Advies Afdeling advisering Raad van State en Reactie van de initiatiefnemer(s) : Advies Afdeling advisering Raad van State en Reactie van de initiatiefnemers
35 714 Voorstel van wet van de leden Van Weyenberg en Smeulders tot wijziging van de Wet flexibel werken in verband met het bevorderen van flexibel werken naar arbeidsplaats (Wet werken waar je wilt)
Nr. 4 ADVIES VAN DE AFDELING ADVISERING VAN DE RAAD VAN STATE EN REACTIE VAN DE INITIATIEFNEMERS
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 18 februari 2021, W12.21.0020/III, en de reactie van de initiatiefnemer d.d.
16 maart 2021, aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 27 januari
2021 heeft de Tweede Kamer, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging
aanhangig gemaakt het voorstel van wet van de leden Van Weyenberg en Smeulders tot
wijziging van de Wet flexibel werken in verband met het bevorderen van flexibel werken
naar arbeidsplaats (Wet werken waar je wilt), met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel beoogt werknemers meer vrijheid te geven hoe zij de balans tussen
het werken op werklocatie en het werken thuis willen inrichten. Teneinde de positie
van de werknemer hierbij te verstevigen, regelt het voorstel dat de werkgever het
verzoek van de werknemer om aanpassing van de arbeidsplaats alleen wegens zwaarwegende
redenen mag weigeren. Zo kan ook sturing worden gegeven aan het gesprek tussen werkgever
en werknemer over een mogelijke aanpassing van de arbeidsplaats en wordt de dialoog
tussen werkgever en werknemer gefaciliteerd.
De Afdeling advisering van de Raad van State stelt vast dat op dit moment als gevolg
van de coronacrisis meer werknemers thuis werken. Over de structurele ontwikkeling
rond thuiswerken bestaat echter nog veel onduidelijkheid. Het wetsvoorstel heeft als
uitgangspunt dat het in beginsel aan de werknemer zelf is om te bepalen waar hij zijn
werkzaamheden verricht. De vraag rijst of dat uitgangspunt voldoende recht doet aan
het feit dat het de primaire taak en verantwoordelijkheid van de werkgever is om de
arbeid te organiseren. Verder ligt het in de rede dat in eerste instantie sociale
partners, bijvoorbeeld in het kader van de cao-praktijk of in de Sociaal-Economische
Raad, aan zet zijn om vanuit de praktijk te komen tot een goede balans tussen de arbeidsplaats
van de werkgever en die thuis.
De Afdeling is vooralsnog niet overtuigd van de noodzaak van het wetsvoorstel. Zij
wijst bovendien op een aantal aspecten van het voorstel waarover eerst duidelijkheid
moet worden verkregen. In verband daarmee dient het wetsvoorstel nader te worden overwogen.
1. Inleiding
a. Huidig kader
Ingevolge artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek zijn de werkgever en de werknemer
verplicht zich als een goed werkgever en een goed werknemer te gedragen. Deze bepaling
bevestigt dat eisen van redelijkheid en billijkheid ook in het kader van de arbeidsovereenkomst
gelden. Ter nadere uitwerking en precisering is in artikel 2 van de Wet flexibel werken
geregeld dat een werknemer een werkgever kan verzoeken om aanpassing van de arbeidsplaats.1 Op grond van het verzoek dient de werkgever overleg te plegen met de werknemer over
diens verzoek.2 De werkgever overweegt het verzoek van de werknemer om aanpassing van de arbeidsplaats
en dient met de werknemer te overleggen indien hij het verzoek afwijst.3 De werkgever deelt schriftelijk de beslissing aan de werknemer mee. Wanneer de werkgever
het verzoek niet inwilligt of de aanpassing van de arbeidsplaats in afwijking van
de wensen van de werknemer vaststelt, motiveert de werkgever dit schriftelijk.4 In dat geval kan de werknemer het geschil voorleggen aan de civiele rechter.
Uit het recent gepubliceerde evaluatieonderzoek van de Wet flexibel werken blijkt
dat werknemers relatief weinig gebruik maken van de mogelijkheid om op grond van voornoemde
wet een verzoek tot flexibel werken in te dienen.5 Enerzijds zijn werknemers onvoldoende bekend met de Wet flexibel werken, anderzijds
komen werknemer en werkgever er met onderling overleg uit, zo komt uit de evaluatie
naar voren. De wet blijkt hoofdzakelijk te fungeren als «stok achter de deur».
b. Achtergrond
Door de coronacrisis werken meer werknemers thuis. Uit onderzoek van het Kennisinstituut
voor Mobiliteitsbeleid (KiM) van augustus 2020 over thuiswerken tijdens en na de coronacrisis
blijkt dat voor de coronacrisis ongeveer 1 op de 3 werkenden wel eens thuis werkte
en ongeveer 6 procent (bijna) volledig.6 In de laatste update van dit onderzoek van het KiM van januari 2021 blijkt dat 48 procent
minstens een uur per week thuiswerkt.7 29 procent van de werkenden werkte meer dan 75 procent van de werktijd thuis. Circa
48 procent van de thuiswerkers verwacht na de coronacrisis vaker te gaan thuiswerken
dan voor de crisis. Zo’n 70–80 procent van de organisaties hadden voor de coronacrisis
al thuiswerkfaciliteiten, met name grote bedrijven.8 Een groot deel van de organisaties, 70–90 procent, heeft de mogelijkheid tot thuiswerken
verbeterd als gevolg van de coronacrisis.
c. Het voorstel
Het wetsvoorstel regelt dat een werkgever een verzoek van een werknemer om aanpassing
van de arbeidsplaats inwilligt voor zover zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen
zich daartegen niet verzetten. Met het voorstel willen de initiatiefnemers de aanpassing
van de arbeidsplaats gelijktrekken met de regeling inzake arbeidsduur en werktijd.9 De initiatiefnemers menen dat na de coronacrisis sprake zal zijn van een nieuwe standaard
ten aanzien van thuiswerken. Hierdoor zal een nieuw evenwicht moeten worden gevonden
tussen thuiswerken en het werken op de werklocatie.
De initiatiefnemers beogen met het wetsvoorstel sturing te geven aan het gesprek tussen
werknemer en werkgever over de mogelijkheden om de arbeidsplaats aan te passen, waarbij
oog wordt gehouden voor de specifieke omstandigheden van de werksituatie.10 Volgens de initiatiefnemers faciliteert het wetsvoorstel dan ook niet alleen de dialoog
tussen werkgever en werknemer door een duidelijk wettelijk kader te scheppen, maar
wordt tevens de positie van de werknemer verstevigd.
2. Noodzaak
a. Wie is aan zet?
Het is in het Nederlandse arbeidsbestel in eerste instantie aan werkgever en werknemer
om afspraken te maken over arbeidsaangelegenheden. De werkgever organiseert primair
de arbeid, rekening houdend met de belangen en inbreng van de werknemer. De huidige
praktijk betreffende thuiswerken en werken op de werklocatie sluit hierbij aan. Ook
is het gebruikelijk dat in cao’s op sector- en ondernemingsniveau afspraken worden
gemaakt over dergelijke aangelegenheden. Wetgeving komt in beeld indien zich structureel
knelpunten voordoen waar de praktijk niet goed uit komt. Het is dan ook de vraag waarom
er nu al een rol voor de wetgever zou liggen.
Verder merkt de Afdeling op dat aan wetgeving over arbeidsverhoudingen veelal rapportages
van de Stichting van de Arbeid (STAR) of de Sociaal-Economische Raad (SER) ten grondslag
liggen. Tegen deze achtergrond begrijpt de Afdeling dan ook dat de Staatssecretaris
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft aangekondigd om in samenwerking met de
SER het gesprek aan te gaan met de samenleving om te onderzoeken hoe we ons werk in
de toekomst optimaal vormgeven en wat een goede balans is tussen op kantoor en thuiswerken.11 De Afdeling geeft daarom in overweging om de uitkomsten hiervan af te wachten, en
zo nodig het wetsvoorstel voor te leggen aan de sociale partners, bijvoorbeeld in
het kader van de SER.
b. Dialoog faciliteren
Het onder 1 geschetste huidige wettelijke kader komt er – kort gezegd – op neer dat
de werknemer een verzoek kan doen om aanpassing van de arbeidsplaats. De werkgever
overweegt het verzoek en pleegt overleg met de werknemer indien hij dit afwijst. Het
voorstel wijzigt deze opzet in zoverre dat de mogelijkheden voor de werkgever om het
verzoek af te wijzen worden beperkt. Daarmee wordt het gesprek tussen werkgever en
werknemer inderdaad gestuurd in een bepaalde richting. De afwijzingsmogelijkheden
voor de werkgever worden immers beperkt. Of hierdoor een bijdrage wordt geleverd aan
het faciliteren van de dialoog tussen werkgever en werknemer als zodanig, is de Afdeling
niet op voorhand duidelijk. De toelichting geeft daarover geen uitsluitsel.
c. Ontwikkeling thuiswerken
Met de coronacrisis zijn werknemers meer gaan thuiswerken. Daarbij is gebleken dat
thuiswerken grote voordelen kan hebben voor zowel werknemers als werkgevers.12 Maar ook wordt allengs duidelijk dat er nadelen kunnen zijn, onder andere voor de
bedrijfscultuur in organisaties, verzuim en productiviteit.13 Zoals ook de toelichting vermeldt leven in dit verband nog veel vragen. De ontwikkelingen
rondom het evenwicht tussen thuiswerken en het werken op de vestiging van de onderneming
of dienst zijn nog volop in beweging. Het valt nog niet goed te overzien in welke
mate thuiswerken een blijvend verschijnsel zal zijn en wat op de langere termijn de
voor- en nadelen zijn.
Een noodzaak tot versterking van de positie van de werknemer in de dialoog tussen
werkgever en werknemer over de werkplek zou kunnen bestaan, indien zou blijken dat
de dialoog tussen werknemers en werkgevers niet goed verloopt en dat werkgevers (structureel)
verzoeken tot verplaatsing van de arbeidsplaats afwijzen zonder deugdelijke redenen.
De toelichting vermeldt echter dat werkgevers en werknemers in reactie op de coronacrisis
in veel gevallen snel en adequaat hebben gereageerd en zich hebben aangepast aan de
nieuwe situatie.14 Ook vermeldt de toelichting dat de veerkracht en flexibiliteit van werknemers groot
is gebleken en dat ook werkgevers zich hebben ingespannen om iedereen thuis een werkplek
te bieden.
Wel wordt in de toelichting verwezen naar onderzoek van het CNV waaruit zou blijken
dat 27 procent van de werknemers door de werkgevers gevraagd wordt naar kantoor te
komen, terwijl deze werknemers wel thuis zouden kunnen werken.15 Deze conclusie kan echter niet worden afgeleid uit de onderliggende resultaten van
het onderzoek.16 Evenmin geeft het onderzoek inzicht in de redenen van werkgevers om werknemers te
verzoeken om naar de arbeidsplaats van de werkgever te komen. Derhalve kan niet worden
beoordeeld in hoeverre de verzoeken van werkgevers al dan niet terecht zijn. De Afdeling
concludeert dan ook dat vooralsnog niet duidelijk is dat er een zodanig probleem is
dat op dit moment door de wetgever ingegrepen zou moeten worden.
d. Conclusie
De Afdeling concludeert dat de noodzaak van het wetsvoorstel vooralsnog niet duidelijk
is geworden. Zij merkt op dat het voorstel weliswaar sterk stuurt, maar daarmee de
dialoog tussen werknemer en werkgever niet zonder meer faciliteert. Voorts is nog
niet duidelijk of er een zodanig probleem is dat daarvoor op dit moment door de wetgever
ingegrepen zou moeten worden. Zij adviseert daarom het voorstel nader te overwegen.
De initiatiefnemers stellen niet dat, zoals de Afdeling optekent, er nu nog geen sprake
zou zijn van knelpunten bij het al dan niet thuiswerken. Integendeel, de initiatiefnemers
zien in de praktijk dat er ook nu al mensen zijn die thuis zouden willen werken, maar
dit niet kunnen. Zo getuige ook het onderzoek van het RIVM en TNO.17 De initiatiefnemers merken hierbij tevens op dat zij vooruit willen lopen op de situatie
waarbij een werknemer juist meer op werklocatie zou willen werken, een behoefte die
nu breed leeft onder werknemers. De initiatiefnemers onderkennen wel dat deze urgentie
duidelijker kan worden onderbouwd in de memorie van toelichting. De memorie van toelichting
is hierop aangepast.
De initiatiefnemers begrijpen de suggestie van de Afdeling om het aangekondigde onderzoek
van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid af te wachten. De initiatiefnemers
onderschrijven dat in een reguliere situatie het mogelijk wenselijker zou zijn om
dit onderzoek af te wachten. De initiatiefnemers menen echter dat in ieder geval in
het komend jaar een extra urgentie bestaat om het recht om de eigen arbeidsplaats
te kiezen wettelijk vast te leggen, omdat thuiswerken bijdraagt aan het indammen van
het COVID-19-virus (hierna: coronavirus). Daarnaast menen de initiatiefnemers dat
de enorme hoeveelheid aan onderzoeken dat is verricht voldoende informatie en inzicht
geven in de nieuwe standaard om te concluderen dat het nodig is om wettelijk vast
te leggen dat de werknemer in bepaalde omstandigheden zelf mag bepalen wat zijn/haar
arbeidsplaats is.
De initiatiefnemers beogen door middel van deze initiatiefwet de werknemer meer rechten
te geven ten aanzien van de keuze van de arbeidsplaats. Daarmee beperkt deze initiatiefwet
tevens de mogelijkheden voor de werkgever om een verzoek tot aanpassing van de arbeidsplaats
af te wijzen. Het gevolg hiervan volgens de initiatiefnemers is dat hierdoor de dialoog,
ten opzichte van de huidige situatie, meer wordt gestructureerd en daardoor ook gefaciliteerd.
Het primaire doel van de initiatiefnemers is echter wel het bieden van meer rechten
aan de werknemer en om die reden hebben de initiatiefnemers de memorie van toelichting
op deze punten verduidelijkt.
De initiatiefnemers lezen dat de Afdeling in de toelichting geen duidelijk probleem
leest, omdat de toelichting vermeldt dat werkgevers en werknemers in reactie op de
coronacrisis in veel gevallen snel en adequaat hebben gereageerd en zich hebben aangepast
aan de nieuwe situatie. Ook is in de toelichting opgenomen dat de veerkracht en flexibiliteit
van werknemers groot is gebleken en dat ook werkgevers zich hebben ingespannen om
iedereen thuis een werkplek te bieden. De initiatiefnemers benadrukken nogmaals dat
zij dit concluderen op basis van de verschillende onderzoeken die in de memorie van
toelichting worden genoemd, maar dat deze bevindingen niet gaan over de totale populatie
werknemers en werkgevers. De initiatiefnemers merken op dat er wel degelijk een groep
bestaat die op werklocatie moet werken, terwijl thuiswerken mogelijk is. Deze leden
refereren daarbij naar een nieuw uitgebracht onderzoek van TNO en het RIVM.18 Deze leden zijn er mede op basis van die onderzoeken van overtuigd dat er wel degelijk
een probleem wordt opgelost met het initiatiefwetsvoorstel. De memorie van toelichting
is met die onderzoeken aangevuld.
3. Nadere afwegingen bij bepaling arbeidsplaats
In het huidige stelsel is het weliswaar de werkgever die bepaalt of een verzoek tot
wijziging van de arbeidsplaats wordt ingewilligd, maar aan een eventuele afwijzing
dient een gesprek tussen werkgever en werknemer vooraf te gaan. Dit geeft de mogelijkheid
en ruimte voor maatwerk en om gaandeweg oplossingen te bedenken voor vraagstukken
die opkomen in verband met zo’n verplaatsing.
Met het wetsvoorstel kan een verzoek om verplaatsing van de arbeidsplaats alleen worden
afgewezen om zwaarwegende redenen. Dit veronderstelt dat het in beginsel aan de werknemer
is om te bepalen waar hij zijn werkzaamheden verricht. Ook veronderstelt het dat vooraf
overzicht bestaat over de vraagstukken die in dat verband gaan of zullen gaan spelen.
De werkgever wordt immers gedwongen om vooraf een volledige afweging te maken.
De Afdeling merkt het volgende op.
a. Afwegingen bij bepaling arbeidsplaats
Met het voorstel zal het in beginsel aan de werknemer zelf zijn om te bepalen waar
hij zijn werkzaamheden verricht. De vraag is of dat uitgangspunt voldoende recht doet
aan het gegeven dat de taak om de arbeid te organiseren primair op de werkgever rust,
die daarvoor ook de verantwoordelijkheid draagt. Anders dan een zelfstandige werkt
een werknemer immers in ondergeschiktheid ten opzichte van de werkgever, die over
hem gezag uitoefent.19 Werknemers in een arbeidsovereenkomst kunnen ook onverwachte taken opgedragen krijgen,
omdat hun taak anders dan bij een overeenkomst van opdracht niet tot één opdracht
is beperkt.
De werkgever dient bij de uitoefening van het werkgeversgezag verschillende belangen
in overweging te nemen, niet alleen die van de individuele werknemer. Zo dienen sommige
werkzaamheden onvermijdelijk in de onderneming plaats te vinden met het oog op de
aanwezigheid van apparatuur, de dienstverlening aan klanten, de vervanging van zieke
collega’s, de goede samenwerking en het noodzakelijke overleg met collega’s alsmede
het toezicht op de voortgang en de juiste uitvoering van de werkzaamheden. Uiteraard
dient in de belangenafweging ook de situatie van de werknemer te worden betrokken,
onder meer met betrekking tot reistijden naar het werk, doelmatigheid, woonomstandigheden
en de gezinssituatie. Een recht voor de werknemer om in beginsel te bepalen waar hij
de werkzaamheden verricht, is daarmee niet zonder meer te verenigen.
De initiatiefnemers erkennen dat een werkgever primair de arbeid organiseert, maar
zij menen niet dat dit zou bijten met dit wetsvoorstel waarbij de werknemer meer rechten
krijgt om een keuze te maken waar hij/zij arbeid verricht. Allereerst staat het de
werkgever vrij om een verzoek tot aanpassing van de arbeidsplaats te weigeren wanneer
sprake is van zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen. Hiervan kan ook sprake zijn
wanneer de door de Afdeling genoemde knelpunten aan de orde zijn. Daarnaast leidt
het wetsvoorstel er weliswaar toe dat een werknemer (gedeeltelijk) de eigen werkplek
mag kiezen, maar dat betekent niet dat die werknemer dan ook zijn/haar eigen werkplek
moet organiseren. Tot slot merken de initiatiefnemers op dat het organiseren van de
arbeid meer is dan alleen het aanwijzen van de arbeidsplaats. Sterker nog, de arbeidsplaats
kan zelfs ondergeschikt zijn aan die organisatie of slechts een zeer beperkte rol
spelen bij bepaalde arbeid. Denk hierbij bijvoorbeeld aan werkzaamheden die primair
achter een computer plaatsvinden. Voor dat type werkzaamheden is het bijvoorbeeld
veel relevanter welke software ter beschikking wordt gesteld voor de werknemer om
zijn/haar arbeid te verrichten, en niet zozeer op welke locatie die arbeid wordt verricht.
De initiatiefnemers merken op dat organisatie van arbeid dus een breed begrip is en
concluderen dat het niet op gespannen voet hoeft te staan met een recht voor de werknemer
te verzoeken aan de werkgever de arbeidsplaats aan te passen. Waar dit wel het geval
zou zijn, menen de initiatiefnemers dat daarvoor de reeds in de wet opgenomen afwijzingsgrond
voldoende soelaas voor biedt.
b. Lasten
Aan thuiswerk kunnen lasten voor werkgevers zijn verbonden. Zo kan worden gewezen
op de gevolgen voor de inrichting van de thuiswerkplek en de toepassing van de Arbeidsomstandighedenwetgeving.
De werkgever is conform artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek verplicht om zorg
te dragen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geen schade lijdt.
Daarnaast is de werkgever op grond van de Arbeidsomstandighedenwetgeving verplicht
zorg te dragen voor de veiligheid en gezondheid van de werknemer.
De initiatiefnemers menen dat het voorstel gemiddeld genomen beperkte financiële effecten
heeft voor de werkgever.20 Daartoe wordt aangevoerd dat de kosten voor de inrichting van een thuiswerkplek conform
de Arbeidsomstandighedenwet naar verwachting gemiddeld genomen worden gecompenseerd
door de verminderde reiskosten. Indien geen sprake is van compensatie door de verminderde
reiskostenvergoeding of de kosten voor het inrichten van een thuiswerkplek de daling
van de reiskostenvergoeding overstijgen, vermeldt de toelichting dat op langere termijn
kostenbesparing wordt verwacht vanwege het feit dat minder kantoorruimte benodigd
is. Tevens merken de initiatiefnemers op dat bij de meeste thuiswerkfaciliteiten sprake
is van een eenmalige investering en dat veel werkgevers die inmiddels hebben gedaan
vanwege de coronacrisis. De initiatiefnemers geven verder geen nadere onderbouwing
van de lasten.
De Afdeling merkt in dit verband op dat er in onderzoek ook op wordt gewezen dat structureel
meer thuiswerken op lange termijn nadelige gevolgen kan hebben, omdat dit bijvoorbeeld
kan leiden tot minder samenwerking, een minder grote betrokkenheid van werknemers
bij de organisatie en isolatie en stress.21 De effecten hiervan kunnen een hoger verloop en ziekteverzuim betreffen en daarnaast
een lagere productiviteit, hetgeen kan leiden tot een stijging van kosten voor werkgevers.
De Afdeling acht voor een goede afweging inzake dit initiatiefwetsvoorstel een adequaat
en meer concreet inzicht noodzakelijk in de lasten van het voorstel voor werkgevers.
In het verlengde daarvan moet ook duidelijk zijn in welke situaties kosten een aanvaardbare
reden kunnen zijn om een verzoek tot wijziging van de arbeidsplaats af te wijzen.
De initiatiefnemers wijzen erop dat in verschillende onderzoeken verschillende baten
én lasten naar voren zijn gekomen als het gevolg van thuiswerken. De Afdeling noemt
een onderzoek waar hoger verzuim uit blijkt als gevolg van thuiswerken. De initiatiefnemers
erkennen dat uit onderzoek blijkt dat hier sprake van is (geweest). Echter, de initiatiefnemers
constateren dat er ook onderzoeken zijn waaruit juist een lager verzuim blijkt. Zo
zijn er diverse onderzoeken die soms ogenschijnlijk tegenstrijdige bevindingen hebben
of die zowel voordelen als nadelen constateren van het (meer) thuiswerken. De initiatiefnemers
menen dat de genoemde negatieve effecten, zoals het ervaren van stress- of burn-out-klachten,
met name aan de orde zijn wanneer disproportioneel veel wordt thuisgewerkt. Zoals
de initiatiefnemers al hebben benadrukt in de memorie van toelichting, is de situatie
tijdens de coronacrisis wat hen betreft niet de beoogde (eind)situatie. De initiatiefnemers
verwachten op basis van verricht onderzoek dat men na de coronacrisis 2 of 3 dagen
in de week thuis werkt. Wanneer in die mate wordt thuisgewerkt, verwachten de initiatiefnemers
ook een flinke afname van de door de Afdeling genoemde negatieve effecten. Tevens
merken de initiatiefnemers op dat zij zich niet kunnen voorstellen dat een werknemer
die negatieve klachten heeft van het thuiswerken een verzoek bij de werkgever zal
indienen om (meer) thuis te werken. De initiatiefnemers willen benadrukken dat dit
wetsvoorstel voor die werkenden juist ook een recht geeft tot verzoek om meer te werken
op de werklocatie, zijnde bijvoorbeeld kantoor. In die zin zien de initiatiefnemers
dit wetsvoorstel ook als een oplossing voor werknemers die juist minder thuis zouden
willen werken na de coronacrisis.
c. Grensarbeiders
Voorts wijst de Afdeling op gevolgen van het voorstel voor belastingen en sociale
verzekeringen die zich kunnen voordoen bijwerknemers met woonadres in een andere lidstaat
van de Europese Unie.22 De werknemer kan door aanpassing van de arbeidsplaats naar de woonplaats verplicht
sociaal verzekerd zijn in de woonstaat in plaats van in de werkstaat. Dit effect kan
ook optreden bij de belastingheffing, waardoor de werknemer voor het loon dat hij
heeft verdiend op het grondgebied van zijn woonstaat, in de woonstaat wordt belast
(ook voor de loonbelasting). Dat kan betekenen dat de werkgever aan de (loon)belasting
en/of de sociale verzekeringswetgeving van de woonstaat van de werknemer moet voldoen.
De initiatiefnemers erkennen dat voornoemde problematiek niet middels dit wetsvoorstel
kan worden geregeld en roept de regering op om met landen in gesprek te gaan over
versoepeling van regels met betrekking tot belasting- en premieplicht.
De Afdeling begrijpt dat de initiatiefnemers met dit voorstel niet in staat zijn om
deze problematiek adequaat op te lossen. Wel moet in dit verband de vraag worden beantwoord
hoe wordt bewerkstelligd dat de werknemer zich voldoende bewust is van dergelijke
mogelijke gevolgen en voorts welke gevolgen dit heeft voor de werkgever. Ook op dit
punt is vervolgens de vraag in welke gevallen de werkgever terecht een verzoek om
thuiswerken in verband met deze gevolgen kan afwijzen. Als niet duidelijk is of genoemde
gevolgen zwaarwegende redenen kunnen zijn om een verzoek af te wijzen, leidt dit tot
rechtsonzekerheid voor zowel de werkgever als de werknemer. Een goede voorbereiding
van een wetswijziging vereist dat ook dergelijke problemen eerst van een adequaat
antwoord worden voorzien.23
De initiatiefnemers hebben de aan de orde gestelde punten verwerkt in de memorie van
toelichting.
d. Conclusie
Gelet op het voorgaande concludeert de Afdeling dat vooralsnog vraagtekens moeten
worden gezet bij het uitgangspunt van het wetsvoorstel dat het in beginsel aan de
werknemer moet zijn om de arbeidsplaats te bepalen. Voorts is er nog een groot aantal
vragen waarover duidelijkheid moet worden verkregen voordat een wettelijke regeling
als nu voorgesteld, zijn beslag zal kunnen krijgen. De Afdeling merkt op dat één en
ander eerst voldoende moet zijn uitgekristalliseerd voordat verdere stappen worden
gezet.
4. Keuze arbeidsplaats
Een aantal werkgevers heeft in de internetconsultatie naar voren gebracht het onwenselijk
te vinden wanneer werknemers het recht krijgen ook buitenshuis te werken.24 Het is voor hen lastig om voor verschillende plaatsen een arbeidsplaats te creëren
die voldoet aan de Arbeidsomstandighedenwet. Verder zien deze werkgevers risico’s
met betrekking tot het beschermen van bedrijfsgeheime informatie. Het wetsvoorstel
is daarop aangepast door de mogelijke arbeidsplaats te beperken tot het werken op
een werklocatie die de werkgever ter beschikking stelt of het woonadres van de werknemer
mits dit op het grondgebied ligt van de Europese Unie. Hiermee wordt volgens de initiatiefnemers
voldoende ruimte geboden aan werknemers om een keuze te maken in de arbeidsplaats.
Dit wordt in de toelichting niet nader gemotiveerd.
De Afdeling merkt op dat de beperking van de mogelijke arbeidsplaats tot de bedrijfslocatie
of het huisadres van de werknemer een aanzienlijke inperking inhoudt ten opzichte
van de huidige wetgeving en praktijk. De huidige wetgeving is niet beperkt tot de
woonplaats of de werklocatie van de werkgever. Een verzoek van de werknemer kan momenteel
op elke gewenste arbeidsplaats betrekking hebben. De behoefte aan een alternatief
voor de woonplaats kan in de rede liggen voor bijvoorbeeld werknemers met verschillende
banen, voor werknemers met een tweede verblijfplaats (bijvoorbeeld een pied-à-terre)
die niet als woonadres is aangemerkt of voor werknemers die voor hun werk veel onderweg
zijn.
In de huidige praktijk kunnen voor dergelijke situaties in de dialoog tussen werkgever
en werknemer maatwerkoplossingen gevonden worden. Het voorstel verplicht de werkgever
echter niet langer om een dergelijk verzoek te overwegen en voor een eventuele afwijzing
hierover overleg te voeren met de werknemer. Met begrip voor de zorgen van werkgevers
indien dergelijke verzoeken moeilijker zouden kunnen worden afgewezen, zou hiervoor
toch ten minste de huidige regeling in stand kunnen worden gehouden.
De Afdeling adviseert het voorstel op dit punt aan te passen met inachtneming van
het voorgaande.
De initiatiefnemers hebben het wetsvoorstel en de toelichting op dit punt aangepast.
5. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.
De initiatiefnemers hebben de redactionele suggestie overgenomen.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal bezwaren bij het initiatiefvoorstel
en adviseert het voorstel niet in behandeling te nemen, tenzij het is aangepast.
De Vice-President van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
De initiatiefnemers, Van Weyenberg
Smeulders
Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
betreffende no. W12.21.0020/III
1. In artikel I, vierde lid, onder d, «werktijd» vervangen door: arbeidstijd.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
P.H.M. Smeulders, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
S.P.R.A. van Weyenberg, Tweede Kamerlid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.