Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Gijs van Dijk en Renkema over het bericht dat een vrouw 7.000 euro plus een boete moet terugbetalen omdat zij boodschappen kreeg van haar moeder
Vragen van de leden Gijs van Dijk (PvdA) en Renkema (GroenLinks) aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het bericht dat een vrouw 7.000 euro plus een boete moet terugbetalen omdat zij boodschappen kreeg van haar moeder (ingezonden 8 januari 2021).
Antwoord van Minister Koolmees (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) (ontvangen 10 februari
2021).
Vraag 1
Heeft u kennis genomen van het bericht «Vrouw met bijstand krijgt boodschappen, 7.000
euro teruggevorderd»?1
Antwoord 1
Ik ken het door u aangehaalde bericht, maar ook andere recente berichten. Deze berichten
roepen zorgen op over de hardheid binnen de Participatiewet en de mogelijkheden tot
maatwerk. Die zorgen neem ik zeer serieus. Ik heb deze zelf ook. De situatie vraagt
om snel handelen en oplossingen bieden waar nodig. In de brief van 18 januari jl.
heeft voormalig staatssecretaris Van ’t Wout beschreven welke stappen op korte termijn
worden gezet om te inventariseren welke onderdelen van de Participatiewet in de praktijk
onevenredig hard uitpakken en hoe deze knelpunten – in samenwerking met gemeenten
- kunnen worden opgelost.
Daarbij geldt dat ik als minister en dus stelselverantwoordelijke niet op een individuele
casus in kan gaan. Tegelijkertijd snap ik het vraagstuk bij deze casus: wat mag je
wel of niet aan giften ontvangen in de bijstand en wanneer moet je de gemeente daarvan
op de hoogte stellen? Kleine giften zoals die in het dagelijks verkeer gebruikelijk
zijn (af en toe een boodschappentas, of de gebruikelijke verjaardag- of sinterklaascadeaus)
horen geen gevolgen te hebben voor het recht op bijstand. Anderzijds zal er ook weinig
twijfel zijn over het oordeel dat een maandelijkse gift van een hoog bedrag wel gevolgen
voor het recht op bijstand heeft. Bij andere (beperktere) giften, zeker als deze in
natura worden aangeboden, is het antwoord op de vraag of deze verantwoord zijn uit
oogpunt van bijstandsverlening echt afhankelijk van de omstandigheden van betrokkene.
Dat maakt het complex, moeilijk voor de uitvoering en onduidelijk voor de bijstandsgerechtigde.
Samen met gemeenten wil ik kijken of meer algemene kaders kunnen worden opgesteld.
Dergelijke kaders moeten meer duidelijkheid bieden over de gevolgen van giften voor
de bijstandsuitkering. Het evenwicht tussen het vangnetkarakter van de bijstand en
de menselijke maat blijft hierbij van belang.
Vraag 2
Deelt u de opvatting dat de bijstand onvoldoende inkomen biedt voor een fatsoenlijk
bestaan? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 2
De bijstand biedt een sober vangnet, met een activerend karakter. De bijstandsuitkering
is bedoeld voor de noodzakelijke kosten van bestaan. Daarnaast bieden toeslagen aanvullende
inkomensondersteuning voor huishoudens met lage inkomens. Toeslagen zijn gericht op
de kosten van zorg, een huurwoning, kinderen en kinderopvang. Afhankelijk van de huishoudsituatie
kunnen toeslagen een substantieel aandeel zijn van het totale inkomen.
De nadelen van het huidige toeslagenstelsel zijn echter vanuit burgerperspectief niet
acceptabel. Een stap naar een ander toeslagenstelsel is noodzakelijk. Daarom heeft
het kabinet een breed spectrum aan alternatieven voor het toeslagenstelsel uit laten
werken. Onderdeel van de uitwerking is ook een verhoging van het wettelijk minimumloon
en daaraan gerelateerde uitkeringen. De uitwerking is in december aan de Tweede Kamer
aangeboden. Hiermee kan bij de komende formatie worden besloten om het toeslagenstelsel,
geheel of gedeeltelijk, te hervormen of af te schaffen.
Vraag 3
Deelt u de mening dat het bieden van hulp aan familie, vrienden en vreemden eerder
beloond dan bestraft zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 3
Het is niet het oogmerk van de wet om de vrijgevigheid van instellingen of personen
te ontmoedigen. Giften worden op basis van de wet dan ook niet tot de middelen gerekend
voor zover dat, gezien de bestemming en de hoogte van de gift, uit oogpunt van bijstandsverlening
verantwoord is.
Gezien het minimumbehoeftekarakter van de bijstand kan de vrijlating echter niet onbeperkt
zijn. Wat betreft de hoogte van de gift geldt dat het in de rede ligt om de gift in
aanmerking te nemen voor zover cumulatie daarvan met de bijstand leidt tot een bestedingsniveau
dat niet verenigbaar is met hetgeen op bijstandsniveau gebruikelijk is. De wet vraagt
gemeenten maatwerk toe te passen en bij de afweging of de gift met het oog op bijstandsverlening
verantwoord is, niet alleen te kijken naar de hoogte van, maar ook de bestemming van
de gift.
Vraag 4
Uit welk artikel of element van de wetsgeschiedenis volgt dat een wekelijkse tas met
boodschappen moet worden aangemerkt als een op geld waardeerbaar voordeel en als onderdeel
van het inkomen van mensen die een uitkering krijgen?
Antwoord 4
Noch in de eerdere Wet werk en bijstand, noch in de Participatiewet wordt met zoveel
woorden het schenken van een tas met boodschappen genoemd. Het viel en valt onder
een gift, waarbij, zoals ik reeds heb opgemerkt, het niet als middel wordt aangemerkt
voor zover dat naar het oordeel van de gemeente uit een oogpunt van bijstandsverlening
verantwoord is. Bij mijn antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven wat de memorie van
toelichting bij de Wwb op dit punt vermeldt.2
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in eerdere jurisprudentie3 bepaald dat een wekelijkse verstrekking van huishoudelijke artikelen een op geld
waardeerbaar voordeel oplevert dat voor de vaststelling van het recht op en de hoogte
van de uitkering van belang kan zijn.
Vraag 5
Op welke wijze wordt precies berekend hoeveel op geld waardeerbaar voordeel deze persoon
heeft genoten?
Antwoord 5
Indien er geen zicht is op het exact genoten voordeel en de bijstandsgerechtigde daarover
ook geen opheldering verschaft, dan dient het bestuursorgaan een schatting te maken
van het financieel voordeel dat is genoten. Voor een reële schatting van de waarde
van kosten/boodschappen levensonderhoud worden in jurisprudentie van de CRvB de NIBUD-normen
als richtlijn geaccepteerd.4
Vraag 6
Sinds wanneer schrijft wetgeving voor dat giften of hulp volledig moeten worden aangemerkt
als inkomen dat dient te worden gekort op de bijstandsuitkering?
Antwoord 6
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, bepaalt de wet dat giften buiten
beschouwing worden gelaten voor zover zij naar het oordeel van de gemeente uit oogpunt
van bijstandsverlening verantwoord zijn. Indien een gift van dusdanige aard is dat
hij wel in aanmerking dient te worden genomen, zal een incidentele gift als vermogen
worden aangemerkt en enkel gevolgen hebben voor het recht op bijstand indien betrokkene
hierdoor over een vermogen beschikt boven de voor hem geldende vermogensgrens. Is
sprake van een gift van meer periodieke aard dan zal deze als inkomen op de bijstandsuitkering
in mindering worden gebracht.
De bepaling zoals deze nu in de wet is opgenomen, was op vergelijkbare wijze opgenomen
in de Wet werk en bijstand en stamt oorspronkelijk uit 1965 (artikel 7 ABW).
Vraag 7 en 8
Hoe verklaart u dat steun in natura, zoals een tas boodschappen, moet worden verrekend
met de uitkering, terwijl dit de kern vormt van het gemeentelijke armoedebeleid?
Welke beleidsvrijheid hebben gemeenten om steun in natura te verrekenen met de uitkering?
Waarom worden voedselpakketten van de voedselbank doorgaans niet aangemerkt als een
op geld waardeerbaar voordeel?
Antwoord 7 en 8:
Zoals in mijn antwoord op vraag 3 en 6 aangegeven kan niet in algemene zin gesteld
worden dat giften met de bijstand verrekend moeten worden. Giften worden enkel in
aanmerking genomen voor zover ze met het oog op bijstandsverlening niet verantwoord
zijn.
De gemeente zal zich hierover een oordeel moeten vormen. Dat vraagt om maatwerk. Zij
zal bij haar afweging dan ook verschillende elementen moeten betrekken. Denk daarbij
aan de hoogte van de gift, de bestemming, de periodiciteit (wekelijks, maandelijks,
incidenteel) en ook de specifieke omstandigheden van betrokkene.
In dat kader zij er ook op gewezen dat voedselbanken strenge voorwaarden kennen voor
de verstrekking van de voedselpakketten. Zo wordt er onder meer naar de daadwerkelijk
resterende bestedingsruimte van betrokkene gekeken. Dat zijn omstandigheden die ook
een gemeente bij haar overwegingen zal betrekken om deze giften in de regel niet in
aanmerking te nemen.
Vraag 9
Ontvangt u signalen dat gemeenten voedselpakketten van voedselbanken wel degelijk
aanmerken als een op geld waardeerbaar voordeel? Vindt u dat wenselijk? Zo nee, wat
ga u daaraan doen?
Antwoord 9
Ik heb geen algemeen beeld hoe gemeenten met voedselpakketten van de voedselbanken
omgaan. Ik heb echter wel begrepen dat het voorkomt dat gemeenten voedselpakketten
van de voedselbank bij vaststelling van de hoogte van de bijstand in aanmerking nemen.
Zoals in mijn antwoorden op vragen van de Kamerleden Peters, Slootweg en Omtzigt met
betrekking tot dezelfde casus aangegeven wil ik met gemeenten hierover in gesprek
gaan.
Vraag 10
Vindt u dat deze casus aantoont dat wet- en regelgeving moeten worden aangepast zodat
mensen niet worden geconfronteerd met hoge terugvorderingen en boetes als zij hulp
van familie ontvangen?
Antwoord 10
Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven, roept deze casus zorgen op over de hardheid
binnen de Participatiewet en de mogelijkheden tot maatwerk. Die zorgen neem ik zeer
serieus. In de brief van 18 januari 2021 heeft voormalig Staatssecretaris Van ’t Wout
verschillende acties beschreven om enerzijds actief te inventariseren waar binnen
de uitvoering van de Participatiewet situaties kunnen ontstaan die een onredelijke
hardheid tot gevolg hebben en anderzijds voortvarend de mogelijkheden te bestuderen
om juist op het vlak van terugvordering en het in aanmerking nemen van giften de menselijke
maat leidend te laten zijn.
Vraag 11
Bent u bereid giften tot 1.200 euro vrij te stellen van de inlichtingenplicht? Zo
nee, waarom niet?
Antwoord 11
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 is de gedachte achter de huidige wet
zeker niet om de vrijgevigheid van instellingen of personen te ontmoedigen. Het vangnetkarakter
van de bijstand betekent echter wel dat bij giften een afweging moet worden gemaakt
in hoeverre de gift verantwoord is met het oog op bijstandsverlening. De afweging
die dit vraagt, is niet te vangen in een hard getal, daarin zullen naast de hoogte
van de gift ook de bestemming (ter vrije besteding of juist bedoeld voor kosten waarvoor
de bijstand niet bedoeld is) en de persoonlijke situatie van betrokkene moeten worden
betrokken.
Zoals in de eerder aangehaalde brief van 18 januari jl. aangegeven, bestudeer ik op
dit moment de mogelijkheden om met betrekking tot giften meer algemene kaders op te
stellen. Dergelijke kaders moeten meer duidelijkheid bieden over de gevolgen van giften
voor de bijstandsuitkering. Het evenwicht tussen het vangnetkarakter van de bijstand
en de menselijke maat blijft hierbij van belang.
Vraag 12
Nu de gemeente aangeeft de zaak opnieuw te bekijken, van welke bevoegdheden kunnen
gemeenten gebruik maken om maatwerk te bieden aan ontvangers van uitkeringen, zowel
in het algemeen als specifiek voor deze casus?
Antwoord 12
Meer in algemene zin geldt dat als een bijstandsgerechtigde de inlichtingenplicht
niet heeft nageleefd, de gemeente zal moeten bepalen of deze schending gevolgen heeft
voor zijn recht op bijstand en of te veel bijstand is verstrekt. Ook als het gaat
om niet gemelde giften, is het aan de gemeente om te beoordelen of vrijlating van
de gift uit een oogpunt van bijstandverlening verantwoord is. Dit is een beoordeling
per individueel geval en vraagt om maatwerk. Als de gemeente van oordeel is dat de
niet gemelde gift wel in aanmerking moet worden genomen en er te veel aan bijstand
is verstrekt, dan kunnen de Nibud-normen richting gevend zijn bij de vaststelling
van het benadelingsbedrag, maar dat valt binnen de beoordelingsvrijheid van de gemeente.
Heeft de gemeente vastgesteld dat te veel bijstand is verstrekt, dan is zij op basis
van de wet – bij schending inlichtingenplicht – gehouden dit bedrag terug te vorderen.
Gemeenten kunnen echter bij dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering
afzien. Van dringende redenen is sprake bij bijzondere omstandigheden in het individuele
geval.
Ik begrijp dat dit strenge regels zijn. Regels die van belang zijn voor het draagvlak
voor het stelsel. Anderzijds ben ik ook van mening dat onredelijke hardheid in dit
verband moet worden voorkomen en dat er aandacht moet zijn voor de individuele omstandigheden
van de betrokkene. In de brief van 18 januari 2021 heeft voormalig Staatssecretaris
Van ’t Wout verschillende acties beschreven om enerzijds actief te inventariseren
waar binnen de uitvoering van de Participatiewet situaties kunnen ontstaan die een
onredelijke hardheid tot gevolg hebben en anderzijds voortvarend de mogelijkheden
te bestuderen om juist op het vlak van terugvordering en het in aanmerking nemen van
giften de menselijke maat leidend te laten zijn.
Vraag 13
Kunt u aangeven hoe vaak gemeenten gebruik maken van mogelijkheden maatwerk te leveren?
Antwoord 13
Nee, daar zijn geen cijfers over beschikbaar.
Vraag 14
Op welke verschillende wijzen organiseren gemeenten uitzonderingen?
Antwoord 14
Binnen de Participatiewet zijn verschillende bepalingen opgenomen die de gemeente
de mogelijkheid bieden om waar nodig maatwerk te bieden. De meest algemene maatwerk
bepaling is opgenomen in artikel 18, eerste lid, waarin is bepaald dat de gemeente
de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden
en middelen van betrokkene. Hoe gemeenten hier specifiek invulling aan geven, leggen
zij veelal vast in beleidsregels.
Daarnaast is op verschillende plekken expliciet aangegeven dat de gemeente bij dringende
redenen5 dan wel zeer dringende redenen6 van het wettelijk bepaalde kan afwijken.
Vraag 15
Deelt u de analyse dat gemeenten een financiële prikkel hebben om geen maatwerk te
leveren, daar zij worden geconfronteerd met extra uitgaven? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 15
Gemeenten ontvangen budgetten van het Rijk om de bijstand uit te voeren. Tekorten
dienen gemeenten op te vangen uit eigen middelen en overschotten kunnen gemeenten
vrij besteden aan andere doelen. Daarmee bestaat er een financiële prikkel om maatwerk
doelgericht en doelmatig in te zetten. De achtergrond van deze bekostigingssystematiek
wordt nader toegelicht in het antwoord op vraag 16. Budgettering in algemene zin draagt
eraan bij de uitgaven beheersbaar te houden.
Vraag 16
Wanneer is besloten tot een bekostigingsmodel waarbij gemeenten besparingen op de
uitgaven aan de bijstand mogen aanwenden voor andere doeleinden? Wat was daarvoor
de precieze motivatie?
Antwoord 16
Met de invoering van de Wet financiering Abw, Ioaw en Ioaz, per 1 januari 20017, werd voor het eerst een gedeeltelijke budgetbekostiging voor «de bijstandsuitkeringen»
ingevoerd (25%). Het belangrijkste doel was om gemeenten meer te stimuleren om een
actief beleid te voeren gericht op re-integratie van de bijstandsgerechtigden in de
arbeidsmarkt.
Met de invoering van de Wet werk en bijstand (WWB), per 1 januari 2004, werd voor
gemeenten een zo groot mogelijke beleidsruimte en beleidsverantwoordelijkheid gecreëerd,
om «werk boven uitkering» te kunnen realiseren. Om gemeenten hiertoe voldoende ruimte
te bieden ging de invoering van de WWB gepaard met decentralisatie, deregulering en
de rapportage. Bij een dergelijke verregaande wijziging in de gemeentelijke bevoegdheden
en beleidsruimte hoorde een passend financieel arrangement om de financiële verantwoordelijkheid
in overeenstemming te brengen met de beleidsmatige verantwoordelijkheid. Het regeerakkoord
van het kabinet Balkende 18, voorzag erin dat de budgetbekostiging werd verhoogd van 25% naar 100%. Deze bekostigingsvorm
is gebaseerd op de visie dat bevoegdheden en taken belegd moeten worden bij het bestuursorgaan
dat het dichtst bij de burger staat en dat dit bestuursorgaan (in dit geval de gemeente)
daarbij ook ruimte moet hebben om de uitvoering van de wet af te stemmen op de lokale
omstandigheden. De budgetbekostiging bevordert dat gemeenten zelf ook belang hebben
bij een goede, doeltreffende en daarmee financieel beheersbare wetsuitvoering.
Gemeenten ontvangen voor de uitvoering van de bijstand (uitvoeringskosten) van oudsher
middelen via de algemene uitkering in het gemeentefonds.
De middelen die gemeenten ontvangen voor re-integratie van de doelgroep van de Participatiewet
op de arbeidsmarkt worden sinds 2015 verstrekt via het gemeentefonds, net als een
groot deel van de overige middelen in het sociaal domein (zoals de middelen voor de
WMO en Jeugdzorg).
Door de ontschotting van al deze middelen worden gemeenten in staat gesteld om, binnen
de landelijke kaders in de regelgeving, lokale keuzes te maken rekening houdend met
de lokale omstandigheden, en zo maatwerk te bieden aan hun burgers. Het college verantwoordt
zich daarover aan de gemeenteraad.
Vraag 17
Hoeveel vergelijkbare casussen – waarbij een hulp van familie, vrienden of vreemden
leidt tot hoge terugvorderingen – zijn er jaarlijks?
Antwoord 17
Daar zijn geen cijfers over beschikbaar. Binnen het geheel van jurisprudentie rond
terugvorderingen zijn casussen naar aanleiding van hulp van familie of derden incidenteel
in uitspraken terug te vinden.
Vraag 18
Komt het voor dat gemeenten bij u aangeven deze situatie onwenselijk te vinden? Zo
ja, hoe vaak per jaar, en welk antwoord geeft u hen?
Antwoord 18
Signalen op dit vlak hadden mij nog niet bereikt. Zoals aangegeven in de brief van
voormalig Staatssecretaris Van ’t Wout van 18 januari jl. zal ik op korte termijn
via een aantal ronde tafels met gemeenten in gesprek gaan om knelpunten binnen de
uitvoering van de Participatiewet te inventariseren.
Vraag 19
Is uw ministerie betrokken geweest bij deze casus, dan wel bij het verzamelen en verstrekkend
van signalen, het nemen van het besluit tot terugvorderen, of bij de rechtszaak? Zo
ja, wanneer en waarom precies?
Antwoord 19
Nee.
Vraag 20
Klopt het dat uit de Fraudewet-SZW, die in 2012 is ingediend, ertoe leidt dat gemeenten
geen beleidsvrijheid hebben om een terug te vorderen bedrag te matigen, maar dat alleen
mogen doen in het geval van dringende redenen? Zo ja, uit welk wetsartikel volgt dit
en wat was daarvoor de argumentatie? Zo nee, waaruit volgt dit dan wel?
Antwoord 20
Voor de invoering van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving
(ook aangeduid als «Fraudewet») hadden gemeenten de beleidsvrijheid om bij terugvorderingen
van de uitkering eigen beleid te voeren en daarbij prioriteiten te stellen. Dit leidde
in de praktijk tot verschillen in de uitvoering. Voor de uitkeringswetten van UWV
en SVB gold al wel een verplichte terugvordering van de ten onrechte ontvangen uitkering
(sinds de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid van 1996).
Het uitgangspunt van de Fraudewet is dat fraude niet mag lonen. Dat betekent dat mensen
de ten onrechte ontvangen uitkeringen helemaal terug moeten betalen. De verplichting
tot terugvorderen van de uitkering bij het schenden van de inlichtingenplicht is vervolgens
ook gaan gelden voor de WWB (thans Participatiewet) (artikel 58, eerste lid, Pw),
de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
(artikel 25, eerste lid, IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (artikel 25, eerste lid, IOAZ). Hiermee werd
beoogd helderheid te geven over de gevolgen van niet-naleving van de inlichtingenplicht.
Daarnaast werd meer gelijke behandeling en het bevorderen van draagvlak voor de sociale
zekerheid beoogd. Gemeenten kunnen bij dringende redenen (artikel 58, achtste lid,
Pw) geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien. Met de hardheidsclausules in
de Fraudewet werd beoogd gemeenten ruimte te geven om bij bijzondere, uitzonderlijke
omstandigheden in het individuele geval af te kunnen wijken van de terugvorderingsplicht.
Vraag 21
Hoe vaak komt het voor dat gemeenten besluiten terugvorderingen te matigen, op hoeveel
casussen jaarlijks?
Antwoord 21
De Bijstandsdebiteuren en – fraudestatistiek van het CBS geeft jaarlijks inzicht in
de hoogte (in percentages) van de door de uitvoering opgelegde bestuurlijke boetes
in de Participatiewet. Aan een boete is een terugvordering gekoppeld. Echter, over
het aantal keer dat een gemeente heeft besloten een terugvordering of een boete te
matigen zijn geen data beschikbaar.
Vraag 22
Bent u van mening dat het proportioneel is een boete op te leggen ter hoogte van 50
procent van het terug te vorderen bedrag, omdat de inlichtingenplicht zou zijn geschonden?
Antwoord 22
Er is in de Fraudewet sprake van een gefixeerd boetesysteem met ruimte voor maatwerk.
De hoogte van de boete bij overtredingen moet worden afgestemd op de ernst van de
overtreding, de mate van verwijtbaarheid van de overtreder en de omstandigheden van
het geval. Een boete van 100% van het benadelingsbedrag wordt opgelegd als er sprake
is van opzet bij de betrokkene. Bij grove schuld mag een boete worden opgelegd van
75%. Bij «gewone» verwijtbaarheid mag een boete worden opgelegd van 50%. Een boete
van 25% is mogelijk als sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Naast verwijtbaarheid
speelt ook de draagkracht van betrokkene een rol bij de bepaling van de hoogte van
de boete. De hoogte van de boete wordt afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid
vastgesteld op maximaal hetgeen betrokkene in 6 (bij verminderde verwijtbaarheid)
tot 24 maanden (bij opzet) kan aflossen. Ongeacht de draagkracht is – in lijn met
het strafrecht – de boete gemaximeerd tot € 8.700, tenzij sprake is van opzet. In
dat laatste geval bedraagt de boete maximaal € 87.000. Ontbreekt iedere verwijtbaarheid,
dan is een boete niet aan de orde. In sommige gevallen is het ook mogelijk dat wordt
volstaan met een schriftelijke waarschuwing.
In de brief van voormalig Staatssecretaris Van ’t Wout van 12 november 2020 over fraude
in de sociale zekerheid is aangegeven dat mijn departement onderzoek gaat doen naar
het beschikbare instrumentarium. De uitkomsten uit dit onderzoek kunnen benut worden
om de huidige sancties te herzien en, indien van toepassing, beter te laten aansluiten
op de verschillende gradaties van verwijtbaarheid.
Vraag 23
Welke wettelijke mogelijkheden heeft de gemeente om de sanctionering te matigen en
op grond van welke wetsartikelen? Zou het in dit geval ook mogelijk zijn geweest om
deze persoon een waarschuwing te geven?
Antwoord 23
Op 1 januari 2017 is de «Fraudewet» na een uitspraak van de CRvB herzien, waardoor
meer ruimte is ontstaan voor maatwerk in de uitvoering van de «Fraudewet». Bij het
bepalen van de hoogte van de bestuurlijke boete moet de gemeente rekening houden met
de mate van verwijtbaarheid, de ernst van de overtreding en de (financiële) omstandigheden
van de betrokkene(n) (artikel 18a, eerste en tiende lid, van de Participatiewet en
artikel 2, eerste en achtste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten). De
boete dient evenredig te zijn en moet ook zo nodig worden gematigd. In bepaalde gevallen
kan het college volstaan met een waarschuwing (artikel 18a, vierde lid, van de Participatiewet
en artikel 2aa van het Boetebesluit socialezekerheidswetten). Het college kan afzien
van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig
zijn (artikel 18a, zevende lid, van de Participatiewet).
Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid past het niet dat ik oordeel over individuele
casussen. In meer algemene zin geldt dat de gemeente in een aantal gevallen kan volstaan
met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Het geven van een waarschuwing kan
bijvoorbeeld als het benadelingsbedrag lager is dan € 150,– of bij het uit eigen beweging
alsnog verstrekken van inlichtingen binnen 60 dagen nadat de inlichtingen verstrekt
hadden moeten worden.
Vraag 24
Klopt het dat de Fraudewet-SZW in 2016 is gewijzigd om te waarborgen dat sancties
in verhouding staan tot de mate van verwijtbaarheid? Welke wijzigingen zijn precies
aangebracht?
Antwoord 24
De Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (ook aangeduid als «Fraudewet»)
is op 1 januari 2013 in werking getreden en op 1 januari 2017 na een uitspraak van
de Centrale Raad van Beroep (CRvB) herzien. Met de herziening is ruimte gekomen om
bij het bepalen van de hoogte van de bestuurlijke boete rekening te houden met de
mate van verwijtbaarheid, de ernst van de overtreding en de (financiële) omstandigheden
van de betrokkene(n). Verder is de mogelijkheid tot het geven van een waarschuwing
uitgebreid. Ook is geregeld dat de beslagvrije voet te allen tijde gerespecteerd wordt
en dat onder voorwaarden – ten aanzien van de boete – kan worden meegewerkt aan een
schuldregeling.
Vraag 25
Wanneer gaat u het onderzoek naar de proportionaliteit van terugvordering en sancties
in de sociale zekerheid aan de Kamer zenden, naar aanleiding van de aangenomen motie
Gijs van Dijk?9 Bent u bereid deze en vergelijkbare casussen daarbij te betrekken?
Antwoord 25
In de brief van voormalig Staatssecretaris Van ’t Wout van 12 november 2020 over fraude
in de sociale zekerheid is aangegeven dat mijn departement onderzoek gaat doen naar
het beschikbare instrumentarium. Gelet op de ervaringen en de signalen die mij bekend
zijn, zijn de huidige handhavingsinstrumenten niet geheel toereikend, zowel ten aanzien
van de mogelijkheden om maatwerk te leveren als ten aanzien van de mogelijkheden om
effectief te handhaven in gevallen van opzet of grove schuld. De ingediende motie
van Gijs van Dijk raakt hieraan. De motie vraagt om een onderzoek naar de mate waarin
sancties in verhouding staan tot de verwijtbaarheid. De uitkomsten uit dit onderzoek
kunnen benut worden om de huidige sancties te herzien en, indien van toepassing, beter
te laten aansluiten op de verschillende gradaties van verwijtbaarheid. Bij het onderzoek
wordt de uitvoering en de burger betrokken. Er is gevraagd om het onderzoek te illustreren
met casuïstiek en/of praktijkvoorbeelden. Het onderzoek zal in het eerste kwartaal
van 2021 uitgevoerd worden en naar verwachting in augustus worden afgerond. Over de
uitkomsten van dit onderzoek zal ik uw Kamer berichten.
Vraag 26
Kunt u de werkwijze van het Inlichtingenbureau nader toelichten? Wanneer is dit bureau
opgericht en met welke redenen? Met welke organisaties werkt het Inlichtenbureau samen?
Welke gegevens worden gedeeld, en met wie? Hoe vaak vinden onderzoeken plaats op basis
van signalen van het Inlichtenbureau? Hoe vaak leidt dit tot terugvorderingen en met
welke hoogte?
Antwoord 26
Het Inlichtingenbureau (IB) is opgericht in 2001 als direct gevolg van een akkoord
tussen het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten (VNG).
Om een betere vaststelling van recht op uitkeringen mogelijk te maken, is gestructureerd
gegevensverkeer tussen gemeenten en andere instanties noodzakelijk. De uitwisseling
van gegevens is geen kerntaak voor gemeenten en bronpartijen en vraagt specifieke
expertise. Als informatieknooppunt is zodoende Stichting Inlichtingenbureau opgericht.
Het Inlichtingenbureau deelt gegevens tussen gemeenten en instanties die opereren
binnen vier beleidsterreinen (Werk en Inkomen, Onderwijs, Belastingen en Wmo en Jeugdzorg).
De gegevensstroom is gestoeld op informatie die gemeenten nodig hebben bij de uitvoering
van hun publieke taak. Zo kan door gemeenten informatie uitgevraagd worden of deelt
het IB gegevens als er een relevante wijziging plaatsvindt in de gegevensbron. Denk
hierbij aan RDW-signalen die mogelijk gevolgen hebben voor het vermogen, zoals het
bezit van meerdere voertuigen of de aanschaf van een voertuig dat een indicatie kan
zijn voor neveninkomsten naast een uitkering. Ook kunt u denken aan het vergelijken
van gegevens van het UWV, de Belastingdienst en de RDW voor Gemeenten en Waterschappen
over mensen die een kwijtscheldingsverzoek van lokale belastingen bij de gemeente
hebben ingediend.
Wat betreft het aantal onderzoeken dat plaatsvindt op basis van signalen van het IB
en hoe vaak dat leidt tot een terugvordering moet ik u het antwoord schuldig blijven.
Die aantallen verschillen per gemeente, omdat zij zelf mogen bepalen of zij een onderzoek
starten naar een signaal. Het IB geeft alleen de informatie aan gemeenten. Er wordt
niet teruggekoppeld over de vervolgacties van de gemeenten.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.