Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over het ontwerpbesluit identificatiemiddelen voor burgers Wdo
2021D08447 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft enkele vragen en opmerkingen over
de brief van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van
9 februari 2021 houdende het Ontwerpbesluit identificatiemiddelen voor natuurlijke
personen Wdo.
De voorzitter van de commissie, Ziengs
De adjunct-griffier van de commissie, Hendrickx
VVD
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het ontwerpbesluit
identificatiemiddelen voor burgers Wdo. Graag willen zij de Staatssecretaris een paar
vragen voorleggen. Het ontwerpbesluit heeft betrekking op identificatiemiddelen, zowel
private als publieke. Het is de leden van de VVD-fractie opgevallen dat het besluit
eerst artikelen wijdt aan private identificatiemiddelen en pas in tweede instantie
aan publieke middelen. Wat zijn daarvan de redenen? Waarom wordt in het besluit niet
eerst ingegaan op de publieke middelen en vervolgens op de private middelen? In het
verlengde van deze vraag hebben de leden van de VVD-fractie een andere vraag. In de
toelichting staat dat op grond van dit besluit de eisen aan een privaat middel in
beginsel ook van toepassing zijn op een publiek middel tenzij dit expliciet anders
is geregeld. Welk middel is leidend? Dat lijkt het private middel te zijn. De leden
van de VVD-fractie vragen de Staatssecretaris om een uitleg hiervan. Ook vragen de
leden van de VVD-fractie de Staatssecretaris in te gaan op het volgende. Is er sprake
van een «level playing field tussen private en publieke aanbieders»? Waar blijkt dat
uit?
Voorts vragen de leden van de VVD-fractie aandacht voor de kosten voor gebruikers.
In de toelichting staat dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
de publieke identificatiemiddelen als «nutsvoorziening» gratis of tegen beperkte kosten
aanbiedt. In welke situatie zijn deze middelen gratis; in welke situatie tegen «beperkte»
kosten beschikbaar? Aan welk bedrag moet dan worden gedacht?
Ook is het straks mogelijk om gebruik te maken van private identificatiemiddelen.
De Staatssecretaris stelt dat het voor private partijen mogelijk onvoldoende financieel
aantrekkelijk kan zijn om tot het aanbieden daarvan over te gaan. Als dat het geval
is kan van overheidswege een bijdrage worden gedaan om de business case voor partijen
aantrekkelijker te maken. De leden van de VVD-fractie vragen de Staatssecretaris daar
nader op in te gaan. Wanneer zal daartoe worden overgegaan? Hoe wordt dat gereglementeerd?
Hoe wordt daar toezicht op gehouden, in die zin dat er voor alle partijen een gelijk
speelveld ontstaat?
Het besluit schrijft voor dat gegevens over gebruikers op zodanige wijze moeten worden
bewaard dat gegevens over gebruikers niet herleidbaar zijn tot gegevens over het gebruik
van het middel door die gebruikers. Verder kan een aanbieder van een identificatiemiddel
zonder nadere handeling geen gegevens commercieel verhandelen. De leden van de VVD-fractie
vragen de Staatssecretaris nader aan te geven wanneer en onder welke voorwaarden gegevens
van gebruikers commercieel mogen worden verhandeld.
In de toelichting wordt ingegaan op de twee verschillende regimes voor identificatiemiddelen
voor natuurlijke personen enerzijds en bedrijven en instellingen anderzijds. Er is
eerder aangekondigd dat de twee regimes worden samengevoegd. De leden van de VVD-fractie
vragen de Staatssecretaris daar nader op in te gaan. Wat wordt bedoeld en wat wordt
hier beoogd?
De leden van de VVD-fractie vragen aandacht voor het punt van «open source». Is «open
source» een vereiste voor publieke en private aanbieders? Is «open source» met deze
AMvB verplicht? Wordt «open source» straks toegevoegd aan het toetsingskader voor
toelating? Wat is daarover aan de Eerste Kamer toegezegd? Hoe verhoudt het wetsvoorstel
Wet digitale overheid, dat momenteel nog in de Eerste Kamer in behandeling is, zich
tot de onderhavige AMvB als het gaat om «open source»? Moet het wetsvoorstel Wet digitale
overheid worden aangepast? Wordt overwogen om bij de Tweede Kamer daarvoor een novelle
in te dienen? Wat zijn daarvan de gevolgen voor de onderhavige AMvB? Gaarne krijgen
de leden van de VVD-fractie een reactie van de Staatssecretaris.
Voorts vragen de leden van de VVD-fractie wat de stand van zaken is met betrekking
tot de AMvB’s die opgesteld moeten worden ingevolge de Wet digitale overheid en die
al bij de Staten-Generaal zijn voorgehangen? Zijn deze inmiddels voorgelegd aan de
Raad van State voor advies? Welke AMvB’s moeten nog bij de Staten-Generaal worden
voorgehangen? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de Staatssecretaris.
De leden van de VVD-fractie stellen de volgende vragen over de Artikelsgewijze toelichting
Artikel 19
Artikel 19 gaat over de borging van marktconforme tarieven tussen erkende partijen.
Ingevolge dat artikel kan de Minister een tarief vaststellen (....) indien het door
de houder van een erkenning gehanteerde tarief hoger is dan marktconform. Wat wordt
precies in dit artikel geregeld? Wie bepaalt wat «marktconform» is? Kan daar verschil
van mening over bestaan? Wie beslist er dan? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie
een reactie van de Staatssecretaris.
Artikel 31
Artikel 31 gaat over eisen aan erkende ontsluitende diensten. De leden van de VVD-fractie
vragen zich af of artikel 31 lid goed geformuleerd is en dan met name de verbinding
met sub a, b en c.
CDA
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Ontwerpbesluit
identificatiemiddelen voor natuurlijke personen Wdo. Deze leden hebben over het besluit
een aantal vragen.
De leden van de CDA-fractie vragen, hoe het voorliggende ontwerpbesluit zich verhoudt
tot de visiebrief digitale identiteit die de Staatssecretaris onlangs naar de Kamer
heeft gestuurd (26 643, nr. 743). Deze leden vragen in het bijzonder naar de digitale bronidentiteit, sectorale identiteitsmiddelen
en het aangekondigde samenwerkingsplatform rond wet- en regelgeving waaraan leveranciers
van identificatiemiddelen kunnen deelnemen.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de Staatssecretaris beoogt in het Ontwerpbesluit
zo weinig mogelijk technische aspecten vast te leggen. Het Ontwerpbesluit blijft techniekonafhankelijk
en formuleert in plaats daarvan doelvoorschriften die gebaseerd zijn op de eIDAS en
AVG. Omdat private aanbieders behoefte kunnen hebben aan duidelijkheid over hoe aan
die doelvoorschriften kan worden voldaan, wordt in «good practices» uiteengezet welke
praktische invulling van een doelvoorschrift zal leiden tot een conclusie dat voldaan
is aan het voorschrift. Aan de hand van ervaringen in en signalen uit de uitvoeringspraktijk
wordt bepaald of en in welke gevallen deze «good practices» worden opgesteld. Deze
worden dan openbaar gemaakt. Zijn er al voorbeelden van deze «good practices», zo
vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de eisen aan publieke en private middelen
in beginsel gelijk zijn, tenzij dit expliciet anders is geregeld (in ministeriële
regelingen). Zo hoeven publieke middelen geen aanvraag te doen: deze worden ambtshalve
aangewezen. Deze aanwijzing kan pas plaatsvinden wanneer is gebleken en kan worden
gemotiveerd dat aan alle eisen is voldaan. De leden van de CDA-fractie vragen hoe
wordt bepaald dat aan alle eisen is voldaan. Wordt deze motivering openbaar gemaakt?
De leden van de CDA-fractie constateren, dat identificatiemiddelen die door EU-lidstaten
aangemeld en eIDAS-genotificeerd zijn, niet het nationale toelatingstraject hoeven
te doorlopen om te worden geaccepteerd, omdat deze middelen al op grond van artikel 7,
eerste lid, onderdeel c, van de wet worden geaccepteerd. De verantwoordelijkheid voor
dit middel ligt bij de lidstaat die dit heeft genotificeerd. De leden van de CDA-fractie
vragen, of een aanbieder van een eIDAS-genotificeerd identificatiemiddel, die dit
middel ook wil aanbieden aan Nederlandse burgers, dan niet het toelatingsproces hoeft
te doorlopen, in tegenstelling tot andere middelenaanbieders. Leidt dit niet tot een
mogelijk concurrentievoordeel, zo vragen deze leden.
De leden van de CDA-fractie constateren dat verschillende artikelen of onderdelen
daarvan op verschillende tijdstippen in werking kunnen treden (artikel 34). Deze leden
vragen, of hiermee bijvoorbeeld de mogelijkheid ontstaat dat sommige middelen eerder
worden toegelaten dan andere.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E. Ziengs, voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken -
Mede ondertekenaar
F.M.J. Hendrickx, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.