Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het ontwerpbesluit tot wijziging en aanvulling van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (drieëntwintigste tranche) (Kamerstuk 32127-241)
32 127 Regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten (Crisis- en herstelwet)
Nr. 244 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 26 januari 2021
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft een aantal
vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
over de brief van 2 november 2020 over het ontwerpbesluit tot wijziging en aanvulling
van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (drieëntwintigste tranche) (Kamerstuk
32 127, nr. 241).
De vragen en opmerkingen zijn op 20 november 2020 aan de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties voorgelegd. Bij brief van 26 januari 2021 zijn de vragen
beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Ziengs
De griffier van de commissie, Roovers
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het ontwerpbesluit
tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (drieëntwintigste tranche).
Zij hebben hierbij nog een aantal vragen aan de regering.
De leden van de VVD-fractie hebben tijdens het VAO-Klimaatakkoord gebouwde omgeving
(Handelingen II 2020/21, nr. 18, item 5) de motie Koerhuis/Terpstra over beëindigen experiment extra energie-eisen Amsterdam
(Kamerstuk 32 813, nr. 595) ingediend. Deze motie is ondertussen in stemming gebracht en is door de Kamer aangenomen.
De leden van de VVD-fractie vragen de Minister wanneer de Kamer een brief kan verwachten
over de uitvoering van deze aangenomen motie. De genoemde leden hebben van de Minister
tijdens het AO-Klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 608) gebouwde omgeving vernomen dat experimenten rondom extra energie-eisen in de Omgevingswet
weer zijn toegestaan. De genoemde leden vragen de Minister aan te geven welk deel
van de Omgevingswet dit mogelijk maakt en waar dit in de Omgevingswet is opgenomen?
Nu de inwerkingtreding van de Omgevingswet helaas is uitgesteld tot 1 januari 2022
wordt voorgesteld te experimenteren met een provinciale verordening met verbrede reikwijdte
en wel in de provincies Flevoland, Utrecht en Gelderland, zo lezen de leden van de
VVD-fractie. Met dit experiment kunnen deze provincies vooruitlopen op de omgevingsverordening
uit de Omgevingswet. De leden van de VVD-fractie steunen dit experiment. De leden
van de VVD-fractie vragen of het experiment beperkt blijft tot de hiervoor genoemde
provincies? Zijn er meer provincies die belangstelling voor dit experiment hebben?
Hoe wordt daarmee omgegaan?
De leden van de VVD-fractie lezen dat het experiment de provincies de mogelijkheid
biedt om instructieregels op te stellen voor bestemmingsplannen. Is de wijze waarop
dit wordt geregeld geheel conform de Omgevingswet of is er sprake van een afwijking?
Zo ja, welke? Graag krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie.
De leden van de fractie van GroenLinks hebben kennisgenomen van het voorliggende ontwerpbesluit.
Deze leden hebben hierover een aantal vragen die zij graag aan de Minister voorleggen.
De Minister schrijft dat de woningbouwopgave, energietransitie, klimaatadaptatie en
de stikstofcrisis een daadkrachtige aanpak nodig hebben. De leden van de fractie van
GroenLinks delen dit standpunt. Zij vragen zich evenwel af in hoeverre het voorliggende
ontwerpbesluit daadwerkelijk zal bijdragen aan deze daadkrachtige aanpak? Kan de Minister
de te verwachten impact van het voorliggende ontwerpbesluit nader duiden?
Voorts hebben de leden van de fractie van GroenLinks nog een aantal specifieke vragen
over het voorliggende ontwerpbesluit.
In het ontwerpbesluit lezen de leden van de fractie van GroenLinks de volgende passage:
«Artikel 4.1, eerste lid, van de Wro biedt geen ruimte voor een verbrede reikwijdte
en artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro maakt het niet mogelijk om een afweging te
kunnen maken tussen (sectorale) provinciale deelbelangen, waarvan ruimtelijke ordening
er een is, met als doel om tot een evenwichtige balans in de fysieke leefomgeving
te komen. Uitgaande van de eerdergenoemde behoefte om alvast de vruchten te kunnen
plukken van de Omgevingswet is op basis van concrete aanmeldingen van de provincies
Flevoland, Gelderland en Utrecht, waarin werd verzocht om te kunnen experimenteren
met een verordening met verbrede reikwijdte, een experiment vormgegeven». Klopt het, zo vragen deze leden, dat provincies die onder dit experiment nu niet
de instructieregels vanuit het Rijk hoeven op te volgen? En klopt het dat de omgevingsverordening
met verbrede reikwijdte geldig is tot de Omgevingswet in werking treedt en er een
omgevingsverordening in de geest van de Omgevingswet moet zijn? Zo ja, hebben beide
verordeningen eenzelfde vaststellingsprocedure met eenzelfde betrokkenheid van burgers
en provinciale staten? Zo nee, waar verschilt dit?
Over de passage op pagina 4 hebben de leden van de fractie van GroenLinks ook een
vraag: «Het experiment biedt de provincies allereerst de mogelijkheid om, indien provinciale
belangen dat noodzakelijk maken, instructieregels te stellen voor bestemmingsplannen
die strekken tot het in onderlinge samenhang bereiken en in stand houden van een veilige
en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, ook vanwege de intrinsieke
waarde van de natuur, en het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke
leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.» Waar en hoe moeten de provinciale belangen precies staan om ze te kunnen gebruiken
als aanleiding voor het stellen van instructieregels?
In het ontwerpbesluit staat op pagina’s 4 en 5: «Daarnaast maakt het experiment een verbreding van de ontheffingsbevoegdheid uit artikel 4.1a,
eerste lid, van de Wro mogelijk, waarmee, indien sprake is van een onevenredige belemmering,
een afweging tussen verschillende (sectorale) provinciale deelbelangen mogelijk wordt,
die niet beperkt is tot ruimtelijke belangen. Een voorbeeld van de provincie Gelderland
is het afwijken van het strikte clusteringsbeleid van glastuinbouw, als daarmee een
win-winsituatie kan worden bereikt: het om bedrijfseconomische redenen verplaatsen
van een bestaand glastuinbouwbedrijf naar een alternatieve locatie, die niet past
binnen het clusteringsbeleid in combinatie met het bieden van ruimte voor woningbouw
op de oorspronkelijke locatie. Het experiment wijzigt de kaders en normen van de huidige
wet- en regelgeving verder niet.» Hierover hebben de leden van de fractie van GroenLinks een nadere vraag: Op welke
wijze wordt dit experiment gemonitord? Wordt er bij die monitoring ook gekeken naar
de balans tussen beschermen en benutten en worden bij een meer integrale afweging
zachte belangen zoals natuur, landschap en gezondheid daarbij betrokken? Zo ja, hoe?
Zo nee, waarom niet?
Verderop op pagina 5 staat: «Verder is bij het opstellen van een verordening met verbrede reikwijdte het uitgangspunt
dat provincies bij het stellen van instructieregels rekening houden met de transitie
naar het omgevingsplan en gemeenten daarmee niet onnodig instructieregels opleggen.
Met dit experiment wordt immers niet beoogd om de transitie naar het omgevingsplan
te versnellen. Bovenal dienen provinciale belangen het stellen van instructieregels
noodzakelijk te maken.» Hierover hebben de leden van de fractie van GroenLinks twee vragen. Allereerst willen
zij graag weten hoeveel tijd gemeenten hebben voor de vertaling van de instructieregels
in de bestemmingplannen of het omgevingsplan? Daarnaast vernemen zij graag hoe dit
experiment de overgangsperiode van gemeenten en de omzetting van het tijdelijke deel
van het omgevingsplan beïnvloedt? Moeten deze instructieregels bijvoorbeeld als eerste
verwerkt worden in het nieuwe omgevingsplan?
Op pagina 6 van het ontwerpbesluit staat: «In het tweede lid is bepaald dat gedeputeerde staten, op verzoek van een bestuursorgaan
van de gemeente, ontheffing kunnen verlenen van de krachtens het eerste lid vastgestelde
regels, voor zover de uitoefening van de taak of bevoegdheid waarvoor ontheffing wordt
gevraagd onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot het belang dat wordt gediend
met de regel waarvan ontheffing is gevraagd. (...) Dit is in lijn met de ontheffingsmogelijkheid
voor instructieregels onder de Omgevingswet (artikel 2.32).» Hoe verhoudt dit zich tot de in de memorie van toelichting bij de Omgevingswet op
pagina 271 genoemde passage: «Als ontheffing is verleend van een instructieregel (artikel 2.32), kan tegen deze
ontheffing beroep worden ingesteld. Artikel 16.83 regelt dat een verleende ontheffing
voor de mogelijkheid van beroep geacht wordt deel uit te maken van het besluit waarop
de ontheffing ziet.» Hoe zit dat met dit voorgestelde experiment?
Tot slot hebben de leden van de fractie van GroenLinks nog twee vragen over de volgende
passage op pagina 6: «Vervolgens kunnen gemeenteraden met inachtneming van de verordening met verbrede
reikwijdte bestemmingsplannen vaststellen tot 1 januari 2024, mits het ontwerp van
deze plannen voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd. Voor
de datum van 1 januari 2024 is aansluiting gezocht bij de tijdsduur van het experiment
met het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte, zoals opgenomen in artikel 7c, achttiende
lid, van het Bu Chw. Voor de tijdsduur van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte
is aangesloten bij de beoogde inwerkingtreding van de Omgevingswet en het in de Invoeringswet
Omgevingswet voorziene overgangsrecht. Dit betekent dat bij de vaststelling van het
bestemmingsplan met verbrede reikwijdte van het oude recht en de bij het experiment
behorende experimenteerruimte gebruik mag worden gemaakt, mits op de datum van inwerkingtreding
van de Omgevingswet een ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage is gelegd. Daarna
heeft de gemeente nog tot 1 januari 2024 de tijd om het bestemmingsplan definitief
vast te stellen.» Is het de bedoeling, zo vragen deze leden, dat de instructieregels die nu gesteld
worden, nu nog tot bestemmingplan-wijzigingen leiden en deze na inwerkingtreding van
de Omgevingswet wederom gewijzigd moeten worden om van het tijdelijke deel van het
omgevingsplan (waar de bestemmingsplannen in zitten) naar het nieuwe deel (in de geest
van de Omgevingswet) te worden omgezet? Zo nee, hoe zit het dan? En hoe wordt inzichtelijk
gemaakt voor burgers en gemeenten (en eventuele andere betrokken overheden) waar welke
regels gelden?
Helemaal tot slot vragen de leden van de fractie van GroenLinks of er ook overleg
is geweest met de waterschappen en wat het effect van het voorliggende ontwerpbesluit
is voor hun werkzaamheden ten aanzien van de aanpak van onder andere bodemdaling en
klimaatadaptatie?
II Reactie van de Minister
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de drieëntwintigste
tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Bu Chw). Zij vragen
wanneer de Kamer een brief kan ontvangen over de uitvoering van de aangenomen motie
over het beëindigen van het experiment extra energie-eisen Amsterdam1. Ik voer de motie van uw Kamer uiteraard uit. Bij de beantwoording van de vragen
over de tweeëntwintigste tranche van het Bu Chw ga ik daar dieper op in. Ik verwijs
dan ook naar voornoemde beantwoording.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de vindplaats van de mogelijkheid om
onder de Omgevingswet lokaal strengere energie eisen aan gebouwen te stellen. Maatwerkregels
en maatwerkvoorschriften worden binnen het stelsel van de Omgevingswet gebruikt om
algemene rijksregels lokaal toe te spitsen. Hiermee is flexibiliteit in het stelsel
gebracht om te voorkomen dat regels net niet passend zijn voor de lokale omstandigheden
of geen ruimte bieden voor lokale ambities. De grondslagen hiervoor zijn opgenomen
in artikel 4.5 (maatwerkvoorschriften) en 4.6 (maatwerkregels) van de Omgevingswet.
De mogelijkheid voor het toepassen van dit maatwerk moet bij de betreffende algemene
regels op AMvB-niveau «aan» gezet worden en kan dan door het betreffende bestuursorgaan,
rekening houdend met de doelen van de Omgevingswet, worden toegepast.
In het Besluit bouwwerken leefomgeving (hierna: Bbl), zoals dat in 2018 gepubliceerd
is2, is beperkt en inhoudelijk begrensd invulling gegeven aan het openstellen van maatwerkmogelijkheden,
om de landelijke uniformiteit van de regels te behouden. Maar op onderdelen is er
ook ruimte gecreëerd voor lokale ambities. Op grond van het Bbl is het mogelijk om
lokaal een strengere eis te stellen aan de energieprestatie van een te bouwen bouwwerk
via een maatwerkregel (opgenomen in het omgevingsplan). Met de maatwerkregel kan een
gemeente de minimum waarde(n) voor nieuwbouw aanscherpen, maar niet eisen met welke
middelen de initiatiefnemer aan de strengere eis moet voldoen.
Deze mogelijkheid is in 2018 opgenomen in artikel 4.150 van het Bbl en met het Besluit
houdende wijziging van het Bouwbesluit 2012 e.a. inzake bijna energie-neutrale nieuwbouw
aangepast in verband met de overgang van de energieprestatiecoëfficiënt naar de BENG-eisen.3
Wanneer een gemeente de maatwerkmogelijkheden uit artikel 4.150 van het Bbl na inwerkingtreding
van de Omgevingswet toepast, is geen sprake (meer) van een experiment, maar wordt
gebruikgemaakt van een generiek instrument uit het stelsel.
De leden van de VVD-fractie vragen of het experiment met de verordening met verbrede
reikwijdte beperkt blijft tot de provincies Flevoland, Utrecht en Gelderland. Op dit
moment is dat inderdaad het geval. Maar ook andere provincies kunnen zich, nadat de
tranche inwerking is getreden, melden om deel te nemen aan dit experiment. Ik verwacht
overigens niet dat er veel provincies zullen zijn die hiervan gebruik willen maken.
Met het experiment wordt vooruitgelopen op de Omgevingswet.
Voorts merken de leden van de VVD-fractie op dat het experiment de provincies de mogelijkheid
biedt om instructieregels op te stellen voor bestemmingsplannen. Zij vragen of de
wijze waarop dit wordt geregeld geheel conform de Omgevingswet is of dat er sprake
is van een afwijking. Het experiment is conform de Omgevingswet. Op grond van de Wet
ruimtelijke ordening (hierna: Wro) worden al provinciale instructieregels gesteld
over de inhoud van bestemmingsplannen (artikel 4.1, eerste lid, van de Wro). Deze
instructieregels kunnen echter uitsluitend worden gesteld met het oog op een goede
ruimtelijke ordening. Met het voorliggende experiment wordt dit criterium verbreed
en is aangesloten bij de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet (artikel 1.3).
Dit is in lijn met het regime onder de Omgevingswet waarbij instructieregels gesteld
kunnen worden over een omgevingsplan indien deze betrekking hebben op de fysieke leefomgeving
(artikel 2.22, eerste lid, van de Omgevingswet). Het experiment wijkt materieel dus
niet af van de Omgevingswet. Wat betreft de formulering is aangesloten bij andere
experimenten op grond van de Crisis- en herstelwet waarmee vooruit wordt gelopen op
het instrumentarium van de Omgevingswet, zoals het experiment met een bestemmingsplan
met verbrede reikwijdte (artikel 7c van het Bu Chw) als voorloper van het omgevingsplan.
De leden van de fractie van GroenLinks delen het standpunt dat voor de woningbouwopgave,
energietransitie, klimaatadaptatie en de stikstofcrisis een daadkrachtige aanpak nodig
is. Zij vragen in hoeverre het voorliggende ontwerpbesluit daadwerkelijk bij zal dragen
aan deze daadkrachtige aanpak en vragen om de impact van het voorliggende ontwerpbesluit
nader te duiden. Complexe ontwikkelingen, zoals de woningbouwopgave, energietransitie,
klimaatadaptatie en de stikstofcrisis vragen om een integrale aanpak en kunnen niet
altijd met bestaande wet- en regelgeving worden aangepakt. Onder meer de Omgevingswet
en de Spoedwet aanpak stikstof voorzien voor een deel in de noodzakelijke wet- en
regelgeving om deze complexe opgaven het hoofd te bieden. Daarnaast werkt het kabinet
verder aan nieuwe regelgeving zoals de Energiewet en een wijziging van de Warmtewet.
Met voorliggend experiment wordt vooruitgelopen op de Omgevingswet die voorziet in
een integralere aanpak. Daarmee is dit experiment een onderdeel in het brede palet
aan nieuwe wet- en regelgeving en maatregelen in de totale aanpak die nodig is. Onder
meer de provincie Gelderland wil dit experiment benutten om deze grote opgaven integraal
te benaderen en maatwerk te kunnen leveren waar nodig. Zij willen daarmee niet wachten
tot inwerkingtreding van de Omgevingswet. Wat de daadwerkelijke impact van dit experiment
zal zijn voor voornoemde opgaven, is afhankelijk van hoe provincies het experiment
zullen gebruiken.
Verder hebben de leden van de fractie van GroenLinks een aantal specifieke vragen
over het ontwerpbesluit. Zo vragen deze leden of de onder dit experiment vallende
provincies nu niet de instructieregels vanuit het Rijk hoeven op te volgen. Dit is
niet het geval. Zoals ook in de nota van toelichting is benadrukt, wijzigt het experiment
de kaders en normen van de huidige wet- en regelgeving niet. Dit betekent dat met
dit experiment niet kan worden afgeweken van rijksinstructieregels.
Ook vragen de leden van GroenLinks of de verordening met verbrede reikwijdte geldig
is tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet, en of een verordening met verbrede
reikwijdte en een omgevingsverordening eenzelfde vaststellingsprocedure met eenzelfde
betrokkenheid van burgers en provinciale staten kennen. In reactie hierop kan ik bevestigen
dat een verordening met verbrede reikwijdte geldig is tot de inwerkingtreding van
de Omgevingswet, daarna dient een omgevingsverordening op grond van de Omgevingswet
te worden vastgesteld. Provincies zijn volop bezig met de voorbereiding van deze omgevingsverordeningen.
Wat betreft de vaststellingsprocedure geldt dat deze in lijn is met de vaststellingsprocedure
van de Wro. Voor instructieregels in een verordening met verbrede reikwijdte betekent
dit dus dat deze worden vastgesteld door provinciale staten, waarbij provinciale staten
een delegatiebevoegdheid hebben. Verder dient vooruitlopend op de vaststelling van
de verordening, het ontwerp van de verordening op verschillende manieren te worden
bekendgemaakt, waarbij een ieder de gelegenheid moet worden geboden om gedurende een
termijn van ten minste vier weken opmerkingen op het ontwerp ter kennis van provinciale
staten te brengen (artikel 4.1, zesde lid, van de Wro).
De procedure voor vaststelling van een omgevingsverordening op grond van de Omgevingswet
komt grotendeels overeen met die van de verordening op grond van de Wro. Een omgevingsverordening
wordt vastgesteld door provinciale staten, waarbij zij het vaststellen van delen van
de omgevingsverordening kunnen delegeren aan gedeputeerde staten (artikel 2.8 van
de Omgevingswet). Op de voorbereiding van een omgevingsverordening is in artikel 16.32
van de Omgevingswet afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing
verklaard. Dat betekent dat een ontwerp van de verordening op verschillende manieren
bekend moet worden gemaakt, waarbij een ieder gedurende zes weken zijn zienswijze
naar voren kan brengen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar waar en hoe de provinciale belangen
precies moeten staan om te kunnen gebruiken als aanleiding voor het stellen van instructieregels.
Er kunnen alleen instructieregels worden gesteld in een verordening met verbrede reikwijdte
als provinciale belangen dit noodzakelijk maken. Het experiment wijkt hierin dus niet
af van artikel 4.1, eerste lid, van de Wro. Het is aan de provincie om te beoordelen
of er sprake is van een provinciaal belang. Dit kan desgewenst in de toelichting bij
de verordening worden onderbouwd of blijken uit een beleidsnota of structuurvisie.
Vereist is dit echter niet. Dit is voor het stellen van instructieregels in een omgevingsverordening
onder de Omgevingswet op dezelfde manier geregeld.
Voorts vragen de leden van de fractie van GroenLinks op welke wijze dit experiment
gemonitord wordt en of er bij de monitoring ook gekeken wordt naar de balans tussen
beschermen en benutten. Daarbij vragen de leden of bij een meer integrale afweging
ook zachte belangen als natuur, landschap en gezondheid worden betrokken. De voortgang
van de experimenten wordt geëvalueerd en gemonitord in de verschillende Voortgangsrapportages
over de Chw die sinds 2011 jaarlijks naar de Kamers der Staten-Generaal worden gestuurd.
Hierin zal ook het voorliggend experiment worden gemonitord en geëvalueerd. Bij de
monitoring wordt bekeken in hoeverre een experiment aan haar doel beantwoord. Het
doel van voorliggend experiment is onder meer om meer ruimte te bieden voor een integrale
afweging van verschillende belangen. Hierbij kunnen ook belangen als natuur, landschap
en gezondheid worden betrokken en is ruimte voor een integrale afweging tussen beschermen
en benutten. In de monitoring en evaluatie zal onder meer bekeken worden of en op
welke wijze de deelnemende provincies hier invulling aan hebben gegeven.
Over het uitgangspunt dat provincies bij het stellen van instructieregels rekening
dienen te houden met de transitie naar het omgevingsplan hebben de leden van de fractie
van GroenLinks twee vragen. Allereerst vragen deze leden hoeveel tijd gemeenten hebben
voor de vertaling van de instructieregels in de bestemmingplannen of het omgevingsplan.
Voor de vertaling van instructieregels uit een verordening met verbrede reikwijdte
geldt het bepaalde in het tweede lid van artikel 4.1 van de Wro onverkort. Dit houdt
in dat gemeenten in beginsel binnen een jaar na inwerkingtreding van de verordening
een bestemmingsplan met inachtneming van de verordening dienen vast te stellen, tenzij
daarvoor in de verordening een andere termijn is gesteld. Als gemeenten voor de inwerkingtreding
van de Omgevingswet een ontwerp van een bestemmingsplan – of in het geval van dit
experiment een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte – met inachtneming van de verordening
met verbrede reikwijdte ter inzage hebben gelegd, hebben gemeenten op grond van het
derde lid van artikel 7al tot 1 januari 2024 de tijd om het bestemmingsplan vast te
stellen. Het bestemmingsplan is dan op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder c,
van de Invoeringswet Omgevingswet (Stb. 2020, nr. 172) onderdeel van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Na inwerkingtreding van
de Omgevingswet kunnen gemeenten geen procedure voor een bestemmingsplan meer opstarten,
maar moet het omgevingsplan worden vastgesteld met inachtneming van de instructieregels
uit de omgevingsverordening.
Uit het voorgaande volgt ook het antwoord op de tweede vraag van de leden van de fractie
van GroenLinks over op welke manier dit experiment de overgangsperiode van gemeenten
en de omzetting van het tijdelijk deel van het omgevingsplan beïnvloedt. Dit is namelijk
niet het geval. Op basis van dit experiment kan enkel een bestemmingsplan (met verbrede
reikwijdte) dat met inachtneming van de verordening met verbrede reikwijdte voor inwerkingtreding
van de Omgevingswet ter inzage is gelegd en voor 1 januari 2024 is vastgesteld, onderdeel
worden van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Gemeenten hebben dan – net als
voor de andere onderdelen van het tijdelijk deel van het omgevingsplan – tot een bij
koninklijk besluit te bepalen datum de tijd om deze regels om te zetten naar het nieuwe
deel van het omgevingsplan.
Daarnaast hebben de leden van de fractie van GroenLinks een vraag over hoe het experiment
zich verhoudt tot de mogelijkheden van beroep tegen een ontheffing. Zoals deze leden
terecht opmerken kan tegen een ontheffing beroep worden ingesteld. Op grond van artikel 16.85,
eerste lid, van de Omgevingswet wordt een verleende ontheffing voor de mogelijkheid
van beroep geacht onderdeel uit te maken van het besluit waarop de ontheffing ziet.
In de Wro is dit op eenzelfde manier geregeld. Op grond van artikel 8.3, vierde lid,
van de Wro worden de ontheffing en het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan
voor de mogelijkheid van beroep als één besluit aangemerkt. Met het voorliggende experiment
wordt niet van deze bepaling uit de Wro afgeweken. Het voorgaande geldt dus onverkort
voor ontheffing op basis van dit experiment.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het de bedoeling is dat instructieregels
die nu gesteld worden nog tot bestemmingsplanwijzigingen leiden, en of deze na inwerkingtreding
van de Omgevingswet wederom gewijzigd moeten worden om van het tijdelijk deel van
het omgevingsplan te worden omgezet naar het nieuwe deel van het omgevingsplan. Ook
vragen zij hoe voor burgers en gemeenten inzichtelijk wordt gemaakt waar welke regels
gelden.
In reactie hierop verwijs ik allereerst naar mijn antwoord op de vraag van deze leden
over hoeveel tijd gemeenten hebben voor de vertaling van de instructieregels in de
bestemmingplannen of het omgevingsplan. In aanvulling daarop is de vraag of dit experiment
voor inwerkingtreding van de Omgevingswet nog tot bestemmingsplanwijzigingen leidt,
afhankelijk van wanneer de verordening met verbrede reikwijdte in werking treedt,
welke termijn daarin is opgenomen en hoe ver gemeenten zijn om een ontwerp van een
bestemmingsplan ter inzage te leggen. Als gemeenten op basis van oud recht tijdig
het bestemmingsplan in procedure brengen en vaststellen, worden deze nog onderdeel
van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Voor dit tijdelijk deel geldt dat dit
voor de bij koninklijk besluit vast te stellen datum moet worden omgezet naar het
nieuwe deel van het omgevingsplan. Als gemeenten onder nieuw recht een wijziging van
het omgevingsplan vaststellen, wordt deze direct onderdeel van het nieuwe deel van
het omgevingsplan en hoeft later dus ook geen omzetting meer plaats te vinden.
In antwoord op de vraag hoe burgers en gemeenten kunnen achterhalen waar welke regels
gelden, kan ik aangeven dat dat met dit experiment niet anders wordt. Voor inwerkingtreding
van de Omgevingswet kan via ruimtelijkeplannen.nl worden ingezien welke regels gelden
op welke locatie. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet kan dit via het digitaal
stelsel omgevingswet (DSO) worden ingezien.
Tot slot vragen de leden van de fractie van GroenLinks of er overleg is geweest met
de waterschappen en wat het effect van voorliggend ontwerpbesluit is voor hun werkzaamheden
ten aanzien van de aanpak van onder andere bodemdaling en klimaatadaptatie. Het voorliggende
experiment is afgestemd met de koepels, waaronder ook de Unie van Waterschappen. Het
experiment maakt het mogelijk om het belang van bodemdaling en klimaatadaptatie beter
te betrekken in de integrale afweging van alle betrokken belangen. Daarnaast stelt
het experiment provincies ook in staat om instructieregels te stellen voor onder andere
deze thema’s. Indien de deelnemende provincies van deze mogelijkheid gebruik willen
maken, ligt het voor de hand dat zij dit zoals gebruikelijk af te stemmen met de betrokken
waterschappen. Hiermee wordt tevens vooruitgelopen op artikel 2.2 van de Omgevingswet
over afstemming en samenwerking tussen verschillende bestuursorganen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E. Ziengs, voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken -
Mede ondertekenaar
C.J.M. Roovers, griffier