Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport
35 765 Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met het toevoegen van decentrale loting als selectiemethode voor opleidingen met capaciteitsfixus in het hoger onderwijs
Nr. 4 ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 16 december 2020 en het nader rapport d.d. 12 maart 2021, aangeboden aan de Koning
door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het advies van de Afdeling
advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 16 december 2020 nr. 2020002606,
machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake
het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 24 februari 2021, nr. W05.20.0508/I, bied ik U hierbij aan.
De tekst van het advies treft u hieronder in cursief aan, voorzien van mijn reactie.
Bij Kabinetsmissive van 16 december 2020, no. 2020002606, heeft Uwe Majesteit, op
voordracht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, bij de Afdeling advisering
van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging
van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met het
toevoegen van decentrale loting als selectiemethode voor opleidingen met capaciteitsfixus
in het hoger onderwijs, met memorie van toelichting.
Met het wetsvoorstel wordt decentrale loting toegevoegd als selectiemethode bij associate
degree-opleidingen en bacheloropleidingen met een capaciteitsbeperking.
De Afdeling advisering van de Raad van State maakt onder meer opmerkingen over de
motivering van de herinvoering van loting als selectiemethode en de koppeling aan
kansenongelijkheid. Het voorstel kan een zeker effect hebben op de kansengelijkheid,
maar dit effect zal hoogstens indirect zijn en niet altijd eenduidig. Invoering van
ongewogen loting staat echter ver af van het uitgangspunt van de juiste student op
de juiste plaats en zou daarom niet als zelfstandig selectiemiddel moeten worden ingevoerd.
Gelet hierop adviseert de Afdeling te onderzoeken of niet primair aanvulling van de
regeling van decentrale selectie geboden is. In verband daarmee is aanpassing van
het voorstel dan wel de toelichting wenselijk.
1. Inleiding
Vanaf midden jaren zeventig werd in Nederland bij opleidingen met een capaciteitsbeperking
gewogen loting op basis van gemiddelde eindcijfers als selectiemethode in het wetenschappelijk
onderwijs gehanteerd en sinds 1994 ook in het hoger beroepsonderwijs. Het voordeel
van gewogen loten ten opzichte van ongewogen loten is dat degenen met de naar verwachting
hoogste kans op succes meer kans maken op toelating, terwijl ook degenen met lagere
cijfers niet volstrekt kansloos zijn. In 1998 kwam gewogen loten niettemin in een
kwaad daglicht te staan, omdat een briljante scholiere drie keer werd uitgeloot.
In reactie hierop kregen instellingen in 1999 de mogelijkheid een gedeelte van hun
eerstejaars te selecteren, al moest de helft van het aantal opleidingsplaatsen door
loting worden toegewezen en waren er ook «8+plaatsen» die direct toegang gaven. In
2011 werd met de Wet Ruim baan voor talent de lotingseis afgeschaft, waardoor in beginsel
100% decentrale selectie mogelijk werd. Wel bleven de 8+plaatsen in stand en bleef
gewogen loting mogelijk. Met ingang van 1 oktober 2016 maakte de Wet Kwaliteit en
verscheidenheid echter een einde aan de mogelijkheid van loting.2
Sindsdien worden alle aspirant-studenten door de opleiding geselecteerd op basis van
ten minste twee kwalitatieve criteria. Loting zou niet passen in een stelsel waarin
de afstemming tussen student en opleiding versterkt moet worden. Ook zou de kans op
«de juiste student op de juiste plaats» toenemen, als niet alleen de voor het diploma
behaalde cijfers, maar bijvoorbeeld ook persoonlijke kwalificaties zouden meewegen
ter bepaling van geschiktheid, zoals de motivatie en achtergrond van de student.
Met het wetsvoorstel krijgen associate degree-opleidingen en bacheloropleidingen met een capaciteitsbeperking opnieuw de mogelijkheid aspirant-studenten
toe te laten door middel van loting. Hierdoor kunnen universiteiten en hogescholen
per opleiding meer maatwerk toepassen bij het inrichten van selectieprocedures, en
wordt beoogd de kansengelijkheid voor aspirant-studenten te vergroten. Decentrale
selectie blijft voorlopig bestaan, omdat het debat daarover nog loopt. Voorts zijn
instellingen bezig met het verbeteren van selectieprocedures en vindt onderzoek plaats
naar de invloed van selectiemethoden op kansen(on)gelijkheid, aldus de toelichting.
Loting wordt niet mogelijk gemaakt voor masteropleidingen met een capaciteitsbeperking,
omdat masterstudenten zich vermoedelijk minder snel zullen laten afschrikken door
een selectieprocedure. De toegankelijkheid staat daarmee minder onder druk, aldus
de toelichting.
2. De loting gewogen
Het voorstel richt zich op het verbeteren van kansengelijkheid. Volgens de toelichting
suggereert onderzoek naar decentrale selectie dat de toegankelijkheid van het hoger
onderwijs voor bepaalde groepen aspirant-studenten onder druk kan komen te staan.
Hoewel de beschikbare onderzoeken geen uitsluitsel geven over het effect van loting,
kan de invoering van loting ertoe leiden dat instellingen meer maatwerk kunnen toepassen
om de kansengelijkheid voor verschillende groepen te verbeteren, aldus de toelichting.
a. kansenongelijkheid
Zoals de toelichting erkent, zijn er geen concrete aanwijzingen dat de brede toegankelijkheid
van het hoger onderwijs onder druk staat, al wordt al sinds de invoering van decentrale
selectie in 2011 wel met enige regelmaat gerapporteerd dat de toepassing ervan voor
een wat andere instroom zorgt.3 In hoeverre dit wijst op kansenongelijkheid of zelfselectie is volgens de Inspectie
van het Onderwijs niet duidelijk.4 In 2020 en 2021 doet de inspectie daarom voor het eerst grootschalig onderzoek naar
zelfselectie.
In het in de toelichting aangehaalde onderzoek van ResearchNed wordt inderdaad gesteld
dat bepaalde selectiecriteria kunnen leiden tot kansenongelijkheid in verband met
het al dan niet kunnen volgen van bijlessen of trainingen. Desondanks zijn in dit
onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor een verschil in toelating op basis van geslacht,
leeftijd, sociaaleconomische status, eerste generatie hoger onderwijs, hulp van ouders
of school en ouders met opleiding in hetzelfde domein.
Dit kan erop wijzen dat de selectie bewust zo is ingericht dat bijvoorbeeld aspirant-studenten
met een oorspronkelijk niet-Nederlandse achtergrond of minder welgestelde ouders ook
goede kansen op toelating hebben, en dus de ongelijkheid wordt verkleind of zelfs
opgeheven. Al met al is het niet duidelijk of kansenongelijkheid zich voordoet, en
zo ja, of dat een gevolg is van decentrale selectie en de daarbij toegepaste criteria.
Daarvoor is intensief en longitudinaal onderzoek nodig, aldus genoemd rapport.5
Minstens zoveel onduidelijkheid bestaat over het effect van de herinvoering van loting
voor de kansengelijkheid, nu daarnaar volgens de toelichting geen onderzoek is gedaan.
In aanmerking genomen dat gewogen loting eveneens met selectiecriteria werkt, kan
hierdoor logischerwijze evenzeer zowel kansenongelijkheid ontstaan als worden tegengegaan.
De regering is het met de Afdeling eens dat niet op voorhand met zekerheid te zeggen
is wat de grootte van het effect van herinvoering van loting op de kansengelijkheid
zal zijn.
De signalen dat decentrale selectie zorgt voor het vergroten van de kansenongelijkheid6 zijn echter dusdanig serieus, dat de regering het gerechtvaardigd vindt om nu reeds
voor te stellen om naast decentrale selectie ook loting mogelijk te maken.
De toevoeging van ongewogen loting – zonder aanziens des persoons – aan het selectie-instrumentarium,
biedt de mogelijkheid om elke aspirant-student evenveel kans te bieden op toelating
tot zijn of haar opleiding van eerste keuze, waarmee de kansengelijkheid zoveel mogelijk
wordt vergroot. Daarnaast blijft met dit wetsvoorstel decentrale selectie op basis
van kwalitatieve kenmerken mogelijk voor instellingen die van mening zijn dat deze
vorm van selectie het beste past bij de inhoud van de opleiding en de aard van de
studentenpopulatie en/of tot de meeste kansengelijkheid leidt.
Het nu mogelijk maken van loting heeft bovendien als voordeel dat het effect van verschillende
selectie-instrumenten, al dan niet in combinatie, gemonitord kan worden waarmee belangrijke
kennis vergaard kan worden over effectieve instrumenten ter bestrijding van kansenongelijkheid.
De regering is van mening dat bovenstaande reeds voldoende is verwerkt in de toelichting,
in het bijzonder in de paragrafen 2.2 en 2.3.
b. maatwerk
Een tweede oogmerk om decentrale loting toe te staan is de behoefte van instellingen
om meer maatwerk te kunnen bieden, zodat zij »nog meer rekening kunnen houden met
de verschillende studentenpopulaties om de kansengelijkheid voor verschillende groepen
te verbeteren.» 7
Zonder nadere toelichting acht de Afdeling dit argument onvoldoende duidelijk. Als
gevolg van het voorstel ontstaat door toevoeging van decentrale loting een systeem
met drie (zo niet vier of vijf, omdat zowel gewogen als ongewogen loting mogelijk
wordt gemaakt) selectiemethoden:
1. selectie op basis van ten minste twee kwalitatieve selectiecriteria;
2. loting (gewogen of ongewogen); of
3. een combinatie van decentrale selectie en loting (gewogen of ongewogen), waarbij een
deel van de aspirant-studenten toegelaten wordt na decentrale selectie, en de niet
reeds toegelaten studenten loten om toelating.
Invoering van ongewogen loting garandeert inderdaad 100% gelijke kansen voor iedereen,
maar kan bezwaarlijk als maatwerk worden aangemerkt. Voor gewogen loting geldt dat
laatste evenzeer, omdat uiteindelijk het lot beslist, terwijl deze methode bepaalde
groepen aspirant-studenten zowel kan bevoordelen als op achterstand kan zetten, afhankelijk
van de criteria die al of niet bewust worden gehanteerd ter bepaling van de lotingsklasse.
In zoverre is er slechts een gradueel verschil met decentrale selectie, omdat ook
daar zowel objectieve selectiecriteria (eindexamencijfers, toetsen, essays), als maatwerk
met het oog op de kandidaat en de gewenste populatie van de opleiding een rol kunnen
spelen.
Ten aanzien van de combinatie van selectie en loting geldt dat deze methode voor de
instellingen het voordeel heeft dat zij eerst de meest geschikte studenten kunnen
selecteren, waarna eventueel overgebleven plaatsen eenvoudig door loting kunnen worden
toegewezen, zonder dat een nadere selectie nodig is. Hieruit leidt de Afdeling af
dat het met het wetsvoorstel beoogde maatwerk er niet zozeer op gericht is de kansengelijkheid
voor verschillende groepen aspirant-studenten te verbeteren (die mogelijkheid wordt
immers bij uitstek geboden door decentrale selectie). Veel meer gaat het erom de instellingen
alternatieven voor decentrale selectie aan te reiken indien er een groot aantal aanmeldingen
is, of decentrale selectie geen toegevoegde waarde heeft. Dat kan het geval zijn vanwege
het algemeen vormende karakter van de opleiding of het gegeven dat de bij de selectie
afgevallen respectievelijk toegelaten kandidaten feitelijk even geschikt zijn.
De regering is het met de Afdeling eens dat dit wetsvoorstel voor de individuele aspirant-student
geen verder maatwerk zal betekenen, maar de regering heeft de stelling over maatwerk
in de toelichting bij het wetsvoorstel ook zo niet bedoeld. Maatwerk is in dit geval
de extra ruimte die de instellingen met dit wetsvoorstel krijgen om de selectieprocedure
vorm te geven, doordat het selectie-instrumentarium wordt vergroot.
Universiteiten en hogescholen zijn het meest bekend met de voorkennis die van aspirant-studenten
voor een opleiding wordt vereist en de aard van de studentenpopulatie die zich daarvoor
aanmeldt. Zij zijn daarom het beste in staat de selectieprocedure zo vorm te gegeven
dat deze goed aansluit bij de betreffende opleiding. Met de in dit wetsvoorstel beoogde
wijzigingen krijgen zij hiervoor meer mogelijkheden.
De regering wil er hierbij graag op wijzen dat dit wetsvoorstel weliswaar geen verder
maatwerk voor de individuele student betekent, maar dat de met de in dit wetsvoorstel
beoogde wijzigingen wel degelijk verbeteringen in de selectieprocedure voor de aspirant-student
worden beoogd. Het kan immers zo zijn dat een capaciteitsfixus voor een opleiding
noodzakelijk is, maar dat er geen kwalitatieve selectiecriteria zijn die kunnen voorspellen
welke aspirant-studenten meer of minder geschikt zijn voor de opleiding. Het is ook
mogelijk dat enkel voor een deel van de aspirant-studenten de mate van geschiktheid
met zekerheid is vast te stellen, terwijl voor alle overige aanmelders de onderlinge
verschillen niet goed te bepalen zijn. Het is in die gevallen voor opleidingen niet
mogelijk om op basis van decentrale selectie verder recht te doen aan het principe
van de juiste student op de juiste plaats. Op basis van de vooropleidingeisen zijn
in dat geval de aspirant-studenten even geschikt voor de opleiding en is het eerlijker
om onder hen te loten. De regering is daarom van mening dat zowel gewogen als ongewogen
loting kunnen bijdragen aan het vergroten van de kansengelijkheid en daarmee een plek
verdienen in het selectie-instrumentarium van hogescholen en universiteiten.
De regering heeft naar aanleiding van bovenstaande opmerkingen van de Afdeling paragrafen
2.2, 2.3, 2.4 en 8.2 van de memorie van toelichting aangepast om dit te verduidelijken.
c. de juiste student op de juiste plaats
Het uitgangspunt van decentrale selectie is dat instellingen bij uitstek geacht moeten
worden in staat te zijn om te bepalen welke student het meest geschikt is voor een
bepaalde opleiding. Dit zou zo zijn omdat zij bij de selectie bijvoorbeeld rekening
kunnen houden met de voorkennis die voor een opleiding nodig is (prestaties, ervaring),
de motivatie en persoonlijkheid van de kandidaat en de aard van de studentenpopulatie
die zich daarvoor aanmeldt. Voor loting geldt dit niet, omdat de gedachte is dat iedereen
in gelijke mate geschikt is en alleen het toeval beslist. Daarom geniet selectie,
mits goed uitgevoerd, de voorkeur boven loting.
Indien decentrale selectie op een aantal aspecten niet goed functioneert, is het daarom
allereerst van belang de selectiemethoden te verbeteren door het gebruik van bepaalde
selectiecriteria uit te sluiten of te normeren. Zo kan bijvoorbeeld wettelijk worden
bepaald dat een selectiecriterium niet indirect discrimineert en dat het de kans vergroot
dat een student de studie voltooit.
Voorts is het van belang dat elke opleiding een duidelijk profiel heeft, zodat de
selectie daarop kan worden toegespitst, en dat het gebruik van (dubbelzinnige) selectiecriteria,
die weinig of geen voorspellende waarde hebben, wordt uitgesloten. De toelichting
kondigt weliswaar op termijn nader onderzoek aan, maar dat neemt niet weg dat bepaalde
aanpassingen nu al mogelijk lijken, gegeven het feit dat er meer dan tien jaar ervaring
met decentrale selectie bestaat.
Ten slotte acht de Afdeling het van belang dat de instelling zich in het openbaar
en niet slechts ten overstaan van de Inspectie verantwoordt over de selectiecriteria
en de ermee bereikte resultaten.
Het wetsvoorstel introduceert de mogelijkheid van ongewogen loting. Zoals hiervoor
is gebleken, leidt ongewogen loting allesbehalve tot maatwerk. Gewogen loting daarentegen
houdt het midden tussen selectie en loting en geldt in de selectiepsychologie in het
algemeen als een geslaagd compromis tussen geluk en rendement. Gelet op het uitgangspunt
van de juiste student op de juiste plaats, adviseert de Afdeling ongewogen loting
niet toe te staan als zelfstandig selectiemiddel.
De regering deelt de mening van de Afdeling dat het van belang is om het systeem van
decentrale selectie verder te verbeteren en dat waar mogelijk nu al te doen op basis
van de bestaande kennis en onderzoek. Ook onderschrijft de regering het door de Afdeling
benadrukte belang van goede profilering van de opleidingen en transparantie over de
gebruikte selectiecriteria en de effecten hiervan. In dit licht wil de regering wijzen
op de brief over selectie in het hoger onderwijs van 8 oktober 2020 waarin wordt aangegeven
welke verbeteringen op het gebied van selectie reeds zijn of worden doorgevoerd, zonder
de wet daarvoor te hoeven wijzigen.8
Naast die verbeteringen wordt de voorliggende wetswijziging voorgesteld om naast de
bestaande kwalitatieve selectie-instrumenten, ook de gewogen en ongewogen loting te
herintroduceren. De Afdeling merkt daarbij op dat het selecteren van aspirant-studenten
altijd de voorkeur verdient boven loting, omdat zo kan worden bepaald welke student
geschikt is voor de opleiding. Indien een aspirant-student voldoet aan de vooropleidingseisen,
is deze aspirant-student in principe geschikt om deel te nemen aan een opleiding in
het hoger onderwijs. De regering is van mening dat instellingen alleen aanvullende
selectiecriteria moeten inzetten als deze criteria een duidelijke meerwaarde hebben
voor het verder bepalen van de geschiktheid van de student. In andere gevallen is
loting de meest aangewezen optie. Wat betreft de ongewogen loting wordt voorts verwezen
naar de reactie van de regering op punt 2b van het advies.
De regering heeft naar aanleiding van deze opmerkingen van de Afdeling geen verdere
aanpassingen gedaan.
d. Conclusie
De Afdeling adviseert verbetering van kansengelijkheid niet aan het voorstel ten grondslag
te leggen, omdat het niet bekend is of kansenongelijkheid in het hoger onderwijs zich
voordoet en zo ja, of dit het gevolg is van decentrale selectie. Daarnaast is het
evenmin duidelijk welke bijdrage herinvoering van loting, al dan niet in combinatie
met selectie, kan leveren aan kansengelijkheid en aan maatwerk voor de student.
Het voorstel kan een zeker effect hebben op de kansengelijkheid, maar zal dit effect
hoogstens indirect zijn en niet altijd eenduidig, en met name afhangen van de vraag
of instellingen overgaan tot gewogen of ongewogen loting. Ongewogen loting staat echter
ver af van het uitgangspunt van de juiste student op de juiste plaats en zou daarom
niet als zelfstandig selectiemiddel moeten worden ingevoerd. Vanwege de nadelen van
ongewogen loting adviseert de Afdeling te onderzoeken of niet primair aanvulling van
de wettelijke regeling van decentrale selectie geboden is.
De Afdeling adviseert in het licht van het voorgaande nut en noodzaak van het voorstel
nader toe te lichten en het zo nodig aan te passen.
De regering vindt het belangrijk dat instellingen een passende keuze kunnen maken
in het gebruik van selectie-instrumenten gericht op hun specifieke opleidingen. Universiteiten
en hogescholen kunnen daarbij de optie kiezen die het best past bij de vereiste voorkennis
van aspirant-studenten en de aard van de studentenpopulatie die zich voor de opleiding
aanmeldt. Met de in dit wetsvoorstel beoogde verruiming van het selectie-instrumentarium
komt de regering daarbij tegemoet aan een nadrukkelijke wens van verschillende instellingen,
die ook door de Vereniging van Universiteiten (VSNU) en Vereniging Hogescholen (VH)
wordt onderschreven. De regering begrijpt het punt van de Afdeling dat het effect
van de herinvoering van loting voor de kansengelijkheid volgens haar onduidelijk is.
Zoals hiervoor opgemerkt, is de regering echter van mening dat de signalen van toenemende
kansenongelijkheid door het huidige selectie-instrumentarium serieus genomen moeten
worden en aanleiding zijn om loting op opleidingsniveau mogelijk te maken. Het verbeteren
van de kansengelijkheid in het hoger onderwijs blijft daarmee een van de hoofddoelen
van dit wetsvoorstel.
De Afdeling merkt op dat ongewogen loting ver afstaat van het uitgangspunt van de
juiste student op de juiste plaats. Dat is de regering met de Afdeling eens, maar
om de volgende reden komt zij tot de conclusie dat ook de mogelijkheid van ongewogen
loting een plek verdient in het selectie-instrumentarium van de instellingen. Zoals
onder punt 2b benoemd, kan het noodzakelijk zijn om een capaciteitsfixus in te stellen,
zonder dat daarbij – naast de vooropleidingseisen – aanvullende kwalitatieve selectiecriteria
aangemerkt kunnen worden die de geschiktheid van de aspirant-studenten voldoende kunnen
vaststellen. Of dat dit slechts voor een deel van de aspirant-studenten het geval
is. Het is dan voor opleidingen niet mogelijk om op basis van decentrale selectie
recht te doen aan het principe van de juiste student op de juiste plaats. Ongewogen
loting of een combinatie van selectie en loting (zoals gewogen loting) kunnen in dat
geval de meest geschikte wijze van selecteren zijn, zeker met het oog op kansengelijkheid.
De regering heeft de toelichting naar aanleiding van deze punten van de Afdeling verder
aangevuld in paragraaf 2.4.
3. Overige opmerkingen
a. Het voorstel introduceert de optie van loting. Daaronder valt volgens de toelichting
zowel de ongewogen als gewogen loting. Bij ongewogen loting is het toeval bepalend
en heeft elke aspirant-student dezelfde kans op toelating. Bij een gewogen loting
speelt het toeval nog steeds een rol, maar zijn de lotingskansen bijvoorbeeld groter
naarmate de behaalde cijfers uit de vooropleiding hoger zijn. Volgens de toelichting
dienen bij gewogen loting ten minste twee kwalitatieve selectiecriteria te worden
toegepast.
Deze voorwaarde volgt niet uit de tekst. De Afdeling adviseert de toelichting in overeenstemming
met de tekst te brengen.
In navolging van dit onderdeel van het advies van de Afdeling is de wetstekst en de
artikelsgewijze toelichting aangepast. In de artikelsgewijze toelichting is uitgebreider
aangegeven hoe voorgesteld artikel 7.53, tweede lid, gelezen dient te worden. De regering
wenst het inderdaad mogelijk te maken, zoals de toelichting ook aangeeft, dat zowel
ongewogen als gewogen loting met dit voorstel als selectiemethoden worden toegevoegd.
Eveneens wordt met dit voorstel voorgeschreven dat bij gewogen loting ten minste twee
kwalitatieve selectiecriteria dienen te worden toegepast.
b. Voor zover de regering echter van mening is dat de tekst moet worden aangepast
aan de toelichting en bij gewogen loting ten minste twee kwalitatieve selectiecriteria
moeten worden gebruikt, merkt de Afdeling op dat deze nadere voorwaarde niet wordt
toegelicht. Indien de gedachte is dat een lijn moet worden getrokken met de eisen
die gelden bij decentrale selectie, omdat loting op basis van cijfers aspirant-studenten
die zich bijlessen kunnen permitteren een voorsprong zou kunnen geven, merkt de Afdeling
op dat gewogen loting aselect is en alleen een kans uitdrukt. Het is de daarom de
vraag of dit motief voldoende gewicht in de schaal legt om bij gewogen loting voortaan
ten minste twee selectiecriteria te eisen. Bovendien is de term «kwalitatief selectiecriterium»
dermate onbepaald, dat daaronder – naast een cijfer – ook een toets kan vallen.
De Afdeling adviseert hierop in de toelichting in te gaan en het voorstel zo nodig
aan te passen.
De regering is inderdaad van mening dat bij het toepassen van gewogen loting ten minste
twee kwalitatieve selectiecriteria moeten worden gebruikt. Op deze manier wordt, zoals
de Afdeling ook opmerkt, één lijn getrokken met de eisen die gelden bij de decentrale
selectie. Indien slechts één kwalitatief selectiecriterium wordt toegepast (bijvoorbeeld
de behaalde cijfers), bevordert dit de kansengelijkheid onvoldoende, omdat de kans
groter is dat bepaalde groepen studenten een voorsprong hebben door bijvoorbeeld het
volgen van bijlessen. Het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) en de Landelijke
Studentenvakbond (LSVb) hebben ook een voorkeur voor deze wijze van gewogen loting.
De Afdeling merkt ook op dat de term «kwalitatief selectiecriterium» dermate onbepaald
is dat daaronder zowel een cijfer als een toets als apart criterium kan vallen. Dit
is inderdaad het geval. Instellingen zijn vrij in de keuze voor kwalitatieve selectiecriteria.
De regering gaat er echter van uit dat instellingen bij de keuze voor bepaalde selectiecriteria,
de combinatie van criteria kiezen die zoveel mogelijk recht doet aan het principe
van de juiste student op de juiste plek en daarnaast zoveel mogelijk kansengelijkheid
bevorderen. De hogescholen en universiteiten zijn bezig met een aanpak voor het structureel
onderbouwen en evalueren van selectiemethoden. De inspectie doet in 2021 onderzoek
naar selectiecriteria en rapporteert hierover medio 2022. In haar onderzoek zal de
inspectie ook ingaan op het aantal selectiecriteria en de effecten hiervan op de kansengelijkheid
in reactie op de motie Van Meenen, Futselaar en Van der Molen.9
De uitvraag vindt plaats in het najaar van 2021 en het rapport wordt medio 2022 verwacht.10 Paragraaf 2.5 van de toelichting is naar aanleiding van dit adviespunt aangevuld.
c. Naast gewogen of ongewogen loting als afzonderlijk selectiemiddel, maakt het voorstel
het ook het mogelijk selectie en loting te combineren, «waarbij een deel van de aspirant-studenten
reeds toegelaten kan worden op basis van selectie op grond van de kwalitatieve selectiecriteria.
De niet reeds toegelaten aspirant-studenten nemen deel aan de loting, waarbij gewicht
toegekend kan worden aan de resultaten van de betreffende aspirant-student bij de
selectie op grond van de kwalitatieve selectiecriteria.»11
Dit betekent dat het niet is toegestaan na selectie een deel van de studenten al af
te wijzen, voordat de loting plaatsvindt. Volgens de toelichting kan de instelling
er ook voor kiezen alle studenten deel te laten nemen aan de loting en daarbij gewicht
toe te kennen aan de prestaties van de studenten bij de selectie op basis van de kwalitatieve
criteria. Het is de Afdeling niet duidelijk of dit betekent dat er eerst selectie
plaatsvindt, en dat vervolgens degenen die zijn geselecteerd, worden geloot. Een dergelijke
methodiek lijkt zich niet te verdragen met de tekst van de wet.
De Afdeling adviseert nader op het bovenstaande in te gaan en zo nodig het voorstel
aan te passen.
Naar aanleiding van dit advies van de Afdeling is de toelichting in paragraaf 2.5
aangepast. De regering wil het met dit voorstel niet mogelijk maken dat bij een combinatie
van selectiemethoden (zowel kwalitatieve selectiecriteria als loting) een deel van
de aspirant-studenten kan afvallen voordat de loting plaatsvindt.
4. Redactionele bijlage
De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.
De opmerkingen van de Afdeling in de redactionele bijlage zijn in de toelichting verwerkt.
Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om samenloopbepalingen van dit wetsvoorstel
met het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid aan dit voorstel toe te voegen en twee
korte paragrafen over het doenvermogen en de gendergelijkheid.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede
Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De vice-president van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
Ik verzoek U het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie
van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven
Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
betreffende no. W05.20.0508/I
– In de toelichting verduidelijken dat na invoering van het wetsvoorstel er geen drie,
maar vier (of vijf) selectieprocedures bestaan: selectie op basis van ten minste twee
kwalitatieve selectiecriteria; ongewogen loting; gewogen loting en een combinatie
van selectie en loting (gewogen en ongewogen).
– Verduidelijken dat ongewogen loting geen combinatie van selectie en loting is als
bedoeld in het voorstel, maar een bijzondere vorm van loting.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.