Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Becker en Wörsdörfer over signalen over problematiek samenhangend met de overgang van statushouders van een AZC naar de gemeente
Vragen van de leden Becker en Wörsdörfer (beiden VVD) aan de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de Minister en Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over signalen over problematiek samenhangend met de overgang van statushouders van een AZC naar de gemeente (ingezonden 6 januari 2021).
Antwoord van Staatssecretaris Broekers-Knol (Justitie en Veiligheid), mede namens
            Minister en Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister
            van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ontvangen 19 februari 2021). Zie ook Aanhangsel
            Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 1472.
         
Vraag 1
            
Op welke manier wordt een statushouder op dit moment overgedragen van een AZC naar
               de gemeente? Welke organisaties zijn daar (mogelijk) bij betrokken? Welke informatie
               wordt daarbij (mogelijk) gedeeld?
            
Antwoord 1
            
Het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) heeft afspraken met gemeenten om vergunninghouders
               zo goed mogelijk over te dragen. Als onderdeel daarvan deelt het COA, binnen de mogelijkheden
               van wet- en regelgeving, informatie over een vergunninghouder die voor een gemeente
               noodzakelijk is voor het huisvesten van de betreffende vergunninghouder, zowel digitaal
               als anderszins.
            
Digitale informatie-uitwisseling vindt plaats door het invullen van een klantprofiel
               in het Taakstelling Volg Systeem (TVS). Het betreft informatie over velerlei aspecten
               waaronder: het land van herkomst; de taal; de grootte van het gezin; bijzonderheden
               over de gezinshereniging; beperkingen bij huisvesting zoals noodzakelijke aanpassingen
               aan de woonruimte; de aanwezigheid van een inschrijfbewijs voor studie; opleiding;
               aanwezigheid van een arbeidscontract; werkervaring; medische bijzonderheden; (sociaal)
               netwerk en toekomstplannen. Tevens wordt informatie gedeeld over deelname aan de voorinburgering
               en andere activiteiten die het COA aanbiedt in het kader van vroege integratie en
               participatie.
            
Naast deze digitale informatie-uitwisseling biedt het COA ook een »warme overdracht»
               aan. Het gaat om persoonlijk contact over een vergunninghouder tussen het COA en de
               gemeente waar deze vergunninghouder aan gekoppeld is, met het doel dat de betreffende
               gemeente verduidelijkingsvragen kan stellen naar aanleiding van het profiel van de
               vergunninghouder.
            
Vraag 2
            
Met welke factoren wordt op dit moment rekening gehouden bij het plaatsen van een
               statushouder in een gemeente en hoe gaat dit proces in zijn werk? Wordt daarbij ook
               gekeken naar de kans op werk en de behoefte aan zorg van statushouders?
            
Antwoord 2
            
Het Rijk bepaalt elk jaar het aantal vergunninghouders dat gemeenten moeten huisvesten,
               de zogeheten taakstelling huisvesting vergunninghouders. Dit gebeurt, conform de Huisvestingswet,
               via een vaste formule, gebaseerd op het inwoneraantal van gemeenten teneinde een evenredige
               spreiding over het land te verzekeren.
            
Binnen deze taakstelling bepaalt het COA door middel van «screening en matching» welke
               gemeente verantwoordelijk wordt voor de huisvesting van de betreffende vergunninghouder.
               Om de koppeling zo kansrijk mogelijk te laten zijn vanuit het perspectief van inburgering
               en integratie wordt een klantprofiel van de vergunninghouder opgesteld. Hierover vindt
               met een vergunninghouder een gesprek plaats.
            
Om het profiel op te stellen worden in een gesprek met de vergunninghouder zowel »harde»
               als »zachte» plaatsingscriteria uitgevraagd. Harde plaatsingscriteria hebben bijvoorbeeld
               betrekking op eerstegraadsfamilie in Nederland; gezinshereniging; medische behandeling;
               bestaand arbeidscontract of opleiding. Zachte plaatsingscriteria zijn werkervaring;
               opleidingsachtergrond; sociaal netwerk in Nederland en professionele ambities. Deze
               wijze van koppelen is in nauw overleg met medeoverheden, waaronder de VNG, tot stand
               gekomen.
            
Vraag 3
            
Welke middelen ontvangen gemeenten voor het opnemen van een statushouder in hun gemeente
               anders dan geldt voor mensen die in zijn algemeenheid inwoner van een gemeente worden?
               Wordt daarbij rekening gehouden met specifieke kenmerken van een individuele statushouder,
               dan wel met algemene kenmerken die vaak voorkomen bij statushouders in het algemeen?
               Wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen jeugdigen en volwassenen?
            
Antwoord 3
            
Vanuit het Ministerie van SZW ontvangen gemeenten momenteel financiële middelen om
               maatschappelijke begeleiding te bieden aan meerderjarige vergunninghouders. Het gaat
               dan om een bedrag van EUR 2.370 per gehuisveste inburgeringsplichtige vergunninghouder
               voor de onderdelen maatschappelijke begeleiding en het participatieverklaringstraject.
            
Gemeenten ontvangen vanuit VWS geen specifieke middelen voor vergunninghouders. Het
               Rijk verstrekt verschillende uitkeringen aan gemeenten, deze uitkeringen worden meestal
               verdeeld op basis van objectieve criteria. Deze maatstaven zijn gebaseerd op demografische,
               sociaaleconomische, gezondheids- fysieke en geografische factoren.
            
Vraag 4
            
Welke knelpunten ervaren gemeenten met betrekking tot het opnemen van statushouders
               in hun gemeente? Geven ze daarbij richting u aan dat statushouders in sommige gevallen
               beter in een andere gemeente hadden gepast of dat ze bepaalde ondersteuning moeten
               (kunnen) bieden die in die gemeente niet of niet goed voorhanden is?
            
Antwoord 4
            
Hoewel ik huiverig ben om namens gemeenten te spreken, heb ik van het COA en uit brieven
               van diverse bestuurders begrepen dat het tekort aan sociale huurwoningen in het algemeen
               als een belangrijk knelpunt wordt ervaren, dit omdat inwoners van de gemeente en andere
               doelgroepen dan vergunninghouders ook aanspraak op deze woningen maken.
            
Meer specifiek zijn er gemeenten die problemen ondervinden met het vinden van woningen
               voor grote gezinnen of voor grote groepen alleenstaanden of minderjarige alleenstaanden.
               Gemeenten kunnen onderling afspreken om de taakstelling te wijzigen of vergunninghouders
               tijdelijk over te nemen van andere gemeenten. Zo kan een gemeente met veel eenpersoonswoningen
               of onzelfstandige woonruimten bijvoorbeeld (tijdelijk) alleenstaanden van een andere
               gemeente overnemen.
            
Ik heb geen concrete signalen gekregen dat vergunninghouders in een andere gemeente
               gehuisvest hadden moeten worden. Overigens kan een gemeente zelf, indien zij meent
               dat in een andere gemeente betere zorgfaciliteiten zijn, het initiatief nemen om met
               een andere (buur)gemeente afspraken te maken om een vergunninghouder over te nemen.
               Wanneer beide gemeenten daar overeenstemming over hebben, zal het COA de vergunninghouder
               «omkoppelen» naar de andere gemeente.
            
Vraag 5
            
In hoeverre geven gemeenten richting u aan dat ze informatie missen als het gaat om
               het opnemen van statushouders in hun gemeente? Zo ja, welke informatie missen zij?
            
Antwoord 5
            
Er zijn signalen van diverse gemeenten dat bij de koppeling het dossier nog niet volledig
               is. Dan gaat het met name over het ontbreken van een bankpas, een verblijfspas en/of
               een Burgerservicenummer (BSN). Dit hoeft het starten van het huisvestingsproces bij
               gemeenten echter niet in de weg te staan. De normtijd voor het zoeken naar passende
               huisvesting bedraagt tien weken. Tijdens deze periode kunnen gemeenten ontbrekende
               stukken aan het dossier toevoegen zodat dit compleet is bij de daadwerkelijke huisvesting.
            
Meer in het algemeen kan ik zeggen dat er continu aandacht is voor het verbeteren
               van de informatievoorziening richting gemeenten. Zo wordt op dit moment nog onderzocht,
               naar aanleiding van het incident in Bernheze, of en in welke mate het delen en duiden
               van informatie over de vergunninghouder tussen COA en gemeenten kan worden verbeterd.
               Uw Kamer wordt hierover op korte termijn geïnformeerd.
            
In de aanloop naar de inwerkingtreding van het nieuwe inburgeringsstelsel op 1 januari
               2022 maken het COA, gemeenten en het Ministerie van SZW bovendien afspraken over de
               samenwerking die nodig is voor de regierol van gemeenten. Een goede informatieoverdracht
               maakt hier vanzelfsprekend onderdeel van uit.
            
Vraag 6
            
Hoe is de zorg- en ondersteuningsbehoefte van statushouders vanuit de jeugdwet, WMO
               en participatiewet? Hoe verhoudt de behoefte aan zorg en ondersteuning van statushouders
               zich tot gemiddelde inwoners in een gemeente?
            
Antwoord 6
            
Voor het beoordelen van de ondersteuningsbehoefte van vergunninghouders op basis van
               de Jeugdwet, de Wmo 2015 en de Participatiewet gelden dezelfde criteria als voor andere
               ingezetenen. Dat neemt niet weg dat verschillende betrokken departementen (SZW, JenV,
               OCW en VWS) belang hechten aan het volgen van de daadwerkelijke zorg- en ondersteuningsbehoefte
               van vergunninghouders. Mede om die reden is het longitudinaal cohortonderzoek asielzoekers
               en statushouders uitgevoerd. Dit betreft een onderzoek dat de sociaaleconomische en
               sociaal-culturele integratie van vergunninghouders die vanaf 2014 naar Nederland zijn
               gekomen, monitort. Het onderzoek wordt uitgevoerd door het Sociaal en Cultureel Planbureau
               (SCP), het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC), het Rijksinstituut
               voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).
               1
Cijfers uit dit onderzoek tonen aan dat vergunninghouders in de eerste twee jaar na
               het verkrijgen van de verblijfsvergunning minder huisartskosten maken dan de totale
               Nederlandse bevolking: 81 procent versus 98 procent maakt kosten voor de huisarts.
               Na twee jaar ligt dit echter ongeveer op hetzelfde niveau als voor de totale Nederlandse
               bevolking (95 procent).
            
Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat het gebruik van jeugdzorg door vergunninghouders
               minder hoog is dan dat van Nederlandse jongeren. Van de jongeren die in 2014 of 2015
               een verblijfsvergunning asiel verkregen maakte in 2016 3,5 procent gebruik van een
               vorm van jeugdzorg. Dit aandeel stijgt na één jaar tot 5 procent en na twee jaar naar
               6 procent. Deze percentages liggen lager dan de 9 procent van de Nederlandse jongeren
               die jeugdhulp ontvangen.
            
Van de jongere vergunninghouders die hulp op basis van de Jeugdwet krijgen, ontvangen
               verreweg de meesten jeugdhulp. Slechts 0,3 procent krijgt in 2016 hulp van jeugdbescherming
               (bijvoorbeeld onder voogdij plaatsing van alleenstaande minderjarige vergunninghouders)
               en 1 procent heeft te maken met jeugdreclassering (begeleiding en controle voor jongeren
               die met de politie in aanraking zijn geweest en een proces-verbaal hebben gekregen).
               De stijging van het gebruik van jeugdzorg zit ook bijna volledig in het gebruik van
               jeugdhulp: dat stijgt van 3,3 procent in 2016 naar 5,5 procent in 2018.
            
Daarnaast geeft dit onderzoek ook inzicht in het aantal bijstandsgerechtigden. Anderhalf
               jaar na het verkrijgen van de verblijfsvergunning ontvangt 90 procent van de 18 tot
               65-jarigen die in 2014 een vergunning hebben gekregen een bijstandsuitkering. Vier-en-een
               half jaar na het verkrijgen van een vergunning is dit percentage gedaald naar 51 procent.
               Dit kunnen ook vergunninghouders met een (deeltijd)baan zijn.
            
In het onderzoek zijn geen gegevens opgenomen over het gebruik van de Wmo 2015 door
               vergunninghouders. Dit betekent dat noch op landelijk niveau noch op gemeentelijk
               niveau gegevens beschikbaar zijn over de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning
               van (volwassen) vergunninghouders.
            
Deze in het onderzoek opgenomen gegevens zijn in kaart gebracht via registerbestanden,
               periodiek gehouden enquêtes en kwalitatief onderzoek. Gegevens op het niveau van afzonderlijke
               gemeenten zijn niet beschikbaar.
            
Vraag 7
            
In hoeverre heeft u signalen ontvangen dat gemeenten worstelen met de zorgplicht die
               zij hebben over statushouders, inhoudelijk dan wel financieel? Indien u signalen heeft,
               wat is de inhoud van deze signalen? Is daarin nog onderscheid te maken tussen jeugdigen
               en volwassenen?
            
Antwoord 7
            
Het is bekend dat de doelgroep kwetsbare personen betreft, waarbij sprake kan zijn
               van meervoudige problematiek. Dat brengt voor gemeenten soms een lastige opdracht
               met zich mee waarbij de financiële kosten op kunnen lopen. Overigens geldt dat er
               ook bij andere rechthebbenden (op voorzieningen/ondersteuning) sprake kan zijn van
               meervoudige problematiek en de daarmee gepaard gaande kosten.
            
Verschillende gemeenten en de VNG hebben laten weten dat zich problemen voordoen bij
               de huisvesting en begeleiding van alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s)
               met een verblijfsstatus die achttien jaar worden. Voor veel amv’s verloopt de overgang
               naar meerderjarigheid met een verblijfsstatus moeizaam. Tot hun achttiende krijgen
               ze begeleiding vanuit Nidos en/of de COA-locatie. Na hun achttiende stopt deze begeleiding
               en kunnen ze aanspraak maken op de reguliere voorzieningen vanuit gemeenten.
            
De tijd voor amv’s om zich voor te bereiden op zelfstandigheid in een onbekende samenleving
               is vaak te kort. Ook de overgang van de begeleiding door Nidos naar gemeentenbiedt
               ruimte voor verbetering. Een deel van de amv’s krijgt te maken met financiële en psychische
               problemen. De Kamerleden Van Ojik en Van Toorenburg hebben hierover moties ingediend
               waarop op 24 november 2020 een reactie is gegeven2. Voor volwassen vergunninghouders zijn die signalen er zover bekend niet. Dit neemt
               niet weg dat het COA en gemeenten regelmatig overleg voeren over hoe de overgang van
               een azc naar gemeenten het beste kan plaatsvinden.
            
Onlangs hebben de Nationale ombudsman en Kinderombudsman laten weten dat zij een onderzoek
               zijn gestart om meer inzicht te krijgen in de ervaringen van amv’s rondom, en in de
               eerste jaren na, hun achttiende levensjaar. Het onderzoek moet een beeld geven van
               de wijze waarop de begeleiding door Nidos en gemeenten is vormgegeven en zo in kaart
               brengen in hoeverre de huidige werkwijze en de behoeften van amv’s op elkaar aansluiten
               en welke verbeteringen mogelijk zijn. De verwachting is dat het onderzoek in het najaar
               van 2021 zal worden afgerond. Uw Kamer zal over de resultaten worden geïnformeerd.
            
Vraag 8
            
Bent u bereid bij de herziening van de jeugdzorg te bezien of statushouderschap een
               indicatie zou moeten zijn die tot extra gewicht leidt in de verdeelsleutel? Zo ja,
               op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
            
Antwoord 8
            
Voor alle kinderen die met hun ouders in een COA-locatie verblijven geldt dat gemeenten
               een aparte decentralisatie-uitkering ontvangen, ongeacht hun status. Voor vergunninghouders
               geldt dat met iedere gemeente is afgesproken dat zij hun aandeel van de opname van
               vergunninghouders op zich nemen. Het is derhalve niet opportuun dit mee te nemen in
               de herziening van de Jeugdwet.
            
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
A. Broekers-Knol, staatssecretaris van Justitie en Veiligheid - 
              
                  Mede namens
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid - 
              
                  Mede namens
H.M. de Jonge, minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport - 
              
                  Mede namens
P. Blokhuis, staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport 
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.