentieel belang is dat dieren een goede juridische
positie hebben in ons rechtssysteem. Deze positie mag wat deze leden betreft niet
te afhankelijk zijn van de maatschappelijke of politieke houding ten opzichte van
het welzijn van het dier, maar moet vooral ook gebouwd zijn op een sterk juridisch
fundament van een intrinsieke waarde. Door zowel Buro als Berenschot wordt in de evaluatie
geconcludeerd dat de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier in de wet op
dit moment onvoldoende handvatten biedt voor de praktijk om het juiste beschermingsniveau
voor dieren te kunnen borgen. In de praktijk, zo concludeerde Berenschot, doet artikel 1.3
van de Wet dieren niet meer om het welzijn van het dier te borgen dan het voortschrijdend
maatschappelijk en wetenschappelijk inzicht. Buro adviseerde zelfs dat niet eens goed
vastgesteld kon worden of dat artikel nut heeft, omdat de intrinsieke waarde niet
voldoende gedefinieerd is. De Minister lijkt haar reactie echter te concluderen in
dat het in werking treden van de zorgplicht voldoende zal zijn om de intrinsieke waarde
van het dier voldoende te borgen. Een wijziging van de definitie is niet nodig, zo
wordt gesteld, omdat er geen eenduidige definitie van de intrinsieke waarde bestaat
en de huidige beschrijving van het begrip geen belemmering vormt om mee te waaien
met de winden van het publieke debat. Hoe beoordeelt de Minister deze discrepantie
tussen het oordeel van de Minister en dat van Buro? Alhoewel deze leden de hoop delen
dat de zorgplicht zo snel mogelijk in werking treedt, vinden zij de redenering krom.
De constatering dat een eenduidige definitie op dit moment niet bestaat, betekent
niet dat niet getracht kan worden om een definitie te vinden die de lading zo goed
mogelijk dekt. Bovendien zijn zij van mening dat de wet niet alleen geen belemmering
moet vormen om tot betere bescherming te komen, maar ook een garantie moet bieden
dat een betere bescherming gegeven wordt. Deelt de Minister deze mening? Zo nee, waarom
niet? Hoe kijkt de Minister bijvoorbeeld aan tegen de definitie die de Raad voor Dieraangelegenheden
(RDA) aandroeg in de Staat van het Dier van 2019, namelijk dat het respecteren van
de intrinsieke waarde van het dier een moreel vereiste inhoudt dat menselijk ingrijpen
in het dier of zijn leefomgeving niet leidt tot structurele of substantiële aantasting
van dierenwelzijn, diergezondheid en integriteit van het dier? Is de Minister bereid
dergelijke definities tegen het licht te houden om te kijken of een gewijzigde definitie
alsnog mogelijk is? Zo nee, waarom niet? En gaat zij ook nog andere stappen ondernemen
om te zorgen dat de intrinsieke waarde structureel onderdeel wordt van elke belangenafweging
tussen mens en dier?
Antwoord
De leden van de fractie van D66 vragen naar het belang van een eenduidige definitie
van de intrinsieke waarde van het dier en vragen mijn nadere reactie over het advies
van Buro om de definitie nader uit te werken, zodat deze ook gebruikt kan worden als
uitgangspunt bij het maken van beleid, wetgeving en handhaving. Daarnaast vragen zij
of ik stappen onderneem om te zorgen dat de intrinsieke waarde structureel onderdeel
wordt van elke belangenafweging tussen mens en dier.
De intrinsieke waarde van het dier is uitgangspunt van de Wet dieren met betrekking
tot de wijze waarop de mens met dieren omgaat. De mens heeft een speciale verantwoordelijkheid
voor gehouden dieren; deze noodzaakt ertoe dat de mens zorgt draagt voor het welzijn
en de gezondheid van het gehouden dier en het mogelijke doet om de eigenheid en integriteit
van het dier te respecteren. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat dieren een eigen zelfstandige
waarde hebben, los van de gebruikswaarde die de mens aan het dier toekent: de intrinsieke
waarde. Ik verwijs naar hetgeen over de betekenis van de intrinsieke waarde is opgenomen
in de nota naar aanleiding van het verslag over het wetsvoorstel dieren (Kamerstuk
31 389, nr. 9): «de vaststelling dat dieren een eigen, zelfstandige waarde hebben, los van de gebruikswaarde
die de mens aan de dieren toekent, wordt beschouwd als een gegeven. Intrinsieke waarde,
als zodanig beschouwd, is dan ook een niet normatief begrip.» Vanuit dat gegeven ligt
een uitwerking van de definitie niet voor de hand.
De keuze voor de intrinsieke waarde van het dier als uitgangspunt heeft tot consequentie,
dat de functie van het dier voor de mens (economisch nut, educatieve of recreatieve
functie e.d.) daaraan ondergeschikt kan worden gemaakt c.q. daar tegen dient te worden
afgewogen. De verplichting om bij de totstandkoming van regelgeving of besluiten op
basis van de Wet dieren deze afweging te maken is vastgelegd in artikel 1.3 van de
wet. Met dit artikel waarin de erkenning van de intrinsieke waarde is vastgelegd,
is wel beoogd om een normatief vertrekpunt vast te leggen voor de verdere besluitvorming
over het handelen van de mens ten aanzien van gehouden dieren. Op grond van dit artikel
dient de overheid bij het stellen van regels krachtens de wet, en het nemen van op
die regels gebaseerde besluiten ten volle rekening te houden met de gevolgen die deze
besluiten kunnen hebben voor de intrinsieke waarde van het dier, onverminderd ander
gerechtvaardigde belangen. Die erkenning is een opdracht aan de overheid om bij stellen
van regels en het nemen van besluiten het belang van het dier zorgvuldig in beeld
te brengen en te wegen. Het belang van de mens is in die weging van belangen niet
altijd leidend.
De evaluatie van Bureau Berenschot heeft uitgewezen dat deze afweging bij besluitvorming
over nieuwe regels niet altijd eenduidig wordt uitgevoerd. Om ervoor te zorgen dat
deze afweging volgens een vast stramien plaatsvindt, heb ik in mijn reactie op deze
evaluatie aangekondigd dat ik een beleidsondersteunend kader ontwikkel om de totstandkoming
van een zorgvuldige belangenafweging te ondersteunen en te waarborgen.
De leden van de D66-fractie vragen verder hoe ik aankijk tegen de definitie van de
intrinsieke waarde van de Raad voor Dieraangelegenheden (RDA), namelijk dat het respecteren
van de intrinsieke waarde van het dier een moreel vereiste inhoudt dat menselijk ingrijpen
in het dier of zijn leefomgeving niet leidt tot structurele of substantiële aantasting
van dierenwelzijn, diergezondheid en integriteit van het dier.
Deze omschrijving gaat een stap verder dan de definiëring van het begrip intrinsieke
waarde. De omschrijving richt zich tevens op de (uitkomst van) de afweging die de
overheid op grond van artikel 1.3 bij het stellen van nieuwe regels moet maken over
het belang van het dier ten opzichte van andere gerechtvaardigde belangen. Deze afweging
zou volgens de omschrijving van de RDA niet moeten leiden tot structurele of substantiële
aantasting van dierenwelzijn, diergezondheid en integriteit van het dier. Ik wil de
gedachtenvorming achter deze omschrijving van de RDA betrekken bij het opstellen van
het hiervoor genoemde door LNV op te stellen kader voor de ondersteuning van een zorgvuldige
belangenafweging in het kader artikel 1.3. Ik zal hierbij wetenschappelijk kennis
op het gebied van dierethiek betrekken.
De leden van de D66 fractie vragen of ik hun mening deel dat de wet niet alleen geen
belemmering moet vormen om tot betere bescherming te komen, maar ook een garantie
moet bieden dat een betere bescherming gegeven wordt.
Voor de bescherming van dieren zijn in de wet en onderliggende regelgeving normen
opgenomen ten aanzien van onder andere zorg en huisvesting van dieren. Deze normen
tezamen met het toezicht op de naleving daarvan borgen de bescherming van dieren.
Met betrekking tot de intrinsieke waarde van het dier stelden beide onderzoeksbureaus
ook vast dat de bescherming die aan dieren wordt geboden onder de Wet dieren kan verschillen
per diersoort en diercategorie. De wet discrimineert daarmee tussen verschillende
diersoorten en houderijtypes. Zeker in het licht van de erkenning van de intrinsieke
waarde van het dier, vinden de leden van de D66-fractie dit verwonderlijk. Alhoewel
deze leden begrijpen en onderschrijven dat het komen tot specifiekere regelgeving
bij voorkeur op EU-niveau gebeurt, vragen zij zich af of het in elk geval per diersoort
niet rechtgetrokken kan worden, dit gezien de doeleinden van het dier volgens de intrinsieke
waarde van het dier toch ten minste losgekoppeld zouden moeten zijn van de welzijnseisen
van het dier. Deelt de Minister deze constatering en is zij bereid te kijken naar
hoe zij dit eventueel recht kan trekken? Zo nee, waarom niet? Welke uitzonderingen
zou de Minister willen blijven maken en wat is daarvan de reden? Buro stelde bovendien
vast dat de intrinsieke waarde onvoldoende naar voren komt in de ««nee, tenzij»»-bepalingen,
omdat bijvoorbeeld voor ingrepen die nu zijn toegestaan niet genoeg is afgewogen of
ze daarmee de integriteit en daarmee intrinsieke waarde van het dier niet schenden.
De keuze om tot uitzonderingsgronden te komen moet volgens Buro voortdurend worden
gerechtvaardigd op basis van voortschrijdend wetenschappelijk inzicht. De Minister
gaf in haar reactie aan deze kritiek niet goed te kunnen plaatsen, omdat de intrinsieke
waarde juist altijd voorop staat en omdat het streven van de Minister is om lichamelijke
ingrepen zoals het couperen van staarten uit te faseren zodra de wetenschap laat zien
dat dit verantwoord kan. Deze leden willen daarbij ten eerste de kritische noot plaatsen
dat de wetenschap volgens de Minister moet laten zien dat dit onder omstandigheden
van de huidige houderijsystemen kan, aangezien problemen zoals staartbijten bewezen
minder vaak voorkomen bij bijvoorbeeld biologische houderijsystemen en het gedrag
daarmee afhangt van het type houderijsysteem. Zij merken op dat het hierbij dus voornamelijk
om een economische afweging lijkt te gaan en vragen de Minister waardoor zij de conclusie
trekt dat dit juist een voorbeeld is van een situatie waar de intrinsieke waarde van
het dier goed wordt meegenomen. Is het bij het maken van dergelijke belangenafwegingen
volgens de Minister nu goed duidelijk hoe de belangenafweging wordt gemaakt? Zo nee,
is dit iets wat volgens de Minister duidelijker zou moeten worden gemaakt? Zo nee,
waarom niet? Ook zijn deze leden nog benieuwd hoe geborgd wordt dat het voortschrijdend
wetenschappelijk inzicht zorgvuldig en tijdig wordt omgezet in beleidsregels of de
wet zelf. Wordt bijvoorbeeld een standaard tijdpad gehanteerd waarbij voorschriften
om de zoveel tijd worden getoetst aan de nieuwste wetenschappelijke inzichten?
Antwoord
Bureau Berenschot constateert in zijn rapport dat in de wet en de onderliggende regelgeving
relatief veel regels zijn gesteld over landbouwhuisdieren, minder over gezelschapsdieren
en vrijwel geen over hulpdieren. De leden van de D66-fractie vragen naar aanleiding
daarvan of dit verschil in elk geval per diersoort niet rechtgetrokken kan worden.
Er zijn goede redenen dat er minder regels voor gezelschapsdieren dan voor landbouwhuisdieren
zijn gesteld. Voor zover regels zijn gesteld ten aanzien van gezelschapsdieren, zijn
die vooral ingegeven door het belang van dierenwelzijn. Dit komt door de aard van
deze categorie dieren. Gezelschapsdieren worden immers met geheel ander oogmerk gehouden,
namelijk voor het plezier. Commerciële overwegingen zijn meestal bij particuliere
houders afwezig. Ook de schaal waarop gezelschapsdieren door één en dezelfde houder
worden gehouden, is anders dan bij landbouwhuisdieren. Dit maakt dat ten aanzien van
gezelschapsdieren een andere vorm van regulering nodig is vergeleken met landbouwhuisdieren.
Bij landbouwhuisdieren spelen verder naast dierenwelzijn en diergezondheid ook andere
publieke belangen een rol. Voor de bescherming van deze belangen zijn in de wet regels
gesteld. Het gaat daarbij om het belang van: volksgezondheid (voedselveiligheid, voorkomen
verspreiding zoönoses), milieuveiligheid (voorkomen verspreiding van bijvoorbeeld
schadelijke residuen van diergeneesmiddelen), het voorkomen en het beperken van de
gevolgen van uitbraken van besmettelijke dierziektes en het belang van een gezonde
en eerlijke handel (in dierlijke producten).
Verder vragen de leden van de D66 fractie of de afweging ten aanzien van het toestaan
van specifieke ingrepen bij dieren een voorbeeld is van een situatie waarbij de intrinsieke
waarde van het dier goed wordt meegenomen.
In 2014 heeft de RDA een afwegingsinstrument opgesteld om te kunnen duiden of een
bepaalde ingreep aanvaardbaar is. De centrale vraag die bij de afweging aan de orde
is, luidt: «Weegt de uit de ingreep resulterende welzijns- en/of integriteitschade
op tegen de schade aan mensenwelzijn (inclusief -gezondheid), dierenwelzijn (inclusief
-gezondheid), ecologie en/of economie, wanneer deze ingreep achterwege gelaten zou
worden?»
LNV heeft destijds na de publicatie van dit instrument alle destijds toegestane ingrepen
getoetst aan de hand van dit instrument. Mede op basis van de uitkomst hiervan zijn
een aantal ingrepen verboden, waaronder koudmerken van runderen en snavelbehandeling
van leghennen. Indien er nieuwe wetenschappelijke inzichten ontstaan dat een verbod
of het nader beperken van een nu nog toegestane ingreep mogelijk is, zal opnieuw de
afweging worden gemaakt of het verantwoord is om deze ingreep te verbieden of nader
te beperken. LNV heeft regelmatig overleg met wetenschappers op het gebied van dierenwelzijn
van Wageningen UR. In dit overleg worden wetenschappelijke ontwikkelingen ten aanzien
van dierenwelzijn gedeeld. Daarnaast deelt het European Welfare Centre for Animal
Welfare (EURCAW) op haar website nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen over het
welzijn van varkens. In de pluimveesector is de Stuurgroep Ingrepen Pluimvee actief.
Deze Stuurgroep bestaat uit verschillende partijen uit de pluimveeketen en de Dierenbescherming.
Daarnaast wordt zij bijgestaan door onderzoekers van Wageningen UR en vertegenwoordigers
van LNV. De stuurgroep geeft advies over het verantwoord stoppen met ingrepen in de
pluimveehouderij. Mede op basis van het advies van de stuurgroep heb ik in 2018 een
aantal ingrepen bij pluimvee verboden (Kamerstuk 28 286, nr. 983).
Conform het beleid, zal bezien worden of toegestane ingrepen verantwoord kunnen worden
verboden of worden beperkt als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat dit
op een verantwoorde wijze gerealiseerd kan worden.
Positieve definitie dierenwelzijn
De leden van de D66-fractie delen de conclusie van beide onderzoeksbureaus dat een
betere, positieve definitie van dierenwelzijn nodig is waarbij ook positieve ervaringen
voor dieren centraal komen te staan, zoals de vrijheid om sociaal gedrag te kunnen
uiten. De Minister gaf in haar reactie aan dat zij in haar beleid via de definitie
van Bracke et al. Al ruimte biedt aan deze positieve definitie en dat zij een wijziging
van de wet niet nodig acht, omdat de huidige definitie positieve ervaringen niet uitsluit.
Weer vinden deze leden deze redenering erg krom. De wet moet er volgens hen nogmaals
niet alleen zijn om positieve ervaringen niet uit te sluiten, maar ook om ze te garanderen
en de ervaringen waar mogelijk ook toetsbaar te maken zodat ze ook resultaat opleveren.
Deelt de Minister de constatering dat als twee onderzoeksbureaus tot dezelfde conclusie
en aanbeveling komen, dit reden is om de aanbeveling op te volgen en de positieve
definitie van het dierenwelzijn ook te borgen in de wet? Zo ja, wat gaat zij doen
om hier zorg voor te dragen? Zo nee, waarom besluit zij de adviezen zo makkelijk terzijde
te schuiven? Deze leden hebben vernomen dat inmiddels een aantal modellen zijn ontwikkeld
die de positieve aspecten van het dierenwelzijn meetbaarder kunnen maken, waaronder
het Welfare Quality Model dat gebruik maakt van «animal-based» indicatoren die ruimte
bieden aan de specifieke gedragingen van de diersoort. Is de Minister op de hoogte
van dit model, en zo ja, hoe kijkt zij aan tegen de toepassing van dit soort modellen
om de positieve staat van welzijn van dieren beter te borgen? Is zij het met hen eens
dat welke definitie ook gekozen wordt, de vertaling naar de praktijk moet gebeuren
met ethologen en biologen die specifieke aandacht hebben voor de verschillende diersoorten
en hun natuurlijke gedrag en welzijnspatronen?
Antwoord
Buro adviseert in zijn rapport om de omschrijving van zorg die dieren redelijkerwijs
behoeven uit artikel 1.3 van de wet (de «definitie» dierenwelzijn) aan te passen naar
de meest gedragen wetenschappelijke inzichten met onder andere de benoeming van positieve
ervaringen. Naar aanleiding daarvan vragen de leden van de D66 fractie waarom ik deze
aanbeveling niet heb overgenomen door te bevorderen dat deze «definitie» in de wet
wordt aangepast.
In de Kamerbrief van november 2020 met mijn reactie op de evaluatierapporten (Kamerstuk
28 286, nr. 1139) heb ik aangegeven dat het advies van Buro om het begrip dierenwelzijn te herdefiniëren
aansluit op mijn beleid. In mijn beleid ga ik uit van de definitie van dierenwelzijn
die door Bracke is geformuleerd. Deze definitie omvat het belang dat het dier een
positieve staat van welzijn kan ervaren.
Daarnaast heb ik recent de RDA gevraagd om als vervolg op de RDA-zienswijze over dierenwelzijn
in de kringlooplandbouw, een aanvullende zienswijze op te stellen met de centrale
vraag: wat zijn de randvoorwaarden voor een integraal duurzame dierhouderij, waarin
het dier een positieve staat van welzijn ervaart. Met dit verzoek geef ik tevens invulling
aan de gewijzigde motie van het lid Ouwehand om concretere voorwaarden te stellen
aan dierenwelzijn in de omslag naar kringlooplandbouw (Kamerstuk 35 300 XIV, nr. 57). Naar verwachting zal de RDA deze zienswijze komende zomer aanbieden. Mede op basis
van deze zienswijze bekijk ik hoe ik deze randvoorwaarden, inclusief de mogelijkheid
dat dieren een positief welzijn ervaren, in de praktijk kan bevorderen. Hiermee bevorder
ik dat de bredere definitie van dierenwelzijn, inclusief positieve ervaringen direct
doorwerkt in het dierenwelzijnsbeleid. Ik ben het eens met de leden van de D66 fractie
dat bij deze vertaling van randvoorwaarden voor positieve ervaringen naar de praktijk
relevante kennis moet worden betrokken, waaronder die van ethologen.
Het opnemen van een aangepaste definitie in de wet vraagt om een relatief lang traject
van wetswijziging, terwijl dat niet eens nodig is om ook nieuwe inzichten toe te passen.
Mede daarom zet ik in op het via beleid bevorderen van randvoorwaarden die bijdragen
aan positief welzijn van dieren. Ik laat het aan mijn opvolger om te bezien of naast
deze beleidsinzet ook wetswijziging wenselijk zou zijn.
De vraag van de leden van de D66 fractie of ik bekend ben met het Welfare Quality model kan ik bevestigend beantwoorden. Het model maakt het mogelijk om (positieve) aspecten
van dierenwelzijn meetbaarder te maken, en op basis daarvan deze aspecten beter te
borgen. Het model is echter nog niet voor alle diersoorten goed in de praktijk toepasbaar.
Open normen
Ook de open normen kwamen terug in beide evaluaties, wat de mening van de leden van
de D66-fractie sterkte dat deze samen met ethologen zo spoedig en zo goed mogelijk
moeten worden ingevuld. Deze leden zijn verheugd dat de Minister een aantal open normen
al heeft ingevuld en heeft besloten er nog meer in te vullen. Wanneer verwacht zij
dat het proces dat zij samen met de NVWA en LNV heeft ingericht om open normen in
te vullen, tot concrete resultaten zal leiden? Zal dit proces met de Kamer worden
gedeeld voor inspraak en zo ja, wanneer zal de Kamer worden geïnformeerd? Hoe worden
diergeneeskundigen en ethologen structureel meegenomen in dit proces? Binnen welke
termijn hoopt de Minister alle zorgelijke open normen te hebben ingevuld? Waarom is
gekozen voor deze termijn? Indien geen concrete termijn bestaat, deelt de Minister
dan de mening van deze leden dat deze gezien het belang dat aan deze open normen wordt
gehangen door beide evaluaties, wel vereist is?
De Minister noemt in haar reactie bovendien dat er verschillende manieren zijn om
open normen in te vullen, waaronder deskundigenverklaringen en gidsen voor goede praktijken.
Dat laatste is volgens Berenschot echter weinig tot stand gekomen tot nu toe. Hoe
verklaart de Minister dat dit instrument tot nu toe weinig is toegepast? Wordt de
sector op dit moment wel voldoende actief aangemoedigd om deze gidsen op te stellen
en bestaan er minimumeisen voor het opstellen voor deze gidsen? Zo ja, is een van
deze minimumeisen ook dat de inhoud van deze gidsen getoetst wordt op de laatste wetenschappelijke
inzichten? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
In het najaar van 2020 hebben LNV en NVWA een interne procesbeschrijving opgesteld
voor het nader invullen van open normen. Een verzoek voor invulling van een open norm
kan worden ingebracht door diverse partijen (LNV, NVWA, RVO, Landelijke Inspectie
Dierenbescherming, de (dieren)politie, sectoren). Een werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers
van toezichthouders, LNV, en eventueel andere departementen als het een norm betreft
die meer departementen raakt, beoordeelt het verzoek. Daarbij zijn de volgende vragen
aan de orde: is dit een open norm die nadere invulling behoeft, is nadere invulling
daarvan gelet op het Europese kader mogelijk en, zo ja, op welke wijze kan de open
norm het beste nader worden ingevuld. Daartoe zijn tevens de mogelijkheden genoemd
waarmee een open normen nader kan worden uitgewerkt. Als voor de nadere invulling
nadere (wetenschappelijke) expertise nodig is, bijvoorbeeld van dierenartsen, dan
zal deze expertise in het proces worden betrokken. De Kamer zal via de gebruikelijke
wijze worden geïnformeerd over het voornemen om een open norm nader in te vullen.
Open normen die lastig handhaafbaar zijn en van eminent belang zijn voor het beschermingsniveau
van dieren worden in dit proces met voorrang opgepakt. Niet alle open normen zijn,
zoals ook Buro aangeeft, lastig handhaafbaar. In het proces is geen eindtermijn gebonden
waarbinnen alle lastig handhaafbare normen, voor zover mogelijk, nader ingevuld moeten
zijn. Het tijdpad is mede afhankelijk van het aantal en de aard van de lastig handhaafbare
open normen die door de toezichthouders in dit proces worden voorgedragen.
De leden van de D66 fractie vragen waarom sectoren weinig gebruik maken van het instrument
Gids voor Goede Praktijken, en of er minimumeisen bestaan voor het opstellen van deze
gidsen.
Artikel 8.44 van de Wet dieren bepaalt dat de Minister het opstellen van gidsen voor
goede praktijken die aanbevelingen bevatten voor de naleving van het bepaalde bij
of krachtens de wet, aanmoedigt. De gidsen voor goede praktijken kunnen aan de Minister
ter beoordeling worden voorgelegd. Voor verzoeken om beoordeling van gidsen voor goede
praktijken kunnen procedurevoorschriften worden gegeven. Deze procedurevoorschriften
zijn opgenomen in de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren.
De Minister beziet of de gids, althans de onderdelen van de gids die strekken tot
de invulling of interpretatie van artikelen uit de Wet, kan bijdragen aan de naleving
van het bij of krachtens de Wet dieren bepaalde. Sectoren kunnen via een wetenschappelijke
onderbouwing staven dat de in een gids opgenomen activiteiten hieraan bijdragen.
Bureau Berenschot concludeert in zijn rapport over de evaluatie dat het invullen van
open normen vanuit sectoren via onder andere Gidsen voor Goede Parktijken hooguit
ten
dele van de grond is gekomen. Vertegenwoordigers van geïnterviewde sectoren hebben
daarbij als reden aangegeven dat voorafgaand wetenschappelijk onderzoek, dat input
vormt voor de invulling van Gidsen voor Goede Praktijken, relatief lang duurt en kostbaar
is. Voorts moet er draagvlak gevonden worden binnen de sector voor de gidsen. Daarnaast
zou het opnemen van een specifieke norm in een gids de flexibiliteit en innovatie
van het bedrijfsleven in de weg kunnen staan.
Het doden van dieren
De leden van de D66-fractie willen afsluitend hun zorgen uitdrukken over het feit
dat artikel 2.10 van de Wet dieren over het verbod op het doden van dieren, op dit
moment alleen geldt voor ganzen, honden en katten. Klopt het dat door deze opzet,
het op dit moment juridisch mogelijk is om gezonde dieren zoals cavia’s en konijnen
te doden voor absoluut onredelijke doelen, zoals het hebben van de verkeerde kleur
vacht of het niet hebben van het juiste geslacht (culling)? Klopt het dat dit vooral
bij fokkers ook regelmatig voorkomt? Zo ja, kan de Minister toelichten hoe vaak dit
gebeurt, hoe dit juridisch mogelijk is en waarom dit zo is? Kan de Minister bovendien
toelichten hoe zich dit verhoudt tot de intrinsieke waarde van het dier?
Antwoord
Dat dieren vanwege een verkeerde kleur gedood worden, overschrijdt in mijn ogen een
morele grens. Precieze getallen over hoe vaak dit bij fokkers gebeurt zijn niet bekend.
De intrinsieke waarde van het dier is uitgangspunt van de Wet dieren met betrekking
tot de wijze waarop de mens met dieren omgaat. De mens heeft een speciale verantwoordelijkheid
voor gehouden dieren; deze noodzaakt ertoe dat de mens zorgt draagt voor het welzijn
en de gezondheid van het gehouden dier en het mogelijke doet om de eigenheid en integriteit
van het dier te respecteren. Vanuit dit uitgangspunt zijn in paragraaf 3 van het Besluit
houders van dieren regels gesteld aan het doden van dieren, waaronder artikel 1.13
waarin bepaald wordt dat bij het doden elke vermijdbare vorm van pijn, angst of lijden
bij de dieren wordt bespaard. Dit artikel geldt voor alle gehouden zoogdieren, reptielen,
amfibieën en vissen.
In deze paragraaf is ook het verbod op het doden van honden, katten en ganzen opgenomen.
Ten tijde van de totstandkoming van het Besluit was er weinig consensus over de reikwijdte
van het verbod en bestond er gerede twijfel over de handhaafbaarheid. Daarom is er
destijds voor gekozen het verbod om dieren te doden, vooralsnog te beperken tot honden
en katten, die als huisdier het meest worden gehouden. De ganzen zijn toegevoegd aan
het verbod naar aanleiding van een toezegging in de beantwoording van Kamervragen
over ganstrekken (Aanhangsel Handelingen II 2010/11, nr. 2518). In het debat over wijzing van de Wet dieren in verband met de uitvoering van de
herziene Europese diergezondheidswetgeving van 21 april 2021, diende het lid Wassenberg
een amendement in dat er toe strekt om het verbod op het doden van dieren te laten
gelden voor alle diersoorten die niet worden gedood voor bedrijfsmatige productie
van dierlijke producten. Nú geldt dit verbod alleen voor ganzen, honden en katten.
In mijn reactie op dit amendement heb ik in het debat aangegeven dat ik hecht aan
een toets op de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid van dit amendement en dat ik de
betrokken uitvoeringsdiensten hierop zal bevragen. De uitkomsten hiervan zal ik meewegen
bij mijn oordeel over het amendement. In de nota die ik uw Kamer stuur als reactie
op uw inbreng op het verslag Wijziging van de Wet dieren in verband met actualisering
van de diergezondheidsregels en enkele technische aanpassingen (Kamerstuk 35 746) dat u op 11 mei indient, zal ik hier dan ook verder op ingaan.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met veel interesse de evaluatie van de Wet
dieren door Bureau Berenschot en Buro gelezen. Deze leden hebben nog wel enkele vragen
over het verbod op het zelf doden van alle huis- en hobbydieren, de intrinsieke waarde
van het dier als uitgangspunt in de toepassing van de Wet dieren en de handhaving.
Als eerste willen de leden van de GroenLinks-fractie aandacht vragen voor de uitbreiding
van het verbod op het zelf doden van huis- en hobbydieren. Dit verbod geldt momenteel
slechts voor honden, katten en ganzen. Deze leden zien dat deze beperking veel invloed
heeft op de wet, hoewel dit nauwelijks in de evaluatierapporten is meegenomen. En
dit terwijl artikel 2.10 van de Wet dieren in beginsel het doden van dieren verbiedt
die niet voor de bedrijfsmatige productie van dierlijke producten gehouden worden
(de «niet-productiedieren»). Kan de Minister toelichten waarom deze beperking, waardoor
het verbod slechts voor drie diersoorten geldt, en de gevolgen daarvan nauwelijks
zijn meegenomen in de evaluaties?
Antwoord
Het doel van de evaluatie was om inzicht te krijgen in of de door de wetgever beoogde
ambities met de invoering van de Wet en de onderliggende regelgeving zijn behaald
en of de instrumenten die de wet biedt effectief zijn. Daarbij is onder andere onderzocht
of de regels het beschermingsniveau van het dier borgen zoals de wet die bedoeld heeft.
De evaluatie heeft zich niet specifiek gericht op alle afzonderlijke regels en bepalingen
uit de wet en de onderliggende besluiten. Bij de evaluatie hebben respondenten naar
voren gebracht dat de wet en onderliggende regelgeving niet één beschermingsniveau
van het dier borgen. Als voorbeeld daarvan is artikel 1.9 van het Besluit houders
van dieren genoemd dat bepaalt dat honden, ganzen en katten alleen mogen worden gedood
wanneer voldaan wordt aan bepaalde voorwaarden, terwijl dit niet geldt voor andere
dieren.
De leden van de GroenLinks-fractie wijzen de Minister erop dat het nog steeds toegestaan
is om als hobbyfokker of hobbyhouder gezonde dieren, behalve honden, katten en ganzen,
te doden. Dit wordt bijvoorbeeld gedaan omdat ze niet het juiste geslacht hebben,
niet mooi genoeg zijn, niet verkoopbaar zijn et cetera. Een dierenarts hoeft hierbij
niet vast te stellen dat het doden in het belang van het dier is. Deze leden zien
dat het zelf en vaak ondeskundig doden door een houder die hiertoe niet gekwalificeerd
is, zorgt voor angst en ernstig lijden in het stervensproces van het dier. Is de Minister
het met hen eens dat dit echt niet kan en onethisch is? Kan de Minister uitleggen
hoe dit te verenigen is met de intrinsieke waarde van elk dier die centraal staat
in de Wet dieren? Deze leden vinden het van belang dat het zelf doden door particulieren
en hobbyfokkers van huis- en hobbydieren verboden moet worden. Zeker wanneer de reden
hiervoor is dat deze dieren niet voldoen aan de verwachtingen van de houder. Kan de
Minister uitleggen wat zij van een dergelijk verbod vindt en wat de redenen zijn dat
dit nu nog niet in de Wet dieren is opgenomen? Kan de Minister toezeggen toe te werken
naar een dergelijk verbod? Zo nee, waarom niet, en zo ja, op welke termijn kan zij
dit doen?
Antwoord
Voor het antwoord op deze vraag, verwijs ik naar het antwoord op de vraag van D66
over het doden van hobby- en huisdieren.
De leden van de GroenLinks-fractie zijn tevreden over het feit dat de intrinsieke
waarde van het dier centraal staat in de Wet dieren en in artikel 1.3 expliciet erkend
wordt. Er moet altijd uitgegaan worden van het belang van het dier zonder de «gebruikswaarde»
voor de mens. Toch blijkt uit de evaluatie dat erkenning in de praktijk te weinig
handvatten geeft om voldoende bescherming van dieren te waarborgen. Deze leden zien
dat open normen in het kader van handhaving vaak negatief uitvallen voor het dier.
Wanneer een dier voldoende eten en drinken heeft, wordt al snel gedacht dat het met
het dierenwelzijn wel goed zit. Daarom een vraag aan de Minister: Hoe wordt hier nu
op gehandhaafd?
Antwoord
Op grond van artikel 1.3 Wet dieren dient de overheid, bij het stellen van regels
bij of krachtens de wet of het nemen van op die regels gebaseerde besluiten, het belang
van het dier af te wegen tegen die van mensen en andere belangen. De erkenning van
de intrinsieke waarde in dit artikel heeft geen zelfstandig normatief gevolg voor
burgers en bedrijven, hetgeen inhoudt dat deze bepaling niet kan worden gehandhaafd.
In de wet en de onderliggende regelgeving komt de erkenning van de intrinsieke waarde
tot uitdrukking in de specifieke bepalingen die zijn gericht op de bescherming van
het dier: zijn welzijn, gezondheid en integriteit. Toezichthouders zien toe op naleving
van deze bepalingen door burgers en bedrijven.
Kan de Minister toelichten in hoeverre de open normen het welzijn van de dieren daadwerkelijk
beschermen? Zouden meer gesloten normen zorgen voor een betere bescherming van dierenwelzijn?
Antwoord
Zoals Buro-NVWA aangeeft zijn sommige open normen, zoals de zorg voor zieke of gewonde
dieren, duidelijk. Voor andere open normen geldt dat het welzijn van dieren wordt
beschermd, zolang een nadere duiding of invulling van die normen beschikbaar is. Dat
kan onder andere door middel van voorlichting aan burgers en bedrijven, via Gidsen
voor de goede praktijken die door de sector worden opgesteld, of door beleidsregels
van de overheid.
Deze leden zien nu dat vrijwel nooit handhaving plaatsvindt wanneer een dier zich
niet natuurlijk kan gedragen, als groepsdier alleen gehuisvest zit of in een veel
te kleine ruimte gehouden wordt. De regels zijn daar te open voor. Er moet dus gebruik
worden gemaakt van per diersoort specifieke kwantitatieve doelvoorschriften in plaats
van kwalitatieve doelvoorschriften. De Minister schrijft dit ook zelf in haar brief
van 18 november 2020 (Kamerstuk 28 286, nr. 1139). Zij ziet dat een nadere invulling van de normen noodzakelijk is om goed te kunnen
handhaven. De Minister zegt dat LNV en NVWA samen gaan werken aan een proces om de
open normen nader in te vullen. Daarover enkele vragen: kan de Minister benoemen om
welke open normen het hier precies gaat? Kan zij beschrijven hoe dit proces van LNV
en NVWA wordt ingevuld? Wat vindt de Minister van het idee om deze erkenning aan te
vullen met algemene regels per diersoort? Dit kan bijvoorbeeld in samenwerking met
wetenschappers worden gedaan.
Antwoord
In het najaar van 2020 hebben LNV en NVWA een procesbeschrijving opgesteld voor het
nader invullen van open normen (Kamerstuk 338 35, nr.175). Hiermee is ook helderheid
verschaft over de rol en de verantwoordelijkheidsverdeling tussen LNV, de toezichthouders
en de sector bij de nadere invulling van open normen. Een verzoek voor invulling van
een open norm kan worden ingebracht worden door diverse partijen (LNV, NVWA, RVO,
Landelijke Inspectie Dierenbescherming, de (dieren)politie, sectoren en brancheorganisaties)
via een opdrachtformulier. Een werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers van toezichthouders,
LNV, en eventueel andere departementen als het een norm betreft die meer departementen
raakt, beoordeelt het verzoek. Daarbij zijn de volgende vragen aan de orde: is dit
een open norm die nadere invulling behoeft, is nadere invulling gelet op het Europese
kader mogelijk en zo ja op welke wijze kan de open norm het beste nader worden ingevuld.
Om deze afwegingen te maken wordt gebruik gemaakt van de stappen uit het Integraal
afwegingskader voor beleid en regelgeving (IAK). Open normen kunnen op diverse wijzen
worden ingevuld. Voor meer informatie hierover, verwijs ik u naar het antwoord op
de vraag van het CDA over open normen.
Afhankelijk van het doel van de open norm kan het gewenst zijn om algemene regels
per diersoort op te stellen. Bijvoorbeeld als het gaat over specifieke open normen
over de verzorging van dieren. Indien (wetenschappelijk) kennis ontbreekt om de norm
nader te kunnen invullen, zal moeten worden bezien hoe deze kennis – via consultatie
van wetenschappers of anderszins – beschikbaar komt.
Is de Minister bereid voor alle toegestane ingrepen opnieuw de afweging te maken of
de intrinsieke waarde en daarmee de integriteit van het dier voldoende is gewaarborgd?
Antwoord
Voor het antwoord op deze vraag, verwijs ik naar het antwoord op de vraag van de leden
van de D66-fractie over ingrepen.
Kan de Minister hierbij toezeggen dat zij hierbij ook voldoende probeert te voorkomen
dat er hiaten ontstaan in de wet? Zowel Berenschot als Buro stellen namelijk vast
dat de bescherming die aan dieren wordt toegekend in de Wet dieren wisselt per diersoort
of houderijtype en dat kan leiden tot verwarring bij zowel houders als handhavers.
Een voorbeeld van de verschillende eisen bij eenzelfde diersoort is de normering voor
voldoende dag- en kunstlicht in de stal en lichtdoorlatend materiaal in de wanden
of daken: Voor vleeskalveren is de hoeveelheid lichtdoorlatend materiaal minimaal
2% van de vloeroppervlakte van de stal. Voor andere kalveren is het minimaal 5% van
de vloeroppervlakte van de stal. Kan de Minister uitleggen waar dit specifieke verschil
vandaan komt, aangezien de behoefte van het kalf uiteraard hetzelfde is? Deze verschillen
bestaan echter ook tussen bijvoorbeeld leghennen en vleeskuikens. Kan de Minister
reflecteren op deze bestaande verschillen tussen eisen binnen dezelfde diersoort in
het algemeen? En is zij het met deze leden eens dat wettelijke voorschriften zouden
moeten gelden voor een diersoort, onafhankelijk van de economische waarde van het
dier of de reden waar deze voor gehouden wordt?
Antwoord
De basis voor wettelijke voorschriften, onder andere, aan huisvesting is gelegen in
Europese richtlijnen voor landbouwhuisdieren2, kalveren3, varkens4, vleeskuikens5 en leghennen6. Deze richtlijnen schrijven, in het belang van het dierenwelzijn minimumeisen voor.
Wetenschappelijk onderzoek en onderzoek naar de publieke opinie over dierenwelzijn
zijn een belangrijk onderdeel bij het vormen van wetgeving en beleid in de EU. De
besluitvorming over deze normen is onder andere mede gebaseerd op wetenschappelijke
publicaties en adviezen.
Nationaal zijn deze richtlijnen geïmplementeerd in het Besluit houders van dieren.
De voorschriften uit de richtlijnen en bijbehorende bijlagen zijn op een aantal punten
nader geconcretiseerd. Deze concretisering is gebaseerd op de in de richtlijnen expliciet
opgenomen mogelijkheid voor lidstaten om strengere voorschriften toe te passen dan
in de richtlijn zijn opgenomen. De concretisering die in het Besluit houders van dieren
is vastgelegd, is gebaseerd op voormalige besluiten (waaronder het kalverenbesluit
en legkippenbesluit), die na inwerkingtreding van de Wet dieren en het Besluit houders
van dieren zijn ingetrokken. De concretisering ten aanzien van de normering voor dag-
en kunstlicht is destijds tot stand gekomen in een overleg met betrokken stakeholders.
Het is echter niet meer goed te achterhalen op grond van welke overwegingen er een
verschil in de norm voor dag- en kunstlicht voor kalveren is ontstaan.
De Europese Commissie is een traject gestart om de Europese dierenwelzijnsregelgeving
te evalueren en te herzien. Ik heb ik u hierover in oktober 2020 geïnformeerd (Kamerstuk
282 86, nr. 1130). In het kader van dit traject heeft de Commissie de Europese Autoriteit
voor Voedselveiligheid (EFSA) verzocht om geactualiseerde wetenschappelijke opinies
met aanbevelingen op te stellen om het dierenwelzijn te verbeteren. Een daarvan zal
zich richten op het welzijn van kalveren. Dit traject biedt momentum voor Nederland
om samen met gelijkgestemde landende komende jaren verder in te zetten op betere en
ambitieuzere normen voor dierenwelzijn in Europees verband.
Verder vragen de leden van de Groen Links fractie of dat wettelijke voorschriften
zouden moeten gelden voor een diersoort, onafhankelijk van de economische waarde van
het dier of de reden waar deze voor gehouden wordt?
Mensen hebben een speciale verantwoordelijkheid voor de dieren die zij houden.
De mens moet in zijn omgang met dieren zorgdragen voor het welzijn en de gezondheid
van het dier en doen wat mogelijk is om de eigenheid en integriteit van het dier te
respecteren. Dit betekent niet dat dezelfde wettelijke voorschriften zouden moeten
gelden voor een diersoort, onafhankelijk van de economische waarde van het dier of
de reden waar deze voor gehouden wordt. Voor landbouwhuisdieren zijn er meer regels
gesteld dan voor gezelschapsdieren. Landbouwhuisdieren worden in tegenstelling tot
de meeste gezelschapsdieren gehouden voor een commercieel belang. Ook de schaal waarop
landbouwhuisdieren worden gehouden is van een andere orde dan bij gezelschapsdieren.
Dit maakt nadere regulering ten aanzien van landbouwhuisdieren noodzakelijk. Daarbij
spelen bij landbouwhuisdieren naast dierenwelzijn en diergezondheid andere publieke
belangen een rol. Voor de bescherming van deze belangen zijn in de wet regels gesteld.
Het gaat daarbij om het belang van: volksgezondheid, milieuveiligheid, het voorkomen
en het beperken van de gevolgen van uitbraken van besmettelijke dierziektes en het
belang van een gezonde en eerlijke handel (in dierlijke producten).
De leden van de GroenLinks-fractie zien daarnaast dat particulieren harder worden
aangepakt dan bedrijven. Deze leden vragen zich af wat hier de reden voor is, want
zij zien bij particulieren ook vaak onkunde, geen onwil, terwijl bedrijven die dieren
verzorgen wel over de juiste kennis en vaardigheden zouden moeten beschikken. Dit
geldt ook voor gemeenten of andere overheden die vergunningen verlenen voor activiteiten
waar dieren bij betrokken zijn. Denk hierbij aan de haan bij het evenement Kallemooi
op Schiermonnikoog die drie dagen aan de kerk gehangen wordt. Het belang van het dier
werd bij het afgeven van de evenementenvergunning helemaal niet door de Rijksdienst
voor Ondernemend Nederland (RVO) en de gemeente meegewogen. Toen dierenorganisaties
dit aanvochten bleek dat zij dit evenement met de haan wel hadden willen verbieden
vanwege de intrinsieke waarde en de algemene regels voor het houden van het dier,
maar hier niet bevoegd voor waren omdat dit geen weigeringsgrond betreft in de toepasselijke
Algemene plaatselijke verordening (APV). Deze leden vinden dit een zorgelijke ontwikkeling.
Kan de Minister hierop reageren?
Is de Minister het met hen eens dat artikel 1.3 van de Wet dieren over de intrinsieke
waarde van het dier ook van toepassing zou moeten zijn op alle vergunningen die door
hen verleend worden? Op welke manier en in welke procedure worden de belangen van
de dieren afgewogen tegen andere belangen? Wordt dit vastgelegd in een rapportage
en is deze belangenafweging in te zien? Zij vinden het ontzettend belangrijk dat de
intrinsieke waarde van het dier niet in het geding komt en er handhavend opgetreden
kan worden.
Antwoord
De leden van de fractie van Groen Links vragen naar het onderscheid tussen handhaving
bij particulieren en bedrijven. Iedere houder van dieren moet over de juiste kennis
en vaardigheden beschikken. Overtredingen van de Wet dieren en onderliggende regelgeving
worden in beginsel bestuursrechtelijk gesanctioneerd, door een bestuurlijke boete.
Per overtreding is vastgelegd welk bestuurlijke boete daarbij hoort. Daarbij wordt
onderscheid gemaakt tussen een overtreding die is begaan in de uitoefening van een
beroep of bedrijf en een overtreding die is begaan door een particulier. Is de overtreder
een particulier, dan wordt het boetebedrag op basis van artikel 2.4 van het Besluit
Handhaving en overige zaken Wet dieren, gehalveerd. Van harder aanpakken van particulieren
is derhalve geen sprake. Indien de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder
zij is begaan daartoe aanleiding geven, wordt zij aan het openbaar ministerie voorgelegd.
In dat geval bepaalt de Officier van Justitie de strafeis en is het uiteindelijk de
strafrechter die de hoogte van de straf bepaalt.
De leden van de Groen Links fractie vragen verder naar de bevoegdheden van de gemeente
om regels te stellen ten aanzien van dierenwelzijn. De Wet dieren is het exclusieve
wettelijke kader voor de regels ter bescherming van het dierenwelzijn. De bevoegdheden
om op basis van die wet nadere regels te stellen is toegedeeld aan de regering (algemene
maatregelen van bestuur) en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (ministeriële
regelingen); de bevoegdheid om bestuurlijke maatregelen te treffen ter bescherming
van het welzijn van dieren is in de wet bij de Minister belegd. Gemeenten ontlenen
aan de Gemeentewet geen bevoegdheid om ter bescherming van dierenwelzijn regels te
stellen en kunnen vergunningen hier niet op beoordelen. Zij kunnen wel de NVWA inlichten
op het moment dat er sprake is van een inbreuk op de Wet Dieren, en deze kan vervolgens
handhavend optreden. Omdat dierenwelzijn niet meegewogen mag worden in de verlening
van een evenementenvergunning door de gemeenten, zal hiervan geen rapportage worden
opgemaakt.
De Raad voor Dier Aangelegenheden (RDA) stelt momenteel op mijn verzoek een zienswijze
op naar de rolverdeling van dierenwelzijn in de verschillende overheidslagen. Hierbij
wordt ook gereflecteerd op de huidige rolverdeling. Naar verwachting zal de RDA de
zienswijze, voorzien van aanbevelingen, eind mei 2021 aan mij aanbieden.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de evaluatie
van de Wet dieren. Deze leden hebben hierbij nog enkele vragen en opmerkingen aangaande
het stuk.
De leden van de SP-fractie lezen dat Berenschot concludeert dat weinig respondenten
een integraal beeld hebben van de wet. Deze leden herkennen het beeld dat stakeholders
slechts met een deel van de geldende regelgeving bekend zijn. Zij vragen zich af wat
de reden is geweest dat Buro zich bij de evaluatie niet heeft geconcentreerd op het
aspect van handhaving. Zij kunnen zich voorstellen dat Buro’s eigen takenpakket dit
niet toelaat. Wellicht kan de Minister dit nader toelichten. Deze leden zijn verheugd
dat de wet integraal wordt beoordeeld, maar zij vinden het aspect van handhaving van
te groot belang om te negeren. Er zijn het afgelopen decennium veel gevallen geweest
waarbij de handhaving onvoldoende is gebleken en zij menen dat hier nog grote uitdagingen
liggen.
Antwoord
De leden van de SP-fractie vragen waarom Buro zich bij de evaluatie niet heeft geconcentreerd
op het aspect handhaving. Conform de Wet Onafhankelijke Risicobeoordeling NVWA wordt
een strikt onderscheid gehanteerd tussen risicobeoordeling en risicomanagement (handhavingspraktijk)
en beperkt Buro zich tot risicobeoordeling. Zie hierover ook het antwoord op de vragen
van de VVD fractie over de rol van Buro.
De leden van de SP-fractie lezen dat Berenschot de open normen beschrijft als een
belangrijk aandachtspunt. Dit is voor deze leden een zeer herkenbaar punt en wat hen
betreft verreweg de grootste zwakte in de huidige wetgeving. Open normen zorgen voor
onduidelijkheid en interpretatieverschillen en kunnen zelfs in het geval van de allerbeste
intenties leiden tot uitvoering die in strijd is met de intrinsieke waarde van het
dier en daarmee tevens tegen de geest van de regelgeving. Het kritiekpunt van dierenbeschermingsorganisaties
dat de wet voor verschillende diersoorten uiteenlopende beschermingsniveaus biedt
is deze leden uit het hart gegrepen. Het is goed dat de Minister dit erkent. Hetzelfde
geldt wat hen betreft ten aanzien van de «nee-tenzij»-bepalingen. Fysieke ingrepen
die zorgen voor pijn en/of stress bij dieren horen niet thuis in een beschaafde veehouderij.
Wet- en regelgeving dienen uitzonderingen hierop tegen te gaan in plaats van mogelijk
te maken.
Ten aanzien van de open normen wensen de leden van de SP-fractie op te merken dat
het hoge gehalte aan zelfregulering door de diverse sectoren hen al jaren een doorn
in het oog is. Vele misstanden in de veehouderij leverden de afgelopen jaren goedbedoelde
convenanten, overgangstermijnen en verbeterplannen op. In het slechtste geval werden
misstanden gebagatelliseerd door te wijzen op gebrekkigere welzijnscondities in andere
lidstaten of landen van buiten de EU. Een bekend voorbeeld hiervan vormt de varkensbaron
die na herhaaldelijke overtredingen in een andere lidstaat zijn bedrijfsactiviteiten
in Nederland kon voortzetten. De door deze leden bepleitte zwarte lijst voor veroordeelde
beroepshouders komt ondertussen in Europees verband niet van de grond waardoor de
interne markt een vrijplaats lijkt te worden voor dierhouders die de regels aan hun
laars lappen. In het beste geval werden problemen erkend door de betreffende sectoren,
waarna stuurgroepen zich bogen over mogelijke verbeteringen. Dikwijls werden deze
vrijblijvende inspanningen omarmd vanuit de wetgever. In de ogen van deze leden is
dat een ontwikkeling die ten principale verkeerd is. Wanneer verbetering nodig wordt
geacht behoort een wetgever hier dwingende en bindende regelgeving voor op te stellen
of bestaande regels aan te scherpen. Een overheid behoort niet afhankelijk te zijn
van de goede wil en de goede bedoelingen van ondernemers met een commercieel belang.
Ook niet als deze slechts ten doel heeft om het dierenwelzijn te verbeteren. Als voorbeeld
hiervan noemen deze leden graag de pluimveesector die van mening is geweest dat aansluiting
bij hitteprotocollen voor transport niet nodig of onuitvoerbaar zou zijn. Dit terwijl
juist de pluimveesector veel slachtoffers maakt tijdens haar transporten en de zomers
steeds heter worden. Ook de toegang tot zwem- en badwater voor dieren in de eendenhouderij
is al jaren aan discussie onderhevig. Deze leden vinden het onbestaanbaar dat een
professionele dierhouderijsector dit niet als minimumstandaard hoeft te garanderen.
Aquatische dieren hebben vrije toegang tot water nodig. Dat zou geen luxe moeten zijn,
maar een fundamenteel recht. Een diersector die een dergelijk bestaansminimum voor
dieren niet kan garanderen verdient wat deze leden betreft geen bestaansrecht.
Landbouwhuisdieren
De leden van de SP-fractie lezen dat uitvoering van gemeenschappelijke Europese regelgeving
heeft gezorgd voor een relatief grote mate van regulering voor landbouwhuisdieren.
Gezien de enorme aantallen landbouwhuisdieren binnen de Europese Unie – en zeker ook
in Nederland – is dit helaas geen overbodige luxe. De interne markt kan alleen functioneren
met basisregels die voor alle lidstaten van toepassing zijn. Het is voor deze leden
van groot belang dat lidstaten de mogelijkheid houden om betere en scherpere regels
te stellen met betrekking tot dierenwelzijn dan «Europa» verplicht. Nationale koppen
op Europese regelgeving zijn wat hen betreft bittere noodzaak om tot de koplopers
op het gebied van welzijn te blijven behoren. De Minister schrijft dat zij vanuit
het kader van een gemeenschappelijk speelveld waarde hecht aan het verbeteren van
de minimumstandaarden voor de gehele interne markt. Deze leden delen dat met de Minister,
maar zij zijn sceptisch over de slagvaardigheid en het tempo waarin supranationale
verbeteringen kunnen worden afgedwongen. In de praktijk leidt juist het bestaan van
de interne markt tot stagnatie van betere regelgeving ten aanzien van dierenwelzijn.
Nederlandse bedrijven dienen immers te concurreren met bedrijven uit lidstaten waar
in sommige gevallen nog niet eens sprake is van naleving van de minimale regelgeving.
Dit zet de veehouders die op de meest diervriendelijke wijze wensen te produceren
op achterstand. Zij maken immers kosten voor inspanningen die boeren elders niet hoeven
te plegen of voor wie het eenvoudiger is om regels te ontduiken vanwege gebrekkigere
handhaving.
Een belangrijk punt van zorg betreft de scheidingsleeftijd van dieren bij hun moederdieren.
Pasgeborenen dienen langere tijd bij ouderdieren te kunnen verblijven. Deels vanwege
fysieke behoeftes zoals moedermelk, maar zeker ook omwille van het sociale aspect.
Ziet de Minister kans om de scheidingsleeftijden te verhogen en zo ja, wat is daarvoor
volgens de Minister de meest effectieve weg?
Antwoord
In 2018 heb ik u geïnformeerd over mijn visie ten aanzien van de leeftijd waarbij
het kalf van de koe wordt gescheiden (Kamerstuk 282 86, nr. 942). Het is aan de melkveehouder
om de afweging te maken hoe lang het kalf bij de koe wordt gehouden. Om melkveehouders
te faciliteren die overwegen het kalf voor bepaalde tijd bij de koe te houden hebben
de Dierenbescherming, Wageningen UR, het Louis Bolk Instituut en de sector met financiële
ondersteuning van de overheid een sectorbrede inventarisatie uitgevoerd over de kennis
en ervaring rond het houden van kalveren bij de koe. De resultaten van deze verkenning
zijn in 2018 gepubliceerd in de uitgebreide brochure «Verkenning kalf bij de koe»
Naast het delen van kennis en ervaring en dialoog over het houderijsysteem zoals in
bovengenoemde verkenning heeft plaatsgevonden, is het stimuleren van keurmerken voor
de vermarkting van duurzaam geproduceerde dierlijke producten een effectieve wijze
om dit duurzaamheidaspect te bevorderen. Zo is de leeftijd voor het scheiden van biggen
van de zeug in het Beter Leven Keurmerk hoger dan de (minimum)norm uit het Besluit
houders van dieren.
Gezelschapsdieren
De leden van de SP-fractie merken op dat minimumeisen voor de huisvesting en de mogelijkheden
tot het vertonen van soorteigen sociaal gedrag voor vrijwel alle gezelschapsdieren
ontbreken. Deelt de Minister de mening dat hier sprake is van een hiaat in regelgeving
en zo ja, hoe beoogt zij dit probleem aan te pakken? De Minister onderkent dat er
sprake is van discriminatie tussen verschillende diercategorieën, maar stelt tevens
dat de noodzaak tot nadere invulling van regelgeving bij gezelschapsdieren minder
groot is dan bij de professionele houderij het geval is vanwege de grotere gezondheidsrisico’s
die laatstgenoemde met zich meebrengt. Deze benadering toont volgens deze leden aan
dat de omvang van het aantal gehouden veehouderijdieren simpelweg te groot is voor
een klein land als Nederland. Zij vragen de Minister daarnaast wat de reden is dat
een verbod op het doden van gezelschapsdieren niet uniform wordt verplicht? Alleen
voor houders van ganzen, honden en katten geldt thans een verbod en dat vinden zij
een onbegrijpelijke miskenning van de intrinsieke waarde van alle andere diersoorten.
Momenteel beschikken houders over de mogelijkheid om dieren te doden op basis van
onwenselijke fenotypische en genotypische eigenschappen. Dat staat mijlenver af van
de ethische benadering die deze leden hanteren ten aanzien van het houden van dieren.
Antwoord
De leden van de SP-fractie vragen of er sprake is van een hiaat in de regelgeving
met betrekking tot normen voor huisvesting en het vertonen van sociaal gedrag voor
gezelschapsdieren.
In de Wet dieren is vastgelegd dat de leefomstandigheden van dieren zodanig moeten
zijn, dat wordt voldaan aan de fysiologische en ethologische behoeften. Hier valt
soorteigen sociaal gedrag ook onder. Er is dus geen hiaat in de regelgeving.
Voor het antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie over de reden dat het
doden van gezelschapsdieren niet uniform wordt verboden, verwijs ik naar het antwoord
op de vraag van D66 over dit onderwerp.
Andere diercategorieën
De leden van de SP-fractie zijn verheugd over de inzet die de Minister wil plegen
om hulp- en interventiedieren betere bescherming te bieden en de beste methode te
vinden voor het doden van voederdieren. Deze leden vragen de Minister om toe te lichten
waarom zij in het geval van de hulp- en interventiedieren kiest voor het opstellen
van een gedragscode in plaats van bindende regelgeving. Zij zijn positief over het
initiatief, maar hechten zoals eerder opgemerkt veel waarde aan afdwingbare en afrekenbare
doelstellingen teneinde het welzijn naar een hoger niveau te brengen.
Antwoord
De huidige wet- en regelgeving is ook van toepassing op interventiedieren. Echter,
hierin is niet voorzien in specifieke regels voor het dergelijk gebruik van dieren.
Op basis van de Zienswijze «dierondersteunende interventies» van de RDA is een werkgroep
«dierenwelzijn in dierondersteunende interventies» opgericht, die beoogd een gedragscode
op te stellen en de branche te professionaliseren. Uitgangspunt bij een gedragscode
is de borging van het dierenwelzijn. Ik ben momenteel in gesprek met de Werkgroep
over de mogelijke financiële bijdrage die ik aan het project kan verstrekken.
«Nee tenzij»-beginsel en toegestane ingrepen
De leden van de SP-fractie merken op dat het «nee tenzij»-beginsel in hun optiek (te)
veelvuldig wordt toegepast. Helaas komt de «tenzij» daarbij vaker aan bod dan de «nee».
In het geval van risico’s voor de volks- of diergezondheid valt dat wellicht nog te
billijken, maar economische belangen mogen volgens deze leden nooit reden zijn om
uitzonderingen op regels over fysieke ingrepen toe te staan. Berenschot constateert
dit dan ook terecht, zo menen zij. Zij vragen de Minister of zij een overzicht kan
geven van alle uitzonderingen die op verboden met betrekking tot dierenwelzijn zijn
toegestaan. Het aan banden leggen van fysieke ingrepen gaat dikwijls traag en is momenteel
veel te afhankelijk van de goede wil van de sector. Deze leden achten dit buitengewoon
onwenselijk. Een voorbeeld hiervan betreft de voortgang van het actieplan stalbranden.
Het valt zeer te prijzen dat de sector hiermee aan de slag is gegaan, maar in de ogen
van deze leden volstaat het niet om vrijblijvende afspraken te formuleren als jaarlijks
honderdduizenden dieren levend verbranden. Dit voorbeeld heeft weliswaar niet direct
betrekking op het «nee tenzij»-beginsel maar is volgens hen exemplarisch voor de trage
wijze waarop de wetgever poogt verbetering te bewerkstelligen. In dat kader zijn zij
benieuwd wat de Minister vindt van de suggestie van dierenbeschermingsorganisaties
om bescherming tegen milieu- en klimaatverandering op te nemen in de wet.
Antwoord
De leden van de SP vragen naar de uitzonderingen die op verboden met betrekking tot
dierenwelzijn zijn toegestaan. De Wet dieren kent voor vier activiteiten met betrekking
tot dieren het «nee-tenzij-beginsel». Dat betekent dat het in beginsel is verboden
om deze activiteit te verrichten en dat alleen indien aan de bij of krachtens de wet
te stellen voorwaarden is voldaan, een uitzondering op het verbod is toegestaan. Concreet
gaat het om het houden van dieren in het algemeen (artikel 2.2, eerste lid van de
wet), het gebruik van dieren voor productiedoeleinden (artikel 2.3, eerste lid van
de wet), het verrichten van lichamelijke ingrepen bij dieren (artikel 2.8, eerste
lid, onder a, van de wet) en het doden van dieren (artikel 2.10, eerste lid van de
wet).
De huidig toegestane fysieke ingrepen, staan vermeld in hoofdstuk 2 van het Besluit
diergeneeskundigen. Daarbij merk ik op dat het beleid van LNV erop is gericht om te
stoppen met fysieke ingrepen die het gevolg zijn van de wijze van houden van dieren.
Huisvesting en management moeten zodanig zijn dat ingrepen niet meer nodig zijn. Sinds
de inwerkingtreding van de wet heb ik een aantal ingrepen verboden waarover ik de
Kamer onder andere in mijn reactie op de evaluatie Wet dieren heb geïnformeerd (Kamerstuk
28 286, nr. 1139).
Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie wat ik vind van de suggestie van dierenbeschermingsorganisaties
om bescherming tegen milieu- en klimaatverandering op te nemen in de wet.
In de basis staan in het Besluit houders van dieren reeds verschillende artikelen
die het dierenwelzijn waarborgen tegen milieu- en klimaatverandering. Aanvullend hieraan
ben ik bezig om specifieke artikelen verder te concretiseren. Zo ben ik voornemens
om te bezien of artikel 1.6, derde lid, van het Besluit (een dier die niet in een
gebouw wordt gehouden, dient beschermd te worden tegen slechte weersomstandigheden),
kan worden geconcretiseerd. Ook wordt er, zoals ik eerder in mijn antwoord op vragen
van lid Ouwehand over de bescherming van dieren bij de verwachte hittegolven heb aangegeven
(Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 3387), gekeken in hoeverre regelgeving op het gebied van de alarmsystemen op het ventilatiesysteem
en de noodvoorzieningen kan worden geconcretiseerd (artikel 2.5, vijfde lid, en artikel 2.5,
zesde lid, van het Besluit houders van dieren). Evenals het wettelijk inrichten van
een meldplicht voor veehouders om incidenten als gevolg van hitte te melden. Verder
is op het gebied van diertransport vorig jaar middels een beleidsregel invulling gegeven
aan artikel 3 van de Europese Transportverordening. Hierdoor mogen dieren vanaf een
buitentemperatuur van 35 graden niet meer worden getransporteerd, met uitzondering
van actief gekoelde wagens. Ook pleit ik er op EU-niveau voor dat de Transportverordening
op het gebied van dierenwelzijn verder wordt verbeterd en aangescherpt.
Wet dieren en handhaving op dierenwelzijn
De leden van de SP-fractie herkennen zich niet in het beeld dat effectief kan worden
opgetreden tegen (vermoedelijke) overtredingen van de wet. De boetes die kunnen worden
opgelegd zijn weliswaar op sommige terreinen aangescherpt, maar vormen voor de grootste
misstanden nog steeds geen oplossing. Vleesproducenten die werken met begrotingen
van tientallen miljoenen worden niet afgeschrikt met de huidige boetesystematiek en
verbetering van bijvoorbeeld het slachtproces is daardoor voor met name grotere slachters
niet lucratief genoeg. De kritiek van Berenschot dat het aantal gehouden dieren geen
invloed heeft op de hoogte van bestuurlijke boetes snijdt dan ook hout. Een progressief
boetesysteem zou hiervoor uitkomst kunnen bieden. De aanbevelingen van Buro om concrete
eisen te formuleren ten aanzien van het handelen, management, kennis en vaardigheden
van veehouders onderschrijven deze leden van harte. Ook de getrokken conclusies ten
aanzien van de vele gestelde open normen delen zij. Zij zien dat de open normen die
deels ten doel hebben om de regeldruk tegen te gaan juist leiden tot meer regeldruk
vanwege de belemmeringen bij de handhaafbaarheid. Zij benadrukken dat zij veel verwachten
van de nadere invulling van de open normen waar LNV, NVWA en handhavings- en uitvoeringsorganisaties
momenteel aan werken. Zij vragen de Minister hierbij nadrukkelijk om te onderzoeken
hoe handhaving en monitoring effectief in de praktijk kunnen worden gebracht.
Antwoord
Het is bekend dat de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van open normen niet altijd
even gemakkelijk is. Daarom heeft LNV samen met de NVWA een procedure opgesteld om
te onderzoeken hoe bepaalde open normen kunnen worden ingevuld dan wel worden verduidelijkt
en wat de meest passende oplossing is. Oplossingen zullen moeten bijdragen aan helderheid
voor handhavers én ondertoezichtgestelden. Indien ervoor wordt gekozen om een open
norm nader in te vullen met een beleidsregel zal de NVWA door middel van een toets
aangeven welke gevolgen er zullen zijn voor de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en
fraudebestendigheid (HUF).
Naar aanleiding van de suggestie van de leden van de SP-fractie om te komen tot een
progressief boetesysteem, wil ik vermelden dat ik in mijn reactie op de evaluatie
(Kamerstuk 282 86, nr. 1139) heb aangegeven dat het kabinet, mede gezien de discussie
over de hoogte van de op te leggen boetes, de doeltreffendheid en de effectiviteit
van de bestuurlijke boete in het kader van de Wet dieren aan een separaat onderzoek
zal onderwerpen.
Sanctiemaatregelenpakket
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat het aangekondigde voorstel voor een
Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing (houdverbod) veel te lang op zich
heeft laten wachten. Het uitblijven van deze maatregel is wat deze leden betreft het
meest sprekende voorbeeld van de machteloosheid die de wetgever typeert op het gebied
van (grove) welzijnsovertredingen of ernstige nalatigheid.
Antwoord
Het Wetsvoorstel aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing versterkt het sanctie-instrumentarium
op het gebied van dierenwelzijn. Het introduceert onder andere een houdverbod van
dieren als rechterlijke zelfstandige maatregel.
Daarnaast biedt het de grondslag om deelname aan tentoonstellingen van gecoupeerde
dieren (zoals honden en paarden) ongeacht of het couperen een medische oorzaak heeft,
te verbieden. Dit wetsvoorstel wordt voorbereid door het Ministerie van Justitie en
Veiligheid en mijn ministerie. Mede vanwege de coronacrisis heeft de voortgang met
betrekking tot dit wetsvoorstel de laatste maanden vertraging opgelopen. In december
2020 is het wetsvoorstel voor advies naar de Raad van State gestuurd. Inmiddels heeft
de Raad van State zijn advies op het wetsvoorstel aangeboden. Naar verwachting zal
de Minister van Justitie en Veiligheid voor komende zomer het advies van de Raad van
State met het nader rapport op het advies en het wetsvoorstel aan de Kamer aanbieden.
Vragen en opmerkingen van de leden van de Partij voor de Dieren-fractie
De Nederlandse veehouderij draait om massa en zogenaamde efficiëntie. Het hele systeem
is zo ingericht dat dieren maximaal worden uitgebuit tegen minimale kosten. Fokbeleid
en voermanagement zijn in het algemeen al jaren gericht op het alsmaar verder verhogen
van de «productie» per dier: extra biggetjes per worp, steeds extremere melkproductie
per koe, meer vlees bij kuikens, meer borstvlees bij eenden, extra tepels bij zeugen,
grotere bekkens bij koeien om te kunnen bevallen van dikbilkalfjes, et cetera. Met
ernstige gezondheidsproblemen, structureel lijden en een schrikbarend hoge sterfte
onder de dieren als gevolg. Als het dier «op» is, wordt het afgevoerd naar het slachthuis:
het lot van zo’n 640 miljoen dieren per jaar. Daar tegenover staat slechts minimale
wettelijke bescherming voor dieren, vastgelegd in de Wet dieren en onderliggende besluiten,
vol uitzonderingen en open normen die niet handhaafbaar zijn. Hierop moet vervolgens
worden gecontroleerd en gehandhaafd door een uitgeklede toezichthouder die door gebrek
aan capaciteit en kwaliteit twee derde van haar taken niet goed kan uitvoeren volgens
recent onderzoek van Deloitte7.
De Minister benadrukt in haar begeleidende brief bij de voorliggende evaluatie dat
de Wet dieren niet is ingevoerd om het beschermingsniveau van het dier te verhogen.
En dat is dan ook niet gebeurd.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren hebben kennisgenomen van de stukken
over de evaluatie van de Wet dieren en gaan hierover op een later moment graag in
debat met de Minister. Allereerst is het goed dat deze wet überhaupt is geëvalueerd.
Dat was een grote gemiste kans bij de voorganger van deze wet: de Gezondheids- en
welzijnswet voor dieren (GWWD). Deze kaderwet werd in 1992 ingevoerd en bleef vervolgens
voor een groot deel oningevuld. Zonder dat de GWWD werd geëvalueerd en dus ook zonder
dat er lessen uit getrokken konden worden, werd deze wet vervangen door de Wet dieren,
die in 2013 in werking trad. Mede hierdoor is er, zoals de Minister zelf ook schrijft,
in deze nieuwe wet niets veranderd om dieren in Nederland een betere wettelijke bescherming
te bieden. Deze leden vinden dit onbegrijpelijk. Dierenwelzijn kan niet worden overgelaten
aan de markt, daar maak je heldere en handhaafbare regelgeving voor. Maar deze les
lijkt bij het Ministerie van LNV nog altijd niet te zijn doorgedrongen.
In de Wet dieren wordt de intrinsieke waarde van dieren erkend (artikel 1.3). Deze
erkenning is echter een wassen neus zolang de wet verder bestaat uit open normen,
uitzonderingen voor bepaalde diergroepen en/of uitzonderingen voor economische doeleinden.
Dergelijke uitzonderingen op geformuleerde regelgeving zijn vrijwel per definitie
strijdig met de intrinsieke waarde van dieren. Het artikel waarin de intrinsieke waarde
wordt erkend heeft ook slechts beperkte waarde omdat deze bepaling geen zelfstandig
handhaafbare norm is. Het verplicht slechts de overheid om het belang van het dier
expliciet mee te wegen bij het stellen van regels bij of krachtens de wet en bij het
nemen van op die regels gebaseerde besluiten. Maar in de praktijk delft dit belang
vaak het onderspit wanneer dit wordt afgezet tegen economische belangen.
Dieren worden geofferd op het altaar van de economie. De wetgeving die dieren zou
moeten beschermen, staat veel te veel toe. De laatste jaren verschenen verschillende
undercover gemaakte beelden die de dagelijkse realiteit laten zien in slachthuizen
en in stallen met varkens, eenden of legkippen. Hierop zijn vaak vreselijke dingen
te zien. De meeste handelingen die te zien zijn, zijn gewoon toegestaan volgens de
wet: het houden van moederzeugen tussen stangen, waardoor ze nauwelijks kunnen bewegen,
het afknippen van staartjes en het vijlen van tandjes bij pasgeboren biggetjes, het
aan hun poten ophangen van spartelende kippen aan slachthaken. Ingrepen worden nog
altijd dagelijks uitgevoerd, ondanks beloften van opeenvolgende bewindspersonen om
hiermee te stoppen. Zogende jongen in de zuivelindustrie mogen direct van hun moeder
worden gescheiden, terwijl dit bij andere zoogdieren verboden is.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen de Minister dan ook om
economische belangen te schrappen als uitzonderingsgrond. Het «nee tenzij»-principe
staat volgens de Minister voorop bij de Wet dieren, maar in de praktijk worden economische
belangen opgevoerd als legitieme grond om alles te doen met dieren wat volgens dit
principe in beginsel juist verboden is. Dit staat haaks op de beloften van eerdere
kabinetten: uiterlijk in 2022 zouden het perspectief van het dier, het natuurlijk
gedrag en de natuurlijke behoeften van dieren leidend zijn. Houderijsystemen zouden
worden aangepast aan het dier in plaats van andersom. De intrinsieke waarde van het
dier en het natuurlijk gedrag van dieren mogen niet langer opzij worden geschoven
voor economische belangen.
Antwoord
De leden van de Partij van de Dieren vragen de economische belangen te schrappen als
uitzonderingsgrond. Op grond van artikel 1.3 van de Wet dient de overheid bij het
stellen van regels bij of krachtens de wet het belang van het dier expliciet mee te
nemen, onverminderd andere gerechtvaardigde belangen. Dit heeft tot consequentie dat
de functie van het dier voor de mens (economisch nut, educatieve of recreatieve functie
e.d.) daaraan ondergeschikt kan worden gemaakt c.q. daartegen dient te worden afgewogen.
Het belang van de mens of het economisch belang is daarbij niet altijd leidend. Sinds
de inwerkingtreding van de Wet dieren zijn diverse besluiten genomen waarbij het belang
van het dier heeft geprevaleerd. Voorbeelden daarvan zijn: het verbod op koudmerken
van rundvee, het verbod op snavelbehandeling bij legkippen, het verbod op het optreden
van wilden dieren in circussen en andere optredens.
Een tweede fundamenteel probleem met de Wet dieren en onderliggende besluiten vormen
de open normen. Wetten en regels die dieren zouden moeten beschermen zijn zo ruim
geformuleerd dat ze op uiteenlopende manieren kunnen worden uitgelegd. Dit zorgt voor
onduidelijkheid en discussie en maakt effectieve handhaving in de praktijk vaak onmogelijk.
Dit is ook bij het advies van Buro (Bijlage bij Kamerstuk 28 286, nr. 1139) over de evaluatie van de Wet dieren wederom een belangrijke conclusie: «Het ontbreekt
aan handvaten in de onderliggende regelgeving voor een goede beheersing van de risico’s
voor dierenwelzijn of voor vereisten voor goed dierenwelzijn.» Dit is een groot en
structureel probleem. Buro: «Van de 109 beoordeelde welzijnsconsequenties (ook wel
welzijnsproblemen genoemd) uit de risicobeoordelingen roodvlees, zuivel, pluimveevlees,
eieren en plantaardige diervoederketen komt het merendeel – al dan niet direct herleidbaar
– terug in de wet- en regelgeving als een kwalitatief doelvoorschrift, ook wel een
open norm.»
Een voorbeeld van zo’n open norm is de luchtkwaliteit in stallen. Daarvan zegt de
wet dat die niet schadelijk mag zijn voor de dieren, maar dit is niet zomaar objectief
vast te stellen. Het heeft tot medio 2018 geduurd tot er kon worden gecontroleerd
aan de hand van een protocol. Hier was wel eerst een noodkreet voor nodig van een
maatschappelijke organisatie die constateerde dat varkens massaal ziek werden van
de giftige staldampen, gevolgd door een ruim 73.000 euro kostend onderzoek van de
Universiteit Wageningen. Dit terwijl de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid
(EFSA) al in 2011 concludeerde dat er een concreet, meetbaar maximum van 20ppm moet
worden gesteld aan de ammoniakconcentratie in stallen, omdat een hogere concentratie
nadelige gevolgen kan hebben op de fysiologie en het gedrag van varkens8. Duitsland heeft deze norm wettelijk vastgelegd.
Is dit de weg die de Minister voor zich ziet voor de invulling van alle overige open
normen in de Wet dieren en de onderliggende besluiten, vragen de leden van de Partij
voor de Dieren-fractie. En zo ja, wat is het budget dat hiervoor wordt gereserveerd
en wat is het beoogde tijdpad daarbij?
Antwoord
Er zijn diverse mogelijkheden om lastig handhaafbare open normen nader in te vullen,
bijvoorbeeld via wetenschappelijk onderzoek. Voor die mogelijkheid is gekozen bij
de nadere invulling van de open norm over het luchtklimaat in varkensstallen, waarnaar
in de vraag wordt verwezen. Voor een overzicht van ander mogelijkheden, verwijs ik
naar het antwoord op de vraag over open normen van het CDA.
In het najaar van 2020 hebben LNV en de NVWA gezamenlijk een procesbeschrijving opgesteld
voor nadere invulling van open normen uit de Wet dieren. In dit proces is opgenomen
dat een verzoek voor invulling van een open norm kan worden ingebracht door diverse
partijen (LNV, NVWA, RVO, Landelijke Inspectie Dierenbescherming, de (dieren)politie,
sectoren en brancheorganisaties). Voor verdere informatie hierover, verwijs ik u naar
het antwoord op vragen over open normen van de D66 en Groen Links fractie. Nadere
invulling van open normen vergt met name tijdsinzet van de hierboven genoemde partijen.
Deze tijdsinzet is niet apart begroot. Het tijdpad is mede afhankelijk van het aantal
en de aard van de lastig handhaafbare open normen die door de toezichthouders in dit
proces worden voorgedragen.
Onduidelijkheid over de wettelijke kaders zorgt niet alleen voor onvoldoende wettelijke
bescherming voor dieren, het zorgt ook voor grote spanningen op de werkvloer in slachthuizen,
wanneer een welwillende NVWA-dierenarts wil optreden tegen misstanden die eerder werden
goedgekeurd door een minder strenge collega, bleek uit het onderzoek van 2Solve uit
2019.9 En ook sectorpartijen hebben behoefte aan duidelijkheid over de open normen, schrijft
Berenschot in het eindrapport over de evaluatie van de Wet dieren. In dit rapport
wordt tevens gesteld dat het door toezichthouders en handhavers als lastig wordt ervaren
om bewijslast rond te krijgen vanwege de open normen. «Het nader invullen van de open
normen c.q. het «maken van jurisprudentie» door normen te stellen door de toezichthouder
levert volgens hen lange en heftige discussies op met de bedrijven/sectoren.». De
leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen de Minister hoeveel tijd
de NVWA ter beschikking heeft voor het opbouwen van dossiers en het verzamelen van
bewijslast.
Antwoord
De tijd die nodig is voor het opbouwen van een dossier is op voorhand niet te geven,
maar is afhankelijk van de feiten en omstandigheden en de constateringen in de specifieke
zaak. Een dossier dient op zorgvuldige wijze te wordt opgebouwd zodat dit kan leiden
tot een gedegen onderbouwd en gemotiveerd handhavingsbesluit. Dit besluit kan vervolgens
door de rechter worden getoetst.
Het probleem van open normen is niet nieuw. Bij de evaluatie van het Dierentuinenbesluit
die in 2008 werd uitgevoerd naar aanleiding van de aangenomen motie van het lid Ouwehand,
werd al geconstateerd dat de werking en beoordeling van open normen heel sterk afhankelijk
is van de invulling door de dierhouder en de toezichthouder. Sindsdien is door verschillende
instanties, waaronder de NVWA, gewaarschuwd voor de problemen die open normen met
zich meebrengen. Zo schreef Buro in 2015 bijvoorbeeld: «Het open karakter van diverse
voorschriften in de vigerende dierenwelzijnswetgeving (artikel 1.6 en 1.7 Besluit
houders van dieren) bemoeilijkt de vaststelling van de naleving ervan en belemmert
daarmee effectief toezicht op en handhaving van deze regelgeving.10 Een ambtsvoorganger van de Minister schreef in 2012: «Wel signaleer ik dat er beperkingen
en belemmeringen zijn bij de inzet van toezicht en handhaving voor welzijnsverbetering.
Daarbij denk ik aan de handhaving van open normen en aan het huidige handhavingsinstrumentarium
dat de NVWA ter beschikking staat. Er ligt hier een gezamenlijke uitdaging voor de
overheid en de sector om te bezien waar verbetering mogelijk is.»11
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen de Minister of zij erkent
dat dit probleem al jaren bekend is bij het ministerie. Kan de Minister uiteenzetten
welke open normen op dit moment nader worden uitgewerkt door het ministerie en de
NVWA en wat is hierbij het tijdpad? Wat gaat de Minister doen met de constatering
van Buro dat zeven welzijnsproblemen uit de door hen opgestelde risicobeoordelingen
helemaal niet terugkomen in de wet- en regelgeving, zoals de gezondheidsproblemen
als gevolg van fokkerij bij rundvee en afwijkingen van skeletbouw bij eenden, vleeskuikens
en (groot)ouderdieren? Hier komt dierenleed rechtstreeks voort uit de wijze waarop
deze dieren worden gefokt en gebruikt en hier zal dan ook zo snel mogelijk de grondoorzaak
voor dit leed moeten worden aangepakt. Deze leden wijzen hierbij ook op de conclusie
van de oud-Inspecteur-Generaal van de NVWA in de managementreactie bij het Buro advies
over waterverstrekking in de vleeskuikensector12: «Uit onderliggend onderzoek blijkt dat er in de vleeskuiken(ouderdier)houderij sprake
is van een problematiek die feitelijk vraagt om een systeemwijziging. (…) Zolang het
systeem van de vleeskuiken(ouderdier)houderij zo is ingericht dat hier links- of rechtsom
voor het dierenwelzijn belangrijke risico’s uit voortkomen, leidt dit tot een meer
dan gemiddeld benodigde inzet van toezichtcapaciteit om deze risico’s tot aanvaardbare
proporties terug te dringen.»
Antwoord
Het probleem dat open normen lastig handhaafbaar kunnen zijn, is niet nieuw. Zoals
ik in de brief met mijn reactie op de evaluatie van de Wet dieren (Kamerstuk 282 86,
nr. 1139) heb aangegeven wordt komend half jaar de mogelijkheden bezien om de open
norm ten aanzien van een passend noodsysteem voor kunstmatige ventilatiesystemen en
de open norm ten aanzien van waterverstrekking aan vleeskuikenouderdieren nader in
te vullen.
Voorts vragen de leden van de fractie van de Partij van de Dieren wat ik ga doen met
de constatering van Buro dat zeven welzijnsrisico’s uit de door hen opgestelde risicobeoordelingen
niet terugkomen in de wet- en regelgeving. Het gaat om de volgende zeven risico’s:
1. Gezondheidsproblemen als gevolg van fokkerij bij rundvee.
2. Afwijkingen van skeletbouw bij eenden, vleeskuikens en (groot)ouderdieren.
Beide risico's zijn een gevolg van de fokkerij. Als gevolg van het fokken van landbouwhuisdieren
op een bepaalde eigenschap, kunnen zich problemen op het gebied van dierenwelzijn
voordoen. Ook als de inzet van fokkerij-instellingen erop gericht is om gezonde dieren
te fokken. In 2017 is het meerjarig (2017 – 2021) topsector onderzoek Breed4food met
een totaalbudget van 8 miljoen euro gestart. Doel is het ontwikkelen van precompetitieve
kennis voor de ontwikkeling van fokkerijprogramma’s die ten volle rekening houden
met milieu, diergezondheid en welzijn. Vier internationale fokkerijorganisaties die
zich richten op melkvee, varkens en pluimvee nemen deel aan het programma. Valorisatie
van de ontwikkelde kennis zal bijdragen aan fokprogramma’s die moeten leiden tot meer
robuuste en gezonde dieren.
De gevolgen van fokkerij voor het welzijn en diergezondheid krijgt ook de aandacht
in de zienswijze zorg voor het jonge dier die de RDA op mijn verzoek heeft opgesteld.
Ter gelegenheid van de publicatie van de zienswijze heeft de RDA op 25 januari 2020
een drukbezocht webinar georganiseerd. LNV zal samen met de RDA en sectoren bezien
hoe verdere discussie over zorg jonge dieren waarbij ook aandacht is voor de rol van
fokkerij een vervolg kan krijgen.
3. De na-effecten van snavelbehandeling bij pluimvee gehouden voor vlees.
4. De na-effecten van snavelbehandeling bij legkippen.
De informatie over deze twee welzijnsrisico's uit de risicoanalyse van de pluimveeketen
van Buro van februari 2018 is verouderd. Snavelbehandeling bij legkippen en moederdieren
van reguliere vleeskuikens is sinds 1 januari 2019 verboden. Bij reguliere vleeskuikens
worden snavels niet behandeld. Snavelbehandeling is nog wel tijdelijk toegestaan bij
dieren die dienen als legouderdieren, (over)grootouderdieren, moederdieren van trager
groeiende vleeskuikens, vaderdieren uit de vermeerderingssector en eendagskuikens
van kippen bestemd voor de export. Stoppen met deze ingreep kan nog niet op een verantwoorde
manier plaatsvinden. Voor verdere informatie over het beleid om fysieke ingrepen te
stoppen of te beperken, verwijs ik naar de antwoorden op de vragen van D66 en Groen
Links over dit onderwerp.
5. Beschadiging verenkleed bij (groot)ouderdieren van vleeskuikens.
6. Troepen (op elkaar kruipen) van legkippen.
7. Angst voor mensen bij legkippen.
Deze drie welzijnsrisico's hebben met name een relatie met het management. Het is
primair aan de houder om het dagelijks management zo vorm te geven dat deze welzijnsrisico's
worden voorkomen. Buro heeft zijn conclusies mede gebaseerd op het onderzoek «Risicoanalyse
dierenwelzijn eierketen van Wageningen UR uit 2015. Wat betreft het risico van troepen
stelt dit onderzoek dat soms een oorzaak voor troepen te vinden is, bijvoorbeeld een
zonnestraal op het strooisel, maar vaak is geen oorzaak te vinden voor dit gedrag.
De NVWA ziet toe op naleving van (aan goed management gerelateerde) huisvestings-
en verzorgingsnormen. Bij het nader invullen van open normen ten aanzien van verzorging
van pluimvee kan bezien worden hoe deze risico’s verder verminderd kunnen worden.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren zien dat de Minister erkent dat
er nog altijd diersoorten zijn in Nederland die – onzichtbaar weggestopt in stallen
– nauwelijks wettelijke bescherming kennen en dat ook voor deze diersoorten specifieke
regelgeving nodig is. Dit geldt voor bijvoorbeeld vleeskuikenouderdieren en opfokleghennen.
Tegelijk wijst zij hiervoor naar Europa om een gelijk speelveld te houden. Herinnert
de Minister zich dat zij eindverantwoordelijk is voor dierenwelzijn in Nederland,
vragen deze leden zich af.
Antwoord
In mijn brief van oktober 2018 (Kamerstuk 28 286, nr. 991) ben ik uitgebreid ingegaan op de verantwoordelijkheid van de overheid en andere
stakeholders ten aanzien van dierenwelzijn.
De overheid werkt met alle partijen samen om aan de uitdagingen bij het verantwoord
houden van dieren tegemoet te komen. Daarbij borgt de overheid een ondergrens in wet-
en regelgeving en treedt, indien nodig, handhavend op. Daarnaast blijft Nederland
zich inzetten voor een verbetering van het dierenwelzijn en een gelijk speelveld in
Europa en daarbuiten.
Samen met andere gelijkgezinde landen (Duitsland, Zweden, Denemarken, België) heeft
Nederland bij de Europese Commissie gepleit voor een nieuwe EU-strategie voor dierenwelzijn,
onder meer gericht op totstandkoming van dierenwelzijnsvoorschriften voor commercieel
gehouden en verhandelde diersoorten waarvoor nog geen specifieke EU-regelgeving bestaat.
Tot slot roepen de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren de Minister op
om het verbod op het zelf doden van dieren uit te breiden naar alle categorieën dieren
die niet voor productie worden gehouden. Het is niet te verantwoorden dat dit verbod
momenteel slechts geldt voor honden, katten en ganzen. In besloten internetgroepen
voor «dierenliefhebbers» worden tips uitgewisseld hoe hobbyfokkers van «overtollige»
hamsters of cavia’s af kunnen komen. Tips als «slaan met een baksteen of hamer» worden
daar afgewisseld met tips om een stoeptegel op het nestje te gooien. Deze methoden
zijn volgens de verstrekkers van deze tip niet strafbaar, omdat het niet strafbaar
is om dieren te doden zolang dat niet met pijn gepaard gaat. Is de Minister het met
deze redeneertrant eens? Zo nee, is zij bereid om het doden van dieren strafbaar te
stellen, zodat in voorkomende gevallen de politie niet eerst hoeft te bewijzen dat
de dieren geleden hebben door de gewelddadige en barbaarse dood?
Antwoord
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op de vraag van D66
over een uitbreiding van het verbod op het doden van gezelschapsdieren.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP- fractie
De leden van de SGP-fractie lezen dat dierenhouders en toezichthouders aanlopen tegen
het feit dat verschillende normen open geformuleerd zijn. Toezichthouders gaan hier
in de praktijk verschillend mee om. Het ministerie zou zich afzijdig opstellen. De
Minister geeft aan dat LNV en NVWA samen hebben gewerkt om deze open normen nader
in te vullen. Kan de Minister een overzicht geven van de verschillende open normen
die in de praktijk vragen oproepen en hoe de nadere invulling hiervan opgepakt wordt,
zo vragen deze leden.
Antwoord
Het ministerie en de NVWA zijn in gesprek met elkaar over welke lastig handhaafbare
open normen op basis van prioritaire risico’s op het gebied van dierenwelzijn nader
worden ingevuld. Ook over open normen die gerelateerd zijn aan andere publieke belangen
dan dierenwelzijn, zullen het ministerie en de NVWA in gesprek gaan.
De leden van de SGP-fractie constateren dat er onduidelijkheid is over de vraag wanneer
bij het houden en fokken van gezelschapsdieren sprake is van bedrijfsmatige activiteiten.
In het verleden is in de toelichting bij het Besluit houders van dieren aangegeven
dat richtsnoeren opgesteld zullen worden om enige duiding te geven wanneer bij de
meest voorkomende diersoorten sprake is van bedrijfsmatig handelen. Deze leden hebben
begrepen dat deze richtsnoeren er nog niet zijn. Zij horen graag of deze richtsnoeren
nog komen en wanneer.
Antwoord
In de nota van toelichting bij de totstandkoming van het Besluit houders van dieren
staan criteria die kunnen uitwijzen of er sprake is van bedrijfsmatige activiteiten.
Met hobbydierhouders is afgesproken om in een overleg met toezichthouders en LNV aan
de hand van casussen uit de praktijk te bezien in hoeverre deze criteria voldoen en
voor welke diersoorten aanvullende criteria of richtsnoeren gewenst zijn om nader
te bepalen of er sprake is van bedrijfsmatige activiteiten. Dit overleg heeft nog
niet plaatsgevonden.
Het is mijn intentie om de onduidelijkheden die zich in de praktijk voordoen als gevolg
van onduidelijkheden in de interpretatie van de definitie van bedrijfsmatig handelen
aan te pakken. Mede vanwege de inzet van medewerkers op dossiers die naar aanleiding
van de Corona-crisis prioriteit hebben, is dit overleg nog niet tot stand gekomen.
In het tweede kwartaal van 2021 zal dit overleg alsnog plaatsvinden.
De leden van de SGP-fractie hebben een vraag over de wijze waarop recidive vastgesteld
wordt. Deze leden ontvangen het signaal dat boetes opeen worden gestapeld en als recidive
worden behandeld, ook als sprake is van boetes voor verschillende categorieën overtredingen.
Zij ontvangen graag een nadere toelichting. In hoeverre worden overtredingen voor
verschillende onderdelen van de wetgeving bij hetzelfde bedrijf als recidive gezien
en behandeld? Kan de Minister een nadere juridische onderbouwing hiervan geven?
Antwoord
De recidivebepaling is te vinden in artikel 2.5 van het Besluit handhaving en overige
zaken Wet dieren. Daarin staat dat de boete moet worden verhoogd als ten tijde van
het begaan van een overtreding nog geen vijf jaar zijn verstreken sinds een eerder
aan de overtreder opgelegde bestuurlijke boete voor eenzelfde overtreding onherroepelijk
is geworden. Deze bestuurlijke boete is dan gelijk aan de som van de betreffende boetecategorie
en de voor die eerdere overtreding opgelegde bestuurlijke boete. Uit de Nota van Toelichting
bij dit besluit volgt dat het eerste lid van artikel 2.5 van dit besluit is beperkt
tot gevallen waarin hetzelfde voorschrift opnieuw wordt overtreden. Bij ministeriële
regeling kunnen overtredingen worden aangewezen die soortgelijk zijn aan daarbij aangewezen
andere overtredingen. Van deze aanwijzingsbevoegdheid is nog geen gebruik gemaakt,
wat inhoudt dat op dit moment nog geen recidive kan worden toegepast als overtredingen
niet hetzelfde voorschrift betreffen.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
A.H. Kuiken, voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit -
Mede ondertekenaar
M. Verhoev, adjunct-griffier