Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Von Martels over het artikel 'Konijn en haas op rode lijst met bedreigde zoogdieren, otter en zeehond eraf'
Vragen van het lid Von Martels (CDA) aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het artikel «Konijn en haas op rode lijst met bedreigde zoogdieren, otter en zeehond eraf» (ingezonden 9 november 2020).
Antwoord van Minister Schouten (Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) (ontvangen 25 januari
2021).
Vraag 1
Is er bij de aanbesteding van de opdracht «Basisrapport Rode Lijst Zoogdieren 2020»
naast de Zoogdiervereniging interesse geweest van andere partijen, zoals de Wageningen
University & Research (WUR)?1
Antwoord 1
De opdracht voor het actualiseren van een rode lijst wordt in principe gegund aan
de partij die de voorgaande rode lijsten voor de betreffende soortgroep heeft verzorgd.
Dit is om maximaal te kunnen aansluiten bij de kennis die bij de vorige rode lijst
is vergaard en om zo tot een zuiver vergelijk van de data te kunnen komen. Bij de
totstandkoming van het basisrapport voor de Rode Lijst Zoogdieren zijn wel onderzoekers
van Wageningen University & Research (WEnR) betrokken geweest.
Vraag 2
Denkt u dat het beter zou zijn om voor onafhankelijke partijen te kiezen?
Antwoord 2
Ja. In principe worden onafhankelijke partijen, zoals de Zoogdiervereniging, gevraagd.
Vraag 3
Hoe waarborgt u de objectiviteit van de samenstellers, zeker als het private partijen
zijn?
Antwoord 2 en 3
Bij het adviseren over de Rode Lijst-status van soorten is het belangrijk dat de best
beschikbare kennis over soorten wordt benut. Daarbij is het gebruikelijk dat de hoofdauteurs
niet alleen een goed beeld hebben van alle soorten van een bepaalde soortgroep op
een landelijk niveau, maar vooral een belangrijke rol hebben in het netwerk van soortenexperts.
Ook bij deze rode lijst hebben experts van andere organisaties, zoals bijvoorbeeld
WEnR, de Radboud Universiteit Nijmegen, Staatsbosbeheer, Bureau Stadsnatuur Rotterdam
en diverse soortenexperts op het gebied van vleermuizen en hoefdieren, een bijdrage
geleverd.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft bij de totstandkoming van het basisrapport
de rol om te zorgen voor de kwaliteitsborging van de data en trends die worden gebruikt.
Ook is er een vertegenwoordiger van de International Union voor de Conservation of
Nature (IUCN) die meedenkt over de juiste toepassing van de IUCN-criteria.
Vraag 4
Welke criteria zijn er gebruikt bij het samenstellen van de begeleidingscommissie
van het basisrapport en was het de bedoeling dat daar ook belanghebbenden in plaatsnamen?
Antwoord 4
Het criterium is dat de deelnemers aan de begeleidingscommissie deskundig zijn op
het terrein van de betreffende soortgroep of van de methodische kant van data en het
toepassen van criteria. Daarnaast is er, gezien de beleidsverantwoordelijkheid, een
vertegenwoordiger van de provincies aanwezig.
Vraag 5
Is er bij het externe commentaar op pagina 11 van het basisrapport ook terugkoppeling
gevraagd van belanghebbenden? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 5
Op pagina 11 van het basisrapport staat de leeswijzer en verantwoording over het tot
stand komen van de Rode Lijst. Er is geen sprake van een externe commentaarronde.
Vraag 6
Was het voor belanghebbenden mogelijk om te reageren op het basisrapport? Zo ja, hoe
heeft u dit georganiseerd? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 6
Ik beschouw het basisrapport als een onafhankelijk wetenschappelijk advies aan mij,
op basis waarvan ik de Rode Lijst vaststel. Het advies is tot stand gekomen op basis
van de best beschikbare data en expertkennis. Het was niet mogelijk voor belanghebbenden
om daar op te reageren.
Vraag 7
Kunt u verantwoorden waarom het rapport 1950 als basisjaar hanteert voor het vaststellen
van de trend?
Antwoord 7
Bij het in de jaren negentig vaststellen van de criteria voor Rode Lijsten (door het
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) is 1950 als referentiejaar gekozen.
Dat had twee redenen. Ten eerste: het is belangrijk om te werken met een vast referentiejaar,
om te voorkomen dat het probleem van de «shifting baseline» optreedt. Dat is het probleem
dat er gewenning en acceptatie optreedt ten aanzien van kleiner wordende populaties.
Als het referentiejaar opschuift, terwijl de populatie van een soort steeds verder
afneemt, wordt een kleinere afname vastgesteld dan als een vast referentiejaar wordt
gehanteerd. Het resultaat zou zijn dat een soort in een minder zware categorie van
de Rode Lijst zou vallen. Ten tweede: de keuze voor het jaar 1950 werd ingegeven door
de, onder ecologen, breed levende overtuiging dat de grote afname van biodiversiteit
pas na 1950 heeft plaatsgevonden. Verder teruggaan zou niet echt nodig zijn en problemen
opleveren met de beschikbaarheid van gegevens (hoe verder terug in de tijd, hoe minder
gegevens). Een later jaartal kiezen, zou leiden tot het hierboven geschetste probleem
van het accepteren van een reeds ingezette afname.
Vraag 8
Waarom wijkt de Nederlandse Rode Lijst voor wat betreft het vaststellen van de trend
af van de criteria van de International Union for Conservation of Nature and Natural
Resources (IUCN) die kijken naar een trend op basis van de afgelopen tien jaar of
drie generaties?
Antwoord 8
Bij het ontwikkelen van criteria voor de Nederlandse rode lijsten is in de jaren negentig
aangesloten bij de ontwikkeling van criteria die internationaal bij de IUCN plaatsvond.
Toen de criteria in Nederland al waren vastgesteld heeft de IUCN voor een iets andere
benadering gekozen. De zeggingskracht van beide rode lijsten is daardoor anders. De
Nederlandse Rode Lijst brengt de ontwikkeling in de status van soorten vanaf 1950
in beeld en «pikt» daardoor ook een langzame/gestage achteruitgang van soorten op.
De IUCN, zoals u ook aangeeft, alleen die van de afgelopen tien jaar of drie generaties
waardoor enkel hele sterke, korte termijn achteruitgang van soorten wordt gesignaleerd.
De IUCN rode lijst kan daardoor vooral goed gebruikt worden als een «early warning»
systeem voor soorten waar het de laatste tien jaar slechter mee gaat, terwijl de Nederlandse
aanpak een gestage langetermijnachteruitgang signaleert. Beide Rode Lijsten vullen
elkaar daardoor goed aan.
Vraag 9
Zou er, als er gekeken wordt naar een trend op basis van de afgelopen tien jaar of
drie generaties om ook de populatietrend op langere termijn te kunnen beoordelen,
dan niet gecorrigeerd moeten worden voor permanente veranderingen in het landschap?
Antwoord 9
De trend van de laatste tien jaar wordt niet gebruikt om de langere trend te beoordelen.
U stipt terecht aan dat bij langere trends ook de meer permanente veranderingen in
het landschap zichtbaar worden. In plaats van hiervoor te corrigeren zorgt de Nederlandse
Rode Lijst er juist voor dat het effect van veranderingen in het landschap zichtbaar
wordt. Dit is ook nodig om de juiste beleidskeuzes te kunnen maken. Een belangrijk
probleem bij de achteruitgang van soorten is immers de afname of verandering van het
leefgebied. Bovendien is de achteruitgang van het oppervlak aan (geschikt) leefgebied,
wat wordt weerspiegeld in de verspreiding van soorten, één van de twee hoofdcriteria
waarop de status van de Nederlandse Rode Lijst wordt gebaseerd.
Vraag 10
Is er voor permanente ruimtelijke veranderingen gecorrigeerd in de trendberekeningen?
Zo nee, in hoeverre geeft die trend dan een reëel beeld van de populaties in dit rapport?
Antwoord 10
Nee. Zie voor een toelichting het antwoord op vraag 9.
Vraag 11
Welke gevolgen heeft het voor het vaststellen van de Rode Lijst dat er gebruik wordt
gemaakt van gegevens uit het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) waarvan bekend is
dat dit geen landelijk dekkend netwerk heeft?
Antwoord 11
Er zijn in het NEM twee meetprogramma’s voor hazen en konijnen: het meetnet Dagactieve
Zoogdieren en het Duinkonijnenmeetnet. Het meetnet Dagactieve Zoogdieren heeft met
enkele duizenden meetpunten een landelijke dekking. Aangevuld met de data uit de Nationale
Databank Flora en Fauna (NDFF) geven de meetprogramma’s, op basis van een representatieve
steekproef, voldoende gegevens om tot betrouwbare trends te komen. Het Centraal Bureau
voor de Statistiek (CBS) heeft deze trends ook als betrouwbaar beoordeeld.
Vraag 12
In hoeverre denkt u dat «dag-actieve zoogdieren»-monitoring de meest ideale vorm van
monitoren is?
Antwoord 12
De trends voor haas en konijn uit het meetprogramma Dagactieve Zoogdieren worden door
het CBS al jarenlang als betrouwbaar beoordeeld. Andere vormen van monitoring zijn
mogelijk, maar elke monitoringswerkwijze heeft voor- en nadelen.
Vraag 13
Is het in het geval van zoogdieren als de haas en het konijn mogelijk om een monitoringsprogramma
te gebruiken dat specifiek gericht is op het monitoren van deze soorten? Zo nee, waarom
niet?
Antwoord 13
Ja, dat is mogelijk. De huidige tellingen vinden plaats onder het NEM Meetprogramma
Dagactieve Zoogdieren (DAZ) en het meetprogramma duinkonijnen. DAZ wordt uitgevoerd
door tellers die ook broedvogels tellen, volgens een gestandaardiseerd telprotocol.
De daarmee voor haas, konijn, vos, ree, eekhoorn en egel berekende landelijke populatietrends
worden door het CBS als betrouwbaar beoordeeld. Het meetprogramma Duinkonijnen is
speciaal gericht op deze soort om voor dit habitat gedetailleerder informatie te verkrijgen.
Het is mogelijk om voor haas en konijn (extra) aparte meetnetten te ontwikkelen. De
huidige NEM Meetprogramma’s voor deze soorten leveren echter al betrouwbare en door
het CBS gevalideerde trenddata op. Om deze reden acht ik het niet nodig om extra meetnetten
te ontwikkelen, wel wil ik bezien of het mogelijk is de huidige meetnetten in de toekomst
aan te vullen met de tellingen van de Faunabeheereenheden (zie ook het antwoord op
vraag 14).
Vraag 14
Waarom is in het basisrapport in 2020 geen gebruik gemaakt van de informatie en tellingen
van en door Wildbeheereenheden (WBE)?
Antwoord 14
Voor dit basisrapport is gebruik gemaakt van door het Centraal Bureau voor de Statistiek
(CBS) gevalideerde telgegevens en informatie. Het CBS heeft in 2013 telgegevens van
WBE’s geanalyseerd. Hieruit bleek dat de kwaliteit van de gegevens om trends te kunnen
maken (op een landelijk niveau) niet voldoende was, doordat tellingen niet volgens
een vaststaand en gevalideerd protocol werden uitgevoerd en telgebieden per tellingen
in grootte/omvang konden variëren en geen representatieve steekproef vormden. Daarnaast
ontbreekt sinds 2013 een gezamenlijke landelijke inzamelstructuur, waardoor data niet
of hooguit op provinciaal niveau beschikbaar zijn. Het is daarbij onduidelijk hoe
vergelijkbaar de data van en tussen de WBE’s zijn, waardoor het nu niet mogelijk is
om op basis van deze data trends te berekenen.
Het is niet bekend of de WBE tellingen inmiddels wel plaatsvinden volgens een gevalideerd
en geüniformeerd landelijk telprotocol met validatie van telgegevens en een standaard
voor het omwerken van telgegevens naar trendinformatie.
Omdat het wenselijk is om deze tellingen in de toekomst ook te kunnen gebruiken, roep
ik de Faunabeheereenheden op om, in samenwerking met de Zoogdiervereniging en het
NDFF, te gaan kijken hoe het telprotocol en de inzameling van de gegevens kunnen worden
verbeterd.
Vraag 15
Denkt u niet dat het relevant is, gezien het gebruik van de WBE-data in de provincies,
om deze data ook te gebruiken bij het vaststellen van de nationale Rode Lijst? Zo
ja, gaat u dit in de nabije toekomst aanpassen?
Antwoord 15
Ik ga bekijken of dit in de toekomst mogelijk is. Het is daarvoor van belang dat de
tellingen van de WBE’s worden gestandaardiseerd en gevalideerd. Wanneer de data volgens
een geschikt protocol zijn verzameld en de data gevalideerd en toegankelijk zijn,
kunnen deze worden meegenomen. De Zoogdiervereniging heeft al aangeboden om hier samen
met de Jagersvereniging aan te werken. Inmiddels is hierover ook overleg gestart met
de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging.
Vraag 16
Bent u op de hoogte van de reactie van de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging
waarin wordt aangegeven dat er vanuit de WBE-data een ander beeld ontstaat over de
trend van de haas en wat is uw reactie hierop?
Antwoord 16
Ja, ik ben bekend met de reactie van de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging.
In het antwoord op vraag 14 ben ik ingegaan op de reden waarom er geen gebruik is
gemaakt van de data van de WBE’s.
Vraag 17
Bent u ervan op de hoogte dat wanneer men rekent met de WBE-data en gebruik maakt
van de trend op basis van de laatste tien jaar, de haas en het konijn niet geclassificeerd
hoeven te worden als «gevoelig» en wat is uw reactie hierop?
Antwoord 17
Ik kan hier geen mening over vormen, omdat de juistheid van deze bewering niet gecontroleerd
kan worden omdat de telprotocollen en data en analyses niet gevalideerd zijn. In het
basisrapport zijn ook de 10-jaarstrends van haas en konijn beoordeeld volgens de IUCN-criteria.
Hieruit blijkt dat haas niet en konijn wel een IUCN red list status krijgt.
Vraag 18
Bent u het licht van het transitieplan van de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF)
voornemens om een landelijke autoriteit aan te wijzen voor faunagegevens?
Antwoord 18
Nee. Als de WBE-tellingen volgens de NEM-standaarden en met de kwaliteitsborging door
het CBS plaatsvinden dan is er geen landelijke autoriteit nodig.
Vraag 19
Kunt u beloven dat er een transparant proces komt voor validatie van gegevens in de
NDFF?
Antwoord 19
In mijn optiek is er al sprake van een transparant proces. Er zijn afspraken over
de validatie van gegevens die in de NDFF komen, ook publiceert de NDFF de gestandaardiseerde
telprotocollen op de website. Alle gegevens worden gevalideerd alvorens ze in de NDFF
komen. Dit proces wordt toegelicht op de website van de NDFF (https://www.ndff.nl/overdendff/validatie/). Ik zie nu geen aanleiding om dit proces aan te passen.
Vraag 20
Waarom blijven predatoren zoals vos, ooievaar, kraai, marters et cetera buiten beeld
in het rapport voor wat betreft predatie die een negatieve invloed hebben op de populatie
van hazen en konijnen, terwijl wel gesteld wordt dat predatie door gedomesticeerde
katten een negatieve invloed heeft op de populatie van hazen en konijnen?
Antwoord 20
In het basisrapport van de Rode Lijst wordt op pagina 66 erop gewezen dat het ontbreken
van allerlei landschapselementen een sterkere predatiedruk oplevert en dat er aanwijzingen
zijn dat gedomesticeerde katten een negatieve invloed hebben op de populatie. Er is
geen specifiek onderzoek bekend naar het effect van wilde predatoren op haas en konijn.
Vraag 21
Kan de bewering in het rapport dat konijnen te lijden hebben onder de hoge stikstofdispositie
verder worden onderbouwd?
Antwoord 21
In het basisrapport van de Rode Lijst staat hierover op pagina 69 een toelichting:
«de hoge stikstofdepositie in de duinen zorgt voor verruiging en dichtgroeien van
open duin, waarbij de resulterende vegetatie door konijnen minder goed verteerbaar
is». Dit kan herstel van de populatie bemoeilijken. Deze problematiek is onderwerp
van lopend onderzoek van het Kennisnetwerk Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit
(OBN) (Drees et al. in voorbereiding).
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.J. Schouten, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.