Schriftelijke vragen : De dreigende uitzetting van Davit en Nunë
Vragen van de leden Ceder (ChristenUnie) en Koekkoek (Volt) aan de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de dreigende uitzetting van Davit en Nunë (ingezonden 26 april 2021).
Vraag 1
Bent u bekend met het bericht «Groningse Davit (7) en Nunë (9) dreigen te worden uitgezet
naar «vaderland» Armenië»1
Vraag 2
Bent u bekend met het gedragswetenschappelijke rapport van de Rijksuniversiteit van
Groningen waarin geconcludeerd wordt dat het risico op ontwikkelingsschade reëel is
als de in Nederland geboren Davit en Nunë uitgezet dreigen te worden? Bent u bovendien
bekend met het onderzoek van Scherder, Zijlstra en Van Os naar schade bij uitgezette
kinderen?2 Zo ja, kunt u aangeven hoe u deze kennis meeweegt?
Vraag 3
Deelt u de mening dat een kind niet verantwoordelijk kan worden gehouden, laat staan
bestraft, voor de daden van de ouders, zoals ook volgt uit artikel 2, tweede lid,
van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)? Zo nee, waarom
niet? Kunt u aangeven of de rijksoverheid ten aanzien van het IVRK onderscheid maakt
tussen kinderen met legaal verblijf in Nederland en ongedocumenteerde kinderen?
Vraag 4
Kunt u uitleggen wat u verstaat onder een groot sociaal netwerk en om welke reden
er vanuit wordt gegaan dat het gezin niet beschikt over een groot sociaal netwerk,
aangezien het bezwaarschrift van Nunë en Davit mede ongegrond is verklaard omdat zij
op geen enkele wijze zouden hebben aangetoond dat hun ouders in Nederland een groot
sociaal netwerk hebben, slechts hun banden met hun Nederlandse «grootouders» worden
erkend, maar in bezwaar meer dan 200 handtekeningen zijn overlegd en zo’n 70 separate
steunbetuigingen, geschreven door vrienden en instanties, en ook verschillende werkgevers
het gezin een baangarantie hebben gegeven? Indien u niet in kunt gaan op een individuele
casus, kunt u dan wel in algemene zin aangeven wat het Immigratie- en Naturalisatiedienst
(IND) beschouwt als een «groot sociaal netwerk»?
Vraag 5
Bent u bereid terug te komen op het standpunt dat er geen sprake zou zijn van een
groot sociaal netwerk rond het gezin in Nederland, aangezien er inmiddels 19.000 handtekeningen
voor het gezin zijn gezet? Bent u bereid op grond hiervan nogmaals naar de zaak te
kijken en dit hierin ten positieve mee te nemen?
Vraag 6
Wanneer ontstaat er volgens u een dusdanige vorm van (sociale) «worteling» waarbij
het niet meer verantwoord is om een kind uit te zetten? Welk beoordelingskader hanteert
de IND hiervoor? Indien er geen concreet beoordelingskader is, bent u dan bereid hier
door onafhankelijke experts onafhankelijk onderzoek naar te laten doen en daarbij
niet alleen de juridische, maar ook de sociologische, pedagogische en psychologische
effecten in samenhang mee te nemen en de uitkomst hiervan te gebruiken voor het beoordelingskader
van de IND? Kan hiervoor in voorkomende gevallen gebruik worden gemaakt van de expertise
van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) nu de samenwerking tussen IND, Dienst
Terugkeer en Vertrek (DT&V) en de RvdK is geïntensiveerd?3
Vraag 7
Wat is de reden dat persoonlijk verstrekte informatie over een verblijfplaats en bereikbaarheid
kennelijk voldoende kan zijn om een Met Onbekende Bestemming (MOB)-melding ongedaan
te maken, maar dat dan bij de beoordeling van een aanvraag in het kader van het kinderpardon
met terugwerkende kracht kan worden gesteld dat er toch onvoldoende informatie over
de verblijfplaats en bereikbaarheid zou zijn verstrekt? Kunt u uitleggen waarom contact
via een gemachtigde (bijvoorbeeld stichting Internationaal Netwerk van Lokale Initiatieven
met Asielzoekers (INLIA) of de advocaat) alsnog geïnterpreteerd zou moeten worden
als onttrekking aan toezicht? Bent u bereid de stichting INLIA en andere soortgelijke
organisaties een plaats te geven in voorwaarde c van de afsluitregeling, waarbij in
contact staan met deze organisaties gelijk wordt gesteld aan het «in beeld zijn» bij
de IND? Zo nee, waarom niet?
Vraag 8
Waarom werpt u «onttrekking aan het toezicht» tegen als de IND in ieder geval voldoende
informatie heeft ontvangen van stichting INLIA om in ieder geval de melding MOB op
te heffen? Bent u het ermee eens dat de IND dus door de MOB melding op te heffen erkent
heeft dat zij wel degelijk op de hoogte waren van de feitelijke verblijfplaats?
Vraag 9
Bent u bereid om gezien de gevolgen te onderzoeken hoe de IND zich pro-actiever ervan
kan vergewissen dat een kerngezin inderdaad buiten beeld is, door bijvoorbeeld bij
een gemachtigde, een stichting en mogelijk zelfs een laatst bekende school of kerk
actief te informeren of het kerngezin daadwerkelijk buiten beeld is? Zo nee, waarom
niet?
Vraag 10
Na hoeveel jaar van onzekerheid vindt u dat er reëel sprake is van ontwikkelingsdreiging,
aangezien de IND stelt dat het belangrijk is dat een kind weet hoe zijn of haar toekomst
eruitziet en in welk land hij of zij mag opgroeien en dat als een kind dat niet weet,
dat kan leiden tot een bedreiging van de ontwikkeling? Welke werkinstructie hanteert
de IND hiervoor en kunt u deze delen met de Kamer? Indien intern geen duidelijk beleid
is omtrent een mogelijke ontwikkelingsdreiging bij uitzetting, bent u dan bereid hier
onderzoek naar te doen en dit te betrekken bij het onderzoek zoals verzocht in vraag
6?
Vraag 11
Kunt u in het algemeen aangeven wanneer de IND aannemelijk acht dat er wel problemen
met de ontwikkeling zullen bestaan, aangezien de IND stelt dat in deze zaak geen redenen
zijn om aan te nemen dat ondanks hier te zijn geboren de kinderen niet in staat zouden
zijn om zich aan te passen in Armenië en dat er geen redenen zijn om te verwachten
dat er grote problemen ontstaan met de ontwikkeling van de kinderen? Kunt u hierbij
o.a. de volgende aspecten meenemen: geboorteplaats in Nederland, gebrek aan sociale
contacten en psychische gesteldheid? Kunt u ook aangeven op welke wetenschappelijke
literatuur de IND haar stellingname baseert?
Vraag 12
Hoe verhoudt zich volgens u de stellingname van de IND dat zwaarwegende redenen van
migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn het gedrag van de ouders van een
vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico
dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te krijgen,
met het IVRK dat door Nederland is geratificeerd in 1995, waarin de facto staat dat
aan kinderen de gedragingen van ouders niet kunnen worden toegerekend?
Vraag 13
Is er een werkinstructie waarin staat hoe de IND handelt op het moment dat een beroep
wordt gedaan op artikel 2, tweede lid IVRK, waarin staat: «De Staten die partij zijn,
nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen
alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de
activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige
voogden of familieleden van het kind»? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer?
Vraag 14
Rekent u het minderjarige kinderen over het algemeen aan dat ze hun feitelijke verblijfplaats
niet bekend hebben gemaakt aan de IND, DT&V, Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA),
Afdeling Vreemdelingenpolitie Identificatie en Mensenhandel (AVIM) of NIDOS? Kunt
u uitleggen hoe u verwacht dat ongedocumenteerde kinderen, die soms niet eens kunnen
lezen en schrijven, praktisch uiting zouden moeten geven aan de meldplicht?
Vraag 15
Op welke wijze dienen kinderen volgens u te voldoen aan de meldplicht conform artikel
4.51 van het vreemdelingenbesluit 2000? Kunt u ook bij dit artikel uitleggen hoe een
schending van een meldplicht van een ouder zich verhoudt tot dit toerekenen aan een
kind, in het licht van artikel 2, tweede lid van het IVRK?
Vraag 16
Bent u van mening dat minderjarige, schoolgaande kinderen in staat zijn aan te nemen
dat ze uit beeld zijn bij de rijksoverheid en om die reden dus een individuele actieve
meldplicht hebben?
Vraag 17
Kunt u aangeven hoe de handelwijze van de IND om de beoordelingen van aanvragen in
«de context van het gezin» te zien zich verhoudt tot artikel 1, tweede lid van het
IVRK? Deelt u de mening dat een aanvraag in de context van het gezin behandelen ertoe
kan leiden dat handelingen van een ouder een minderjarig kind kunnen worden toegerekend?
Bent u bereid te onderzoeken hoe artikel 1, tweede lid IVRK beter gewaarborgd kan
worden in verblijfsrechtsprocedures en hier de Kamer over te informeren? Waarom kiest
u ervoor in Kinderpardonzaken te toetsen aan het vagere en minder precieze artikel
8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en niet aan het duidelijker
en preciezer geformuleerde artikel 3 van het IVRK, waar dat artikel toch rechtstreekse
werking heeft? Hoe wordt het belang van het kind concreet getoetst en worden hiervoor
onafhankelijke deskundigen geconsulteerd?
Vraag 18
Bent u bereid in het kader van artikel 1, tweede lid IVRK op de in Nederland geboren
Nunë en Davit alsnog van toepassing te laten zijn en hen daarom een verblijfsgunning
te geven?
Vraag 19
Bent u bereid de IND te verzoeken het dossier van Nunë en Davit ook op basis van deze
gewijzigde omstandigheden te heroverwegen, aangezien daar sprake van is nu hun Nederlandse
«opa» is overleden?
Vraag 20
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Indieners
-
Gericht aan
A. Broekers-Knol, staatssecretaris van Justitie en Veiligheid -
Indiener
Don Ceder, Kamerlid -
Medeindiener
Marieke Koekkoek, Kamerlid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.