Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Van Helvert en Palland over het bericht 'Gaat de Nederlandse industrie aan boord van Nederlandse onderzeeboten?'
Vragen van de leden Van Helvert en Palland (beiden CDA) aan de Staatssecretarissen van Defensie en van Economische Zaken en Klimaat en de Minister-President en over het bericht «Gaat de Nederlandse industrie aan boord van Nederlandse onderzeeboten?» (ingezonden 25 februari 2021).
Antwoord van Staatssecretaris Visser (Defensie) en antwoord van Staatssecretaris Keijzer
(Economische Zaken en Klimaat) (ontvangen 1 april 2021).
Vraag 1, 3 en 9
Hoe beoordeelt u de berichtgeving over grote zorgen die geuit worden of de Nederlandse
industrie aan boord komt van de nieuwe Nederlandse onderzeeboten?1
Herkent u zich in de bewering dat het selectieproces, met drie werven in concurrentiestelling,
er juist toe leidt dat de kans aanzienlijk is dat er maar weinig strategische Nederlandse
inbreng aan boord komt, en dat de praktijk heel anders dreigt uit te pakken dan de
op papier uitgesproken wens van een zo groot mogelijke betrokkenheid van het Nederlandse
bedrijfsleven?
Erkent u dat een deel van het MKB, waaronder nieuwe jonge Nederlandse bedrijven, helemaal
niet mee kan doen, terwijl zij in de toekomst van grote waarde kunnen zijn en dit
onderzeebootproject juist een enorme aanjager kan zijn voor deze bedrijven?
Antwoord 1, 3 en 9
De zorgen zijn bekend. Nederlandse bedrijven hebben van oudsher een stabiele basis
in het maritieme domein, maar hebben ook te maken hebben met geduchte internationale
concurrentie. Het kabinet spant zich in om toonaangevende kennisinstellingen en innovatieve
bedrijven te behouden, ook omdat ze, zoals beschreven in de Defensie Industrie Strategie
(Kamerstuk 31 125, nr. 92), vanuit nationale veiligheidsoptiek bezien, van belang zijn voor het behoud van
operationeel voordeel en inzetzekerheid van de Nederlandse krijgsmacht. De Defensie
Industrie Strategie maakt verder kenbaar dat Defensie er belang bij heeft om als launching
customer bij te dragen aan de ontwikkeling en bouw van hoogwaardige oppervlakteschepen,
zodat de zelfscheppende marinebouw op dit terrein beschikbaar blijft.
Nederland is voorstander van een meer open, competitieve Europese defensiemarkt en
vooral van een gelijk speelveld, waarbij bedrijven (ook uit middelgrote en kleine
landen) eerlijke kansen krijgen. Nederland zet zich in EU-verband in voor aanvullende
maatregelen om te zorgen dat (mkb-)ondernemingen toegang krijgen tot toeleveranciersketens van defensiesystemen.
Zoals in de B-brief is aangegeven (Kamerstuk 34 225, nr. 24) beschikt Nederland sinds de jaren negentig niet meer over zelfscheppende onderzeebootindustrie.
Daarom is internationale samenwerking randvoorwaardelijk en is gekozen voor de verwervingsstrategie
in concurrentie met drie buitenlandse kandidaat-werven. Dat wil niet zeggen dat er
geen Nederlandse industriële betrokkenheid kan zijn. De verwervingsstrategie is er
op gericht om door gebruikmaking van artikel 346 VWEU vanuit een wezenlijk nationaal
veiligheidsbelang, kennis en capaciteit te waarborgen, ook met het oog op de instandhouding
op termijn. De voor de selectie en gunning gekozen benadering bevat eisen waar de
winnende werf aan zal moeten voldoen, waarbij factoren zoals beste boot voor beste
prijs, risicobeheersing en de uitwerking van het nationaal veiligheidsbelang en de
strategische autonomie als uitgangspunten dienen. Defensie streeft er naar om bij
het garanderen van essentiële nationale veiligheidsbelangen zo min mogelijk afhankelijk
te zijn van andere landen, de (buitenlandse) industrie en/of bedrijven. Dit vergt
een zekere mate van strategische autonomie om militaire capaciteit in stand te houden
en operaties uit te voeren, ongeacht de coalitie waarbinnen inzet plaatsvindt. Defensie
wil de nieuwe onderzeeboten gedurende hun levensduur zelfstandig kunnen inzetten en
onderhouden en zal daarbij een beroep moeten doen op in Nederland aanwezige kennis
en technologie. De borging van het wezenlijk nationaal veiligheidsbelang en strategische
autonomie geeft hier invulling aan. De wijze waarop dit in de praktijk gestalte zal
krijgen, vormt onderwerp van gesprek in de dialoog met de kandidaat-werven. Defensie
zal daarbij, na toetsing in de dialoog, in de D-fase eisen stellen ter borging van
het wezenlijk nationaal veiligheidsbelang en de strategische autonomie. Dit zijn enerzijds
primaire eisen, ook wel knock-out criteria genoemd, anderzijds betreffen dit eisen
waarop in de gunning punten kunnen worden gescoord, ook wel aangeduid als secundaire
eisen. De vaststelling dat niet wordt voldaan aan één of meer primaire eisen kan leiden
tot het afvallen van een kandidaat-werf. De secundaire eisen worden aan de hand van
een kosten-batenanalyse op prijs-kwaliteit beoordeeld. De beoordeling van de secundaire
eisen leidt tot een gunningsvoorstel.
Daarnaast werkt het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), zoals aangegeven
in de B-brief (Kamerstuk 34 225, nr. 24) gedurende de dialoog in een parallel traject met de kandidaat-werven een industriële
samenwerkingsovereenkomst uit. Deze overeenkomst heeft tot doel om, bovenop hetgeen
voortvloeit uit de eisen voor de gunning die worden gesteld om het wezenlijke nationale
veiligheidsbelang en de strategische autonomie te borgen, een zo groot mogelijke Nederlandse
betrokkenheid vast te leggen die bijdraagt aan een versterking van de Nederlandse
defensie technologische en industriële basis (NLDTIB). Deze aanvullende activiteiten
maken geen onderdeel uit van de primaire en secundaire eisen. De uitkomsten van het
parallelle traject worden voorgelegd aan de ministeriële commissie.
Vraag 2
Klopt het dat de voorzitter van de Onderzeebootraad in januari 2020 in de Tweede Kamer
zei: het is «van belang om blijvend te beschikken over relevante kennis en daarmee
de onderzeeboot gedurende de hele zelfstandige levensduur te kunnen inzetten en te
kunnen onderhouden. Bij de inrichting van de vervolgfase dienen deze factoren leidend
te zijn.»? Onderschrijft het kabinet dit onomwonden?
Antwoord 2
Defensie wil de nieuwe onderzeeboten gedurende de gehele levensduur
zelfstandig kunnen inzetten. Dat geldt ook voor het onderhoud tijdens missies en
operaties. Dergelijk onderhoud kan vanuit veiligheids‐ en operationeel perspectief
niet door de markt worden verricht. De Directie Materiële Instandhouding van de
Koninklijke Marine in Den Helder voert de regie bij de instandhouding van de
nieuwe capaciteit op het koppelvlak tussen operationele inzet en onderhoud.
Vanwege de specifieke karakteristieken en werkwijze is het vanzelfsprekend dat de
Nederlandse gouden driehoek daarbij betrokken wordt. De wijze waarop het
volledige onderhoud wordt ingericht is nog niet bepaald. Hierover wordt dialoog
gevoerd en is meer duidelijk aan het einde van de D-fase.
Vraag 4
Erkent u dat het heel gebruikelijk is in de – succesvolle – «Gouden Driehoek» benadering
bij de marinebouw dat de Nederlandse bedrijven zich met één scheepswerf buigen over
een ontwerp van een schip, en dat, omdat Defensie nu met drie scheepswerven praat,
deze bedrijven nu voor iedere werf een team met hun knapste koppen moet leveren, waarbij
de informatie van de drie concurrenten niet onderling mag worden uitgewisseld?
Antwoord 4
In het Nederlandse marinebouwcluster ligt de focus op ontwikkeling en bouw van oppervlakteschepen.
Sinds de jaren negentig heeft Nederland geen zelfscheppende onderzeebootindustrie.
De nieuwe onderzeeboten worden daarom aangeschaft bij een buitenlandse hoofdaannemer,
zijnde één van de drie kandidaat-werven. De bij bovenwaterschepen gangbare Gouden
Driehoek benadering, is bij de vervanging van de onderzeeboten daarom niet één-op-één
te hanteren.
Zoals vermeld in het Algemeen Overleg van 25 juni 2020 (Kamerstuk 27 830, nr. 309) staat het ieder bedrijf vrij om eigen afwegingen te maken. Zo geldt dat als een
bedrijf zelf de keuze maakt om zich te verbinden aan één van de kandidaat-werven,
zoals dat reeds is gebeurd, dan wel men besluit met alle drie de kandidaat-werven
te praten, dan is dat de eigen afweging.
Vraag 5 en 6
Hoe beoordeelt u de berekening van de kosten die voor een bedrijf, dat drie teams
van ingenieurs moet leveren, kunnen oplopen tot ruim één miljoen euro bij een dialoogfase
van twaalf maanden? Erkent u dat het nog maar de vraag is of deze uitgaven terugverdiend
kunnen worden, waarbij twee van de drie werven zullen afvallen, en de meeste kosten
dus gaan naar een samenwerking met verliezende partijen?
Wat vindt u van de bewering dat vrijwel geen enkel Nederlands defensiebedrijf deze
kosten kan dragen en dat zij ook niet zomaar hun beste personeel kunnen inzetten in
een project waarin tweederde van het werk hoe dan ook verloren gaat, terwijl zij niet
door de overheid worden gecompenseerd?
Antwoord 5 en 6
De kosten en berekening die in vraag vijf genoemd worden kent het kabinet niet. Het
is altijd de afweging van bedrijven zelf om mee te (willen) doen en te bepalen welke
kosten zij daarbij willen maken.
Van een vergoeding voor offertekosten van mogelijke toeleveranciers is bij Defensie
aanbestedingen voor materieelprojecten geen sprake, daarmee ook niet bij het programma
Vervanging Onderzeeboten.
Voor zowel de kandidaat-werven als haar toeleveranciers, waaronder Nederlandse bedrijven,
bestaan geen garanties ten aanzien van het gunnen van de opdracht. Dit verschilt overigens
niet van andere opdrachten die Defensie c.q. de rijksoverheid in concurrentie aanbesteedt.
Vraag 7
Hebben de Ministeries van Defensie en van Economische Zaken en Klimaat deze financiële
gevolgen besproken met strategische bedrijven, onder andere binnen het Dutch Underwater
Knowledge Center (DUKC)? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen om te zoeken naar
een oplossing?
Antwoord 7
Het DUKC is vertegenwoordigd in de Gouden Driehoek waar ook Defensie, kennisinstituten
en bedrijven deel van uitmaken. In die hoedanigheid spreekt het kabinet met het Nederlandse
bedrijfsleven over een breed scala aan materieelprojecten. Dat gebeurt ook voor specifieke
projecten. Zo heeft EZK, in samenwerking met de Netherlands Maritime Technology (NMT)
en de Nederlandse Industrie voor Veiligheid en Defensie (NIDV), op 9 maart jl. een
webinar georganiseerd om de Nederlandse industrie over de vervanging van de onderzeeboten
te informeren. Het DUKC is echter geen forum om financiële afspraken te maken tussen
de overheid en (een deel) van de Nederlandse industrie.
Vraag 8
Klopt het dat de kleinere bedrijven uit de industrie niet eens voldoende experts in
huis zullen hebben om drie separate teams te kunnen vormen?
Antwoord 8
Het is aan bedrijven om een afweging te maken op welke wijze zij zich willen en/of
kunnen positioneren. Beschikbare kennis (van experts) kan daarbij een cruciale
factor zijn.
Vraag 10 en 11
Klopt het dat bedrijven de ideeën die ze aandragen bij de werven gratis met deze werven
moeten delen, zonder garantie dat ze samen zullen gaan werken, en waarbij de werven
aan de haal kunnen gaan met hun geheimen, tenzij contractueel wordt vastgelegd dat
ze dit niet mogen? In hoeverre leidt dit tot extra kosten, risico’s en een hogere
drempel voor Nederlandse bedrijven om aan boord te komen bij de nieuwe Nederlandse
onderzeeboten?
Erkent u dat, wanneer een toeleverancier zich aan een niet winnende partij committeert,
de kennis van die partij voor de Nederlandse Defensie industrie verloren kan gaan?
Antwoord 10 en 11
Het kabinet verplicht toeleveranciers niet om hun kennis te delen. Bedrijven zijn
dan ook zelf verantwoordelijk voor de keuze om betrokken te willen zijn bij de nieuwe
onderzeeboten en voor het maken van afspraken en voorwaarden met één of meerdere kandidaat-werven
waarbinnen zij kennis en kunde delen.
Vraag 12, 13, 14, 15, 34, 35 en 36
Deelt u de conclusie dat Nederlandse bedrijven, om aan boord te komen van Nederlandse
onderzeeboten, het moeten uitvechten met bestaande partners van de scheepswerven,
tegen gegarandeerd enorme kosten?
Klopt het Naval Group, tkMS en Saab de Nederlandse industrie niet nodig hebben voor
hun onderzeeboten en hun eigen keten aan toeleveranciers hebben? Erkent u dat uiteindelijk
de buitenlandse werf bepaalt of Nederlandse bedrijven aan boord komen, te meer omdat
het kabinet nog steeds geen harde eis heeft gesteld aan industriële participatie van
de Nederlandse Gouden Driehoek?
In hoeverre is er sprake van een level playing field voor de Nederlandse industrie
als het kabinet geen eisen stelt aan de industriële participatie?
Kunt u gedetailleerd (desnoods vertrouwelijk) toelichten hoe de strategische autonomie
zal worden gewaarborgd wanneer het kabinet geen eisen stelt aan strategische industriële
participatie?
Deelt u de opvatting dat met alleen toekomstig onderhoud aan de nieuwe onderzeeboten
de kennis in Nederland niet behouden kan blijven en de betrokken bedrijven niet kunnen
blijven bestaan?
Hoe kunt u kennisbehoud en de positie van de Nederlandse marinebouw garanderen als
het de strategische toeleveranciers nagenoeg onmogelijk wordt gemaakt (vanwege kosten
e.d.) om deel te nemen aan het proces? Erkent u dat, als we nu die spelers niet betrekken
en investeren in die kennisbasis, er een kennisachterstand wordt gecreëerd waardoor
we uiteindelijk alsnog afhankelijk worden van buitenlandse spelers en dit in tegenspraak
is met het beleid opgesteld in de Defensie Industrie Strategie, namelijk behoud van
strategische kennisbasis om zelf onderhoud en instandhouding te kunnen doen vanwege
nationaal veiligheidsbelang?
Erkent u dat, wanneer er wordt gekozen om met een van de drie consortia verder te
gaan, dit de enige mogelijkheid geeft om in deze cruciale ontwerpfase alsnog het Gouden
ecosysteem te benutten en strategische spelers te betrekken? Bent u bereid op korte
termijn knock-out criteria op te stellen om dit mogelijk te maken en daarmee uitvoering
te geven aan de motie Bruins Slot?
Antwoord 12, 13, 14, 15, 34, 35 en 36
In de verwervingsvoorbereidingsfase van het Defensie Materieel Proces (DMP), D-fase
genoemd, zijn twee sporen die leiden tot het betrekken van de Nederlandse kennisinstituten
en industrie.
Het eerste spoor is dat Defensie, en daarbij geholpen door kennisinstituten, dialoog
voert, de offerte-uitvraag uitwerkt en offertes beoordeelt om te komen tot een keuze
voor een werf en product. De verwervingsstrategie is er op gericht om door gebruikmaking
van artikel 346 VWEU vanuit een wezenlijk nationaal veiligheidsbelang, kennis en capaciteit
te waarborgen, ook met het oog op de instandhouding op termijn. Defensie wil de nieuwe
onderzeeboten gedurende hun levensduur zelfstandig kunnen inzetten en onderhouden
en zal daarbij een beroep moeten doen op in Nederland aanwezige kennis en technologie.
Defensie zal daarbij, na toetsing in de dialoog, in de D-fase eisen stellen ter borging
van het wezenlijk nationaal veiligheidsbelang en de strategische autonomie. Dit zijn
enerzijds primaire eisen, ook wel knock-out criteria genoemd, anderzijds betreffen
dit eisen waarop in de gunning punten kunnen worden gescoord, ook wel aangeduid als
secundaire eisen. De vaststelling dat niet wordt voldaan aan een of meer primaire
eisen kan leiden tot het afvallen van een kandidaat-werf. De secundaire eisen worden
aan de hand van een kosten-batenanalyse op prijs-kwaliteit beoordeeld. De beoordeling
van de secundaire eisen leidt tot een gunningsvoorstel.
Het is aan de buitenlandse kandidaat-werven om tot een offerte te komen die aan de
primaire eisen (knock-out criteria) voldoet en die de beste prijs-kwaliteit verhouding
biedt op de secundaire eisen.
Daarnaast is er een tweede spoor waarbij EZK met de kandidaat-werven een industriële
samenwerkingsovereenkomst uitwerkt om ook in brede zin activiteiten vast te leggen
die bijdragen aan de versterking van de NLDTIB. Vanuit een economische en industriële
invalshoek is de toekomstige positie van het Nederlandse marinebouwcluster immers
van belang, inclusief het midden- en kleinbedrijf en kennisinstituten. Deze aanvullende
activiteiten maken geen onderdeel uit van de primaire en secundaire eisen. Daarnaast
is het ook voor kandidaat-werven interessant om Nederlandse bedrijven te betrekken,
vanwege specifieke kennis van de Nederlandse behoeftes, maar ook omdat het bijdraagt
aan een verbreding van hun leveringsketens. EZK gaat een overeenkomst met de winnende
kandidaat-werf sluiten. Deze overeenkomst heeft tot doel om aanvullende Nederlandse
betrokkenheid vast te leggen, bovenop hetgeen voortvloeit uit de eisen voor de gunning
die worden gesteld om het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische
autonomie te borgen (in het eerste spoor). Om hiertoe te komen worden tijdens de dialoog
gesprekken gevoerd met de drie kandidaat-werven.
Vraag 16
Bent u bereid harde eisen te stellen in de nog op te stellen industriële samenwerkingsovereenkomst,
zowel qua kwantiteit als kwaliteit van industriële activiteiten? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 16
Het kabinet zet zich op twee manieren in voor betrokkenheid van de industrie. De betrokkenheid
van de Nederlandse industrie kan volgen uit eisen die het kabinet stelt aan de werf
ten aanzien van de wezenlijke nationale veiligheidsbelangen en strategische autonomie.
Defensie zal daarbij, na toetsing in de dialoog, in de D-fase eisen stellen ter borging
van het wezenlijk nationaal veiligheidsbelang en de strategische autonomie. Dit zijn
primaire eisen (knock-out criteria) en secundaire eisen. Daarnaast gaat EZK een aanvullende
industriële samenwerkingsovereenkomst afsluiten, die bijdraagt aan de doelstellingen
van de Defensie Industrie Strategie.
Vraag 17
Bent u bereid bijvoorbeeld de eis te stellen voor een percentage van tenminste 60%
aan Nederlandse content? Zo ja, kan daarbij onderscheid worden gemaakt tussen strategische
en niet strategische componenten en systemen? Zo nee, kunt u dan een gedetailleerde
terugkoppeling geven van de gevolgen van het niet betrekken van Nederlandse content
ten aanzien van bouw, onderhoud en instandhouding op het gebied van behoud van strategische
kennis en het terugverdienen van geïnvesteerde kosten over de gehele levensduur?
Antwoord 17
Het kabinet stelt eisen ten aanzien van de borging van het wezenlijke nationale
veiligheidsbelang en de strategische autonomie. Deze zullen in hoge mate
bepalend zijn voor de mate van betrokkenheid van de Nederlandse industrie.
Defensie zal daarbij, na toetsing in de dialoog, in de D-fase eisen stellen ter borging
van het wezenlijk nationaal veiligheidsbelang en de strategische autonomie.
Daarnaast gaat EZK een aanvullende industriële samenwerkingsovereenkomst
afsluiten, die bijdraagt aan de doelstellingen van de Defensie Industrie Strategie.
Bij
het programma Vervanging Onderzeeboten wordt vooraf geen percentage voor
industriële participatie opgelegd.
Vraag 18
Deelt u de opvatting dat de participatie van de Nederlandse industrie en kennisinstituten,
zowel kwalitatief als kwantitatief, nadrukkelijk een wegingsfactor bij de selectie
van de werf en de gunning van het contract dient te zijn? Heeft hierover binnen de
Ministeriële Commissie Onderzeebootvervanging (MCOV) besluitvorming plaatsgevonden?2 Zo ja, welke en wanneer? Kunt u dit toelichten?
Antwoord 18
De MCOV heeft op 5 februari jl. de kaders voor de dialoog met de kandidaat-werven
aanvaard. Sindsdien is de dialoog gestart.
Zoals reeds gemeld zijn er twee sporen waarvan enerzijds het spoor van het wezenlijk
nationale veiligheidsbelang en strategische autonomie en anderzijds het spoor van
EZK voor de industriële samenwerkingsovereenkomst.
Vraag 19
Deelt u de opvatting dat het, gezien het in de B-brief opgenomen streven van het kabinet
naar het beste product voor de beste prijs met een zo groot mogelijke betrokkenheid
van het Nederlandse bedrijfsleven, logisch is dat industriële participatie mee moet
wegen in de selectie van de werf?3 Zo nee, waarom niet?
Antwoord 19
In de B-brief staat dat Defensie voor elke verwerving een afweging maakt voor de meest
passende strategie met als uitgangspunt: beste product voor de beste prijs met een
zo groot mogelijke betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven. Omdat Nederland
niet beschikt over zelfscheppende onderzeebootindustrie is internationale samenwerking
in dit programma onontkoombaar, zowel in de verwerving als in de exploitatie. Vandaar
dat drie buitenlandse kandidaat-werven in de race zijn voor de gunning.
Niettemin moet Defensie ernaar streven om bij het garanderen van essentiële nationale
veiligheidsbelangen zo min mogelijk afhankelijk te zijn van andere landen, de (buitenlandse)
industrie en/of bedrijven. Dit vergt een zekere mate van strategische autonomie om
militaire capaciteit in stand te houden en operaties uit te voeren, ongeacht de coalitie
waarbinnen inzet plaatsvindt. Zoals aangegeven in de B-brief geeft de borging van
het wezenlijk nationaal veiligheidsbelang en strategische autonomie hier invulling
aan.
Daarnaast is er een tweede spoor waarbij EZK in een parallel traject met de kandidaat-werven
een industriële samenwerkingsovereenkomst uitwerkt. Voor meer informatie over deze
sporen verwijzen wij naar het antwoord op de vragen 12, 13, 14, 15, 34, 35 en 36.
Bij het programma Vervanging Onderzeeboten wordt vooraf geen percentage voor industriële
participatie opgelegd. De capaciteiten van de Nederlandse industrie gericht op oppervlakteschepen
is aanzienlijk anders dan die voor onderzeeboten. Voor de vervangende onderzeebootcapaciteit
is internationale samenwerking een randvoorwaarde omdat Nederland niet beschikt over
een zelfscheppende onderzeebootindustrie.
Vraag 20
Erkent u dat de Kamer moet instemmen met het verwervingsbesluit en er dus geen contract
kan worden getekend zonder parlementaire goedkeuring vooraf?
Antwoord 20
Na besluitvorming in het kabinet informeert Defensie, conform het Defensie Materieel
Proces, met de D-brief de Tweede Kamer over de keuze voor het product en de werf.
Na parlementaire behandeling zal Defensie, zoals gebruikelijk, de overeenkomst met
de winnende werf bekrachtigen.
Vraag 21
Klopt de veronderstelling dat, als het Nederlandse bedrijfsleven hoge kosten moet
maken om aan boord te komen, dit gevolgen zal hebben voor de prijs van de onderzeeboten,
ervan uitgaande dat bedrijven een winstoogmerk hebben en deze kosten (deels) zullen
doorberekenen aan de werf en daarmee aan Defensie? Hoe verhoudt zich dit tot het uitgangspunt
van het kabinet dat concurrentiestelling leidt tot een lagere prijs?
Antwoord 21
Deze veronderstelling kan het kabinet niet bevestigen.
Vraag 22
Bent u bekend met het artikel van NMT op 13 maart 20204 en het citaat van Voorzitter van Dutch Underwater Knowledge Center (DUKC) Harm Kappen:
«We moeten onze krachten kunnen bundelen en richten op één partij om de gehele ontwikkeling
van dit complexe platform samen met de beoogde onderzeebootbouwer uit te voeren. Dit
is de enige manier waarop we straks de instandhouding nét zo succesvol kunnen uitvoeren
als we nu doen voor de huidige Walrus-klasse onderzeeboten.»?
Antwoord 22
Ja, het kabinet is bekend met die berichtgeving.
Vraag 23
Erkent u dat de kennis van onderzeeboottechnologie nog volop aanwezig is Nederland,
bij kennisinstituten, DMO, de marine en bij de industrie? En erkent u dat juist door
die kennis de gehele instandhouding en upgrade van de Walrusklasse in Nederland succesvol
en tegen relatief lage kosten kon worden uitgevoerd?
Antwoord 23
De kennis binnen Defensie en de Nederlandse maritieme industrie is in voldoende mate
aanwezig om het onderhoud en deels de modificaties van de huidige onderzeebootcapaciteit
(Walrusklasse) uit te voeren. Dit onderhoud vindt plaats in de gouden driehoek, waarbij
Defensie, de kennisinstituten en ook Nederlandse bedrijven nauw samenwerken. Bij het
Instandhoudingsprogramma Walrusklasse heeft Defensie echter ook voor een groot deel
gebruik moeten maken van buitenlandse leveranciers.
Vraag 24
Erkent u bovendien dat die aanwezige kennis zich onderscheidt van de kennis van de
buitenlandse aanbieders, omdat die kennis zeer specifiek is op het gebied van langdurige
onderzeebootoperaties ver van huis met dieselelektrische onderzeeboten?
Antwoord 24
De kennis om langdurig onderzeebootoperaties ver van huis uit te voeren met dieselelektrische
onderzeeboten is zeer specifiek en de afgelopen decennia opgebouwd door en aanwezig
binnen de Koninklijke Marine. In dit kader heb ik u eerder gemeld dat Nederland met
de Walrusklasse over een nichecapaciteit beschikt. Het zijn relatief grote boten die
langdurig zelfstandig en ondanks hun grootte heimelijk dicht onder de kust kunnen
opereren. De noodzakelijke kennis heeft betrekking op veel verschillende terreinen,
waaronder de samenstelling en opleiding van bemanningen, de operationele ondersteuning
tijdens inzet en de mogelijkheid om nabij een operatiegebied ver van huis bemanningen
te kunnen wisselen. Waar het onderhoud en instandhouding van de onderzeeboten betreft,
leveren Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen een bijdrage aan het in de vaart
houden en optimaal inzetten van de Walrusklasse.
Vraag 25
Erkent u dat het voor de strategische autonomie en het nationale veiligheidsbelang
cruciaal is om die specifieke kennisbasis te behouden, ook in het licht van de motie
Helvert/Stoffer?5
Antwoord 25
Ja, de keuzes die worden gemaakt ter borging van het wezenlijke nationale veiligheidsbelang
en de strategische autonomie bepalen welke kennis cruciaal zal zijn voor de vervangende
onderzeebootcapaciteit.
Vraag 26
Erkent u dat belangrijke Nederlandse kennis aanwezig is bij bedrijven die zich bezighouden
met bijvoorbeeld elektrische systemen, automatisering en engineering? En erkent u
dat zij in de beginfase mee moeten werken aan het ontwerp en samen met de winnende
werf aan de basis moeten staan van de nieuwe boot?
Antwoord 26
Er is Nederlandse kennis aanwezig bij bedrijven die zich bezighouden met bijvoorbeeld
elektrische systemen, automatisering en engineering, evenals andere deelgebieden.
Defensie koopt uiteindelijk bij een buitenlandse werf een bestaand ontwerp dat door
de werf aangepast wordt aan de Nederlandse eisen. De voor de selectie en gunning gekozen
benadering bevat eisen waar de winnende kandidaat-werf aan zal moeten voldoen. Via
deze eisen wordt Nederlandse kennis en kunde betrokken bij de bouw en de instandhouding
van de nieuwe onderzeeboten, met het oog op het wezenlijke nationale veiligheidsbelang
en de strategische autonomie. De invulling hiervan betreffen in de verwervingsvoorbereiding
deels knock-out criteria (primaire eisen) en deels eisen die aan de hand van een kosten-batenanalyse
op prijs-kwaliteit worden beoordeeld (secundaire eisen).
Daarnaast werkt EZK in een parallel traject met de kandidaat-werven een industriële
samenwerkingsovereenkomst uit. Deze overeenkomst heeft tot doel om aanvullende Nederlandse
betrokkenheid vast te leggen, ter verdere versterking van de NLDTIB, bovenop hetgeen
voortvloeit uit de eisen voor de gunning die worden gesteld om het wezenlijke nationale
veiligheidsbelang en de strategische autonomie te borgen.
Vraag 27
Hoe kan de Nederlandse Gouden Driehoek aan boord komen en ook later de instandhouding
succesvol uitvoeren, als zij niet of nauwelijks betrokken wordt bij het ontwerp van
de nieuwe onderzeeboten? Waarom zou een buitenlandse aanbieder kiezen voor een Nederlands
bedrijf in plaats van voor haar eigen toeleveranciersketen in eigen land als de kennis
van dat Nederlandse bedrijf geen cruciaal onderdeel is in het ontwerp?
Antwoord 27
Een kandidaat-werf kan kiezen voor een Nederlands bedrijf vanuit verschillende oogpunten.
Allereerst stelt Defensie ter waarborging van het wezenlijke nationale veiligheidsbelang
en de strategische autonomie eisen aan de kandidaat-werven. Ten tweede zullen kandidaat-werven
met EZK in een parallel traject een industriële samenwerkingsovereenkomst uitwerken.
Zie verder het antwoord op vraag 12, 13, 14, 15, 34, 35 en 36.
Vraag 28
Wat blijft er over van het huidige in vele decennia opgebouwde Nederlandse onderzeeboot-«ecosysteem»
binnen de Gouden Driehoek, als een deel van de industrie in deze fase niet mee kan
doen en een ander slechts voor één van de drie werven zal kiezen en daarmee mogelijk
ook buiten de boot valt? Hoeveel ruimte is er nog voor kwalitatief hoogwaardige betrokkenheid
als het ontwerp straks al vastligt? Wordt het zeer succesvolle en kosteneffectieve
Nederlandse onderzeeboot-ecosysteem uit elkaar getrokken en overgelaten aan «internationale
marktwerking»?
Antwoord 28
Het doel van de vervanging van de onderzeeboten is om te komen tot de beste boot,
voor de beste prijs, met oog voor risicobeheersing en de uitwerking van het wezenlijke
nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie. Concurrentiestelling wordt
door Defensie benut om tot de beste keuze te komen.
Zie verder het antwoord op vragen 12, 13, 14, 15, 34, 35 en 36.
Vraag 29
Erkent u dat als het ontwerp al vaststaat, het nadien integreren van de Nederlandse
industriële kennis in veel gevallen niet meer mogelijk is, en, als het wel kan, aanzienlijk
duurder wordt en meer risico’s oplevert?
Antwoord 29
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 5 maart 2020 (Kamerstuk 34 255, nr. 25) heeft onderzoek gedurende de B-fase aangetoond dat verschillende bestaande ontwerpen
verkrijgbaar zijn die invulling kunnen geven aan de, in de onderzoeksfase gekozen,
B-variant. De bestaande gebalanceerde ontwerpen dienen te worden aangepast om te voldoen
aan de specifieke eisen van Defensie. Gedurende de dialoog met de kandidaat-werven
zal, binnen de ruimte die de B-variant heeft, verkend worden hoe de invulling van
de behoefte van Defensie geoptimaliseerd kan worden, zonder hierbij de kaders van
tijd en geld te overschrijden. Voor het borgen van het wezenlijke nationale veiligheidsbelang
en de strategische autonomie worden op basis van de dialoog eisen gesteld. De verwervingsvoorbereiding
is er juist op gericht om tijdens het gedetailleerd ontwerp en de bouw systemen te
kunnen integreren die voortkomen uit onze eisen om zo te voorkomen dat het later niet
meer mogelijk is of aanzienlijk duurder wordt.
Vraag 30
Erkent u dat het nu niet betrekken van de strategische spelers uit het DUKC mogelijk
desastreuze gevolgen heeft voor het behoud van een strategische kennisbasis en het
kunnen uitvoeren van instandhouding en upgrades en daarmee het behoud van nationale
veiligheidsbelangen?
Antwoord 30
Defensie zal het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie
borgen om militaire capaciteit in stand te houden en operaties uit te voeren, ongeacht
de coalitie waarbinnen inzet plaatsvindt. Het spoor ter borging van het wezenlijke
nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie leidt, na toetsing in de
dialoog, tot eisen waar de kandidaat-werven in hun offertes invulling aan dienen te
geven. Dit zijn enerzijds knock-out eisen, anderzijds betreffen dit secundaire eisen
waarop in de gunning punten kunnen worden gescoord.
Vraag 31
Herinnert u zich de uitspraak van de Staatssecretaris van Defensie6, in reactie op uitvoering van de motie Bruins Slot7: «Volgens mij is de oproep van u en uw voorganger relevant, namelijk: hoe zorg je
ervoor dat je de Nederlandse Gouden Driehoek er zo veel mogelijk bij betrekt? Door
ervoor te zorgen dat ze inderdaad worden betrokken bij het ontwerp en bij de bouw
en dat ze zo veel mogelijk al aan tafel zitten. Dat doen we in ieder geval met de
kennisinstellingen. Daarnaast hebben we te maken met bedrijven die zich wel of niet
hebben gecommitteerd. Daar geldt dat expliciet moet worden gekeken op welke manier
dat kan.»? Op welke wijze zit het bedrijfsleven nu «aan tafel» met het kabinet? Op
welke wijze wordt de Gouden Driehoek in deze cruciale fase, waarin het ontwerp wordt
bepaald, betrokken? Of voert u de motie Bruins Slot niet uit?
Antwoord 31
Zie het antwoord op de vragen 29 en 30.
Vraag 32
Erkent u dat de corona-crisis de Nederlandse maritieme maakindustrie hard en langdurig
raakt? Hebt u begrip voor het pleidooi van Netherlands Maritime Technology (NMT) voor
extra maatregelen ten behoeve van de industrie, ook bij de marinebouw?8
Antwoord 32
Het kabinet heeft oog voor de economische gevolgen van de corona-pandemie, ook voor
specifieke sectoren die het lastig hebben, zoals de maritieme maakindustrie. Om deze
reden heeft het kabinet onder meer generieke steunpakketten beschikbaar gesteld voor
het bedrijfsleven. Daarnaast heeft Defensie in oktober 2020 aan de Tweede Kamer bericht
over de lessen die Defensie als vitale sector tijdens de eerste periode van de coronapandemie
heeft geleerd, ook ten aanzien van de Defensie en veiligheidsindustrie, en samen met
de industrie stappen heeft gezet (Kamerstuk 35 570 X, nr. 10).
Vraag 33
Bent u bereid het pleidooi van NMT te omarmen om nu, eventueel separaat van de lopende
procedure met de hoofdaannemers, te investeren in de ontwikkeling van innovatieve
technologie van de Nederlandse toeleveranciers en kennisinstituten, om ervoor te zorgen
dat cruciale kennis over bouw en onderhoud van onderzeeboten voor Nederland behouden
blijft en straks bij gunning ook beschikbaar is?9 Zo nee, waarom niet?
Antwoord 33
Defensie wil de nieuwe onderzeeboten gedurende hun levensduur zelfstandig kunnen inzetten
en onderhouden en zal daarbij een beroep moeten doen op in Nederland aanwezige kennis
en technologie.
Er zijn reeds verschillende instrumenten gericht op de versterking van het innovatieve
vermogen van de maritieme sector in den brede, zoals bijvoorbeeld de Subsidie Duurzame
Scheepsbouw. Deze subsidie biedt de mogelijkheid om praktijkervaring op te doen met
innovaties. Dit kunnen ook innovaties zijn voor toepassing in de marinebouw. Maritieme
bedrijven kunnen voorts aansluiten bij Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI)
van de Topsector Water & Maritiem. Het TKI kan zelfstandig besluiten, indien zij dit
wenst, om een deel van het Publiek Private Samenwerkingsbudget aan te wenden ten bate
van innovaties in het marinebouwcluster. Daarnaast is er binnen het topsectorbeleid
speciaal budget beschikbaar voor innovaties door het mkb in de regeling Mkb-innovatiestimulering
Regio en Topsectoren (MIT). Deze budgetten staan ook open voor het mkb uit het marinebouwcluster.
Vraag 37
Waarom geeft u aan dat u exportkansen pas wil benutten na gunning? Erkent u dat om
exportkansen te hebben juist nu afspraken moeten worden gemaakt? En erkent u dat Nederlandse
bedrijven en kennisinstellingen moeten worden betrokken om exportkansen überhaupt
te kunnen benutten, omdat na gunning alles al is vastgelegd en het betrekken van partijen
die nu geen onderdeel zijn van de ontwerpfase alleen maar extra kosten met zich meebrengt?
Waarom zou een buitenlandse werf dat dan doen?
Antwoord 37
Zoals eerder gemeld in mijn brief van 19 januari jl. zijn exportkansen van Nederlandse
kennis en technologie naar verwachting in de D-fase nog niet bekend. Naar aanleiding
van de motie Van Helvert/Stoffer (Kamerstuk 35 570 X, nr. 63) zal ik, voorafgaand aan de gunning, tijdens de dialoog de kandidaat-werven bevragen
over exportkansen.
Vraag 38
Deelt u de opvatting van experts, die stellen dat wanneer de werf gekozen is, het
ontwerp vrijwel vaststaat, de kosten zijn berekend en de belangrijkste keuzes zijn
gemaakt, het te laat is voor exportkansen voor de Nederlandse industrie, waarbij Nederlandse
bedrijven die geen deel uitmaken van het winnende team, in elk geval buiten boord
vallen?
Antwoord 38
De eisen die ter borging van het wezenlijk nationaal veiligheidsbelang en de strategische
autonomie gelden, zullen door de kandidaat-werven in hun offerte dienen te worden
geadresseerd. Daarnaast geldt, zoals bij ieder regulier project, dat de hoofdaannemer
in de realisatiefase onderdelen van het product door toeleveranciers en onderaannemers
zal laten leveren en uitvoeren. Doorgaans vraagt de hoofdaannemer na de offerte te
hebben gewonnen, daarvoor onderdelen en diensten aan de markt uit. Het is dus niet
zo dat de uitvoeringswijze bij de offerte volledig vast staat. Uw aanname dat het
voor de Nederlandse industrie na gunning te laat is voor (export)kansen, delen wij
niet. Kansen voor de Nederlandse industrie kunnen zich derhalve ook na afronding van
de D-fase voordoen.
Vraag 39
Ziet u in dat overdracht en/of het delen van intellectuele eigendomsrechten door een
buitenlandse werf van grote meerwaarde kan zijn voor de exportkansen van de Nederlandse
industrie en veel meer exportpotentieel mogelijk maakt dan gebruiksrechten? Erkent
u dat als er alleen gebruiksrechten zijn, er géén launching customer mogelijkheden
zijn voor Nederland, maar wél voor de buitenlandse werf, die de voor Nederland ontworpen
en gebouwde onderzeeboten over de hele wereld kan verkopen, zonder betrokkenheid van
de Nederlandse industrie? Bent u bereid uitgebreid in te gaan op deze aspecten bij
de uitvoering van de motie Van Helvert/Stoffer?10
Antwoord 39
Zoals in de B-brief (Kamerstuk 34 225, nr. 24) is vermeld, gaat het kabinet bij de verwerving van de nieuwe onderzeeboten uit van
de B-variant en bestaande ontwerpen (Military off the Shelf (MOTS)) van drie buitenlandse
kandidaat-werven. Aan het gekozen ontwerp zullen aanpassingen benodigd zijn om te
voldoen aan de specifieke eisen van Defensie. Zoals in de brief van 5 maart 2020 (Kamerstuk
34 225, nr. 25) is aangegeven, is het aanschaffen van een MOTS-ontwerp één van de risico mitigerende
maatregelen.
Indien de winnende werf de voor Nederland te bouwen onderzeeboten ook naar andere
landen exporteert, vindt export vanuit de kandidaat-werf plaats. Mogelijk zijn Nederlandse
partijen daarbij toeleverancier. Nederlandse partijen die betrokken zijn bij een buitenlands
product zijn zelf verantwoordelijk voor het borgen van hun rechten.
Vraag 40
Bent u bereid deze vragen separaat en uiterlijk 15 maart a.s. te beantwoorden?
Antwoord 40
Het is, gelet op de veelheid en benodigde interdepartementale afstemming, niet gelukt
om de vragen op 15 maart te beantwoorden. Vanwege de samenhang van de vragen is de
separate beantwoording van de vragen van de leden Van Helvert en Palland over de vervangende
onderzeebootcapaciteit niet mogelijk gebleken. De vragen zijn zo veel mogelijk separaat
geadresseerd.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
B. Visser, staatssecretaris van Defensie -
Mede ondertekenaar
M.C.G. Keijzer, staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.