Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 628 Wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het evenwichtiger maken van de verhouding tussen het aantal mannen en vrouwen in het bestuur en de raad van commissarissen van grote naamloze en besloten vennootschappen
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 22 januari 2021
De regering dankt de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor het
verslag dat zij heeft uitgebracht naar aanleiding van het wetsvoorstel tot wijziging
van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het evenwichtiger maken van de
verhouding tussen het aantal mannen en vrouwen in het bestuur en de raad van commissarissen
van grote naamloze en besloten vennootschappen. De regering heeft met belangstelling
kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD,
het CDA, D66, GroenLinks, de SP, de PvdA en de SGP. Hieronder volgt de beantwoording
van de gestelde vragen, waarbij zoveel mogelijk de volgorde en indeling van het verslag
is aangehouden. Deze nota naar aanleiding van het verslag wordt ingediend mede namens
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
I Algemeen
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat een quotum voor vrouwen aan de top
gepaard moet gaan met voorstellen voor vrouwen op de werkvloer. Daartoe is de motie
van de leden Jasper van Dijk en Van Weyenberg om een plan van aanpak te maken voor
gelijke kansen voor vrouwen1 aangenomen op 3 december 2019. Deze leden vragen hoe het ervoor staat het met de
uitvoering van deze motie.
De motie Van Dijk/Weyenberg onderstreept het belang van het bevorderen van de kansengelijkheid
voor alle vrouwen die kunnen en willen werken. De regering zet zich hier voor in door
onder andere gelijkheid tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt te bevorderen
en de arbeidsduur en het arbeidsaanbod van vrouwen te stimuleren. Onderdeel daarvan
is het beleid dat zich richt op gezinnen en daarbij specifiek op de combinatie van
arbeid en zorg. Zo heeft de regering het afgelopen jaar stappen gezet om te komen
tot uitbreiding van betaald ouderschapsverlof.2 Daarnaast heeft de regering scenario’s laten uitwerken voor het stelsel van kindvoorzieningen
(o.a. kinderopvang, primair onderwijs en verlof voor ouders). Het eindrapport hiervan
is op 14 december jongstleden aan uw Kamer gestuurd.3 Om een volgende stap richting gelijkheid tussen mannen en vrouwen te kunnen zetten
en de arbeidsmarktpositie van vrouwen beter te faciliteren is het aan een volgend
kabinet om keuzes te maken voor een integrale aanpak.4
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering van mening is dat we in ons land
alle talenten nodig hebben, een uitgangspunt dat volledig door deze leden wordt gedeeld.
In hoeverre zorgt de regering ervoor dat momenteel iedereen in ons land zijn talent
kan benutten met als uitgangspunt gelijke kansen? Waar gaat dit momenteel dan mis,
aangezien de leden zien dat de regering aanvullende maatregelen wil nemen, zoals dit
wetsvoorstel. Kan de regering expliciete voorbeelden geven waar het momenteel misgaat
in het niet volledig benutten van talenten van individuen, zo vragen deze leden. Daarnaast
lezen de leden dat er in Nederland volgens de regering ook sprake is van ongelijke
uitgangsposities. Deze leden vragen of de regering hier ook een aantal expliciete
voorbeelden van kan geven. Op welke manier kan dit wetsvoorstel daar een einde aan
gaat maken, zo vragen deze leden.
Het probleem van het niet volledig benutten van ieders talent heeft meerdere oorzaken.
De sociaaleconomische Raad (SER) geeft in zijn advies «Diversiteit in de top. Tijd
voor versnelling» aan dat het brede maatschappelijke vraagstuk van diversiteit en
inclusiviteit niet met één maatregel kan worden opgelost.5 De regering constateert met de SER dat belemmeringen cumuleren gedurende de levensloop,
vooral op kantelmomenten zoals de opleidings- en beroepskeuze, de overstap naar een
volgende fase in het onderwijs, de toetreding tot de arbeidsmarkt, het krijgen van
kinderen en het maken van carrière.6 Het gevolg hiervan is dat niet ieders talent wordt benut of iedereen gelijke kansen
krijgt om zich te ontwikkelen. Een voorbeeld hiervan is het werken in deeltijd. De
SER wijst erop dat keuzes voor deeltijdpatronen niet alleen te herleiden zijn tot
individuele preferenties of maatschappelijke voorkeuren. Om het ongewild werken in
deeltijd op te lossen, is het volgens de SER van belang dat bestaande belemmeringen
om meer uren te werken en dit duurzaam te kunnen combineren met zorg worden weggenomen.
Een ander voorbeeld is het denken in stereotypen in de fase van werving en selectie
voor management- en topfuncties en bij (interne) beoordelingen voor doorstroom naar
dergelijke functies.7 Met het emancipatiebeleid en het anti-discriminatiebeleid bestrijdt de regering dit
soort stereotypen en bevordert het bewustwording en gelijke behandeling. Het onderhavige
wetsvoorstel zal volgens de regering bijdragen aan het doorbreken van de huidige situatie:
vennootschappen die nu niet of nauwelijks vrouwen aan de top benoemen, worden verplicht
dat wel te doen en genoodzaakt om daar een inspanning voor te leveren.
2. Achtergrond en context
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering constateert dat het maatregelen
moet nemen, omdat de resultaten dusdanig teleurstellend zijn als het gaat om de verbetering
van vrouwen in de top van het bedrijfsleven. Zij vragen waarom de focus van dit wetsvoorstel
alleen ligt bij verbetering van de positie van vrouwen in de top van het bedrijfsleven.
Verder vragen deze leden of de regering tevreden is met de positie van vrouwen in
andere lagen van het bedrijfsleven. Zo ja, kan de regering dit onderbouwen? Zo nee,
waarom neemt regering hier dan geen maatregelen tegen?
Het onderhavige wetsvoorstel gaat over de (sub)top van het bedrijfsleven. Dit is echter
niet het enige aspect van de kansenongelijkheid op de arbeidsmarkt en de regering
heeft daarom ook beleid om op andere onderdelen van de arbeidsmarkt tot gelijkheid
van mannen en vrouwen te komen. Het betreft interdepartementaal beleid om de arbeidsdeelname
van vrouwen zowel in personen als in uren te vergroten en om te komen tot een gelijkere
verdeling van arbeid en zorg tussen mannen en vrouwen. Zo is recent betaald geboorteverlof
voor partners ingevoerd en ligt er een wetsvoorstel om per 1 augustus 2022 betaald
ouderschapsverlof in te voeren.8 Ook is de kinderopvangtoeslag verhoogd waardoor het voor veel gezinnen goedkoper
is geworden om gebruik te maken van kinderopvang en is (meer uren) werken fiscaal
aantrekkelijker gemaakt. In het interdepartementaal beleidsonderzoek Deeltijdwerk
(hierna: IBO Deeltijdwerk) is geconcludeerd dat een normverandering omtrent de Nederlandse
deeltijdcultuur alleen bewerkstelligd kan worden als er sprake is van een brede aanpak
op de verschillende beleidsterreinen.9 Met behulp van de Scenariostudie Vormgeving Kindvoorzieningen is het aan een volgend
kabinet om keuzes te maken voor een integrale aanpak. 10
Voornoemde leden lezen dat de regering van mening is dat enkel op de genoemde manier
de beoogde maatschappelijke beweging in gang gezet, versneld en bestendigd kan worden.
Deze leden vragen of dit betekent dat de regering dus van mening is dat na het invoeren
van deze wet, de taak van de regering op dit gebied volbracht is. Aangezien de regering
van mening is dat enkel op deze manier de genoemde beoogde maatschappelijke beweging
in gang gezet kan worden? Overschat de regering hierin niet de werking van de voorgestelde
wet, zo vragen deze leden.
Het streven naar diversiteit in de top van het bedrijfsleven is al jaren een doelstelling
van de regering. De afgelopen jaren heeft de regering geconstateerd dat de resultaten
van het streven naar meer diversiteit in de top structureel achterblijven bij het
gestelde doel. Om daar verandering in te brengen heeft de regering besloten dat stevige
maatregelen nodig zijn en daarover advies gevraagd aan de SER. Met dit wetsvoorstel
geeft de regering gehoor aan moties uit de Tweede Kamer om dit SER-advies integraal
over te nemen.11 De regering wil met dit wetsvoorstel het aandeel vrouwen in topposities in het bedrijfsleven
verbeteren en een noodzakelijke versnelling te weegbrengen. Na vijf jaar zal de wet
geëvalueerd worden en bekijkt de regering of aanpassing of verlenging van de wet (die
anders na acht jaar komt te vervallen) aan de orde is. Op dat moment zal ook worden
beoordeeld of het beoogde doel bereikt is en of aanvullende maatregelen nodig zijn.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering om een verduidelijking van de grondslag
op basis waarvan zij meent te mogen ingrijpen in de samenstelling van organen van
commerciële rechtspersonen en zelfs van lagere bestuurlijke gremia. Zo lezen deze
leden de overweging dat diversiteit aan de top tot betere besluiten en bedrijfsvoering
kan leiden. Deze leden vragen of het niet bij uitstek tot de vrijheid van private
partijen behoort om de kwaliteit van het bestuur te bepalen en dat daarbij ook het
recht behoort om domme besluiten te nemen, voor zover daarbij geen sprake is van ongerechtvaardigde
ongelijke behandeling.
Het wetsvoorstel verplicht vennootschappen om zelf streefcijfers op te stellen. Het
eigenaarschap van vennootschappen is een centraal element in het advies van de SER
en dit is als zodanig overgenomen door de regering. Dit betekent dat vennootschappen
zelf de vrijheid hebben om hun eigen streefcijfers op te stellen en een plan van aanpak
te maken om deze doelen te bereiken.
Het ingroeiquotum is, gelet op het doel dat wordt nagestreefd en het beperkte toepassingsbereik
van de wet (een tijdelijke regeling voor raden van commissarissen van beursvennootschappen),
naar de mening van de regering in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd. Er is
immers sprake van een voortdurende ondervertegenwoordiging en minder vergaande maatregelen
hebben onvoldoende effect gehad.
Deze maatregel past in een bredere nationale ontwikkeling. Diverse andere landen in
Europa gingen Nederland voor met het invoeren van een diversiteitsquotum.
2.a. Ontwikkelingen in wetgeving en zelfregulering Wettelijke streefcijferregeling
in Wet bestuur en toezicht voor grote NV’s en BV’s
De leden van de VVD-fractie lezen de samenvatting van de huidige stand van zaken omtrent
het EU-richtlijnvoorstel verbetering man-vrouw verhouding zogenaamd ter verbetering
van de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders van grote beursvennootschappen.
Deze leden vragen een bevestiging dat Nederland dit voorstel nog steeds tegenhoudt
in de Raad en dat dit de komende tijd ook zal doen, aangezien de subsidiariteit van
dit voorstel niet in orde is.
De leden van de D66-fractie lezen dat de Europese Commissie in 2012 een richtlijn
heeft opgesteld ter verbetering van de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders
van grote beursvennootschappen. Zij lezen ook dat de onderhandelingen over het richtlijnvoorstel
in de Raad al enige tijd stil liggen. Nederland heeft zich steeds op het standpunt
gesteld dat lidstaten dit zelf moeten regelen en niet de EU. Deze leden vragen hoe
de regering hier tegen aankijkt.
De regering beantwoordt de vragen van de aan het woord zijnde leden ten aanzien van
het in 2012 door de Europese Commissie opgestelde richtlijnvoorstel ter verbetering
van de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders van grote beursvennootschappen
graag gezamenlijk.
Er is met betrekking tot bovengenoemd richtlijnvoorstel sprake van een blokkerende
minderheid, Nederland maakt daar deel van uit. Er zijn vooralsnog geen signalen dat
deze situatie gaat veranderen. De positie van Nederland ten aanzien van het EU-richtlijnvoorstel
is niet veranderd. Nederland blijft van mening dat dit – vanuit het subsidiariteitsprincipe
– een zaak is voor individuele lidstaten.12
2.b. Monitoring, evaluatie en advies Monitoring streefcijferregeling – vennootschappenmonitor
Topvrouwen
Notitie CPB/SCP
De leden van de VVD-fractie lezen dat één van de factoren die een rol spelen bij het
relatief lage aandeel vrouwen aan de top de «deeltijdcultuur» is. Op welke manier
gaat de regering ervoor zorgen dat meer vrouwen meer uren gaan werken, zo vragen deze
leden. Deze leden vragen voorts of de regering de «deeltijdcultuur» juist niet als
een groot probleem ziet in Nederland, zeker in vergelijking met het aantal uur dat
vrouwen werken in omringende landen. Zo ja, wat gaat de regering hieraan doen? Zo
nee, waarom niet?
De regering constateert dat deeltijdwerk steeds meer een automatisme lijkt te zijn
in plaats van een vrije en bewuste keuze, vooral voor vrouwen. De regering vindt vooral
bij kleine deeltijdbanen de nadelen van dat automatisme groot en gaat daarom vrijwillige
uitbreiding van uren (nog meer) stimuleren. Hierbij speelt een rol dat de druk op
jonge gezinnen groot is en het huidige stelsel van voorzieningen die druk onvoldoende
verlicht.13 De regering heeft de afgelopen jaren het fiscaal aantrekkelijker gemaakt om meer
uren te werken en het makkelijker gemaakt werk en gezin met elkaar te combineren door
goedkopere kinderopvang en de introductie van het betaald verlof voor partners. Daarnaast
heeft de regering laten uitzoeken waarom er in Nederland specifiek sprake is van een
deeltijdcultuur en welke maatregelen daaromtrent te nemen zijn. De conclusie van dit
onderzoek is dat een deeltijdcultuur alleen te doorbreken is door een brede set aan
maatregelen op verschillende beleidsterreinen.14 Als gevolg hiervan heeft de regering uitgezocht welke aanpassingen van het stelsel
van kindvoorzieningen mogelijk zijn. Dit is gedaan in de Scenariostudie Vormgeving
Kindvoorzieningen, waarvan het eindrapport op 14 december jongstleden aan uw Kamer
is gestuurd.15
Daarnaast vragen deze leden of de regering expliciet in kan gaan op de uitkomsten
van de onderzoekers als het gaat om de andere factoren.
Het CPB noemt een aantal verschillende factoren dat een rol speelt bij het relatief
lage aandeel vrouwen aan de top: de deeltijdcultuur, risicoaversie en competitieaversie,
het denken in stereotypen en de bestaande organisatiecultuur. Het planbureau wijst
erop dat niet duidelijk is wat het relatieve belang is van de verschillende factoren.
Het CPB constateert dat het opleidingsniveau van jonge vrouwen inmiddels hoger is
dan dat van mannen en ook de arbeidsdeelname in personen van hoger opgeleide vrouwen
nadert die van hoger opgeleide mannen (maar dit werkt pas op de langere termijn door
in het aandeel vrouwen aan de top). Het grote aantal vrouwen dat in deeltijd werkt,
is nog wel een beperkende factor, hierdoor stromen er minder vrouwen door naar managementposities.16 Zoals al eerder aangegeven voert de regering beleid om te faciliteren dat vrouwen
meer uren gaan werken. De regering constateert dat, ondanks dat er genoeg vrouwen
zijn die voltijd werken en goed gekwalificeerd zijn voor een topfunctie, zij daarop
weinig worden aangesteld.
Daarnaast lezen voornoemde leden dat de onderzoekers van mening zijn dat bindende
quota (met sancties) voor het aandeel vrouwen aan de top leiden tot een snelle toename
van het aandeel vrouwen, maar dat voor vrouwen onder de top deze quota weinig betekenen.
Zij vragen of de regering hierop kan ingaan. Zij vragen waarom de regering niet de
positie van vrouwen onder de top verbetert.
Het ingroeiquotum is deel van een groter pakket aan maatregelen. Grote vennootschappen
worden eveneens verplicht om streefcijfers te formuleren voor de top en de subtop,
met de verplichting hiervoor een plan van aanpak op te stellen en daarover – naast
rapportage in het bestuursverslag – jaarlijks aan de door de SER te ontwikkelen infrastructuur
te rapporteren. Deze maatregelen zijn van belang voor het verkrijgen van inzicht en
het vergroten van de «kweekvijver» voor de top. De regering heeft beleid om ook in
andere onderdelen van de arbeidsmarkt tot kansengelijkheid van mannen en vrouwen te
komen. In eerder gestelde vragen van de leden van de SP-fractie en de VVD-fractie
is reeds door de regering toegelicht dat bijvoorbeeld recent betaald geboorteverlof
voor partners ingevoerd. Bovendien ligt er een wetsvoorstel om per 1 augustus 2022
betaald ouderschapsverlof in te voeren.17 Ook is de kinderopvangtoeslag verhoogd waardoor het voor veel gezinnen goedkoper
is geworden om gebruik te maken van kinderopvang en is (meer uren) werken fiscaal
aantrekkelijker gemaakt. Daarnaast heeft de regering scenario’s laten uitwerken voor
het stelsel van kindvoorzieningen.18
Kabinetsreactie op het SER-advies
De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering teleurgesteld is dat het bedrijfsleven
er zelf niet in slaagt te komen tot een meer diverse top en subtop. Zij vragen in
hoeverre de overheid hier wel in slaagt en of die teleurstelling dan ook geldt voor
de publieke sector.
In de publieke sector gaat het beter dan in de private sector, maar ook hier is nog
winst te behalen. Net als in het bedrijfsleven trekt een kleine groep organisaties
in de publieke sector het gemiddelde omhoog. Er is daarom een programma ingesteld
om te komen tot maatregelen voor meer diversiteit in de (semi-)publieke sector, analoog
aan de regeling voor de beursgenoteerde en grote vennootschappen. Onderdeel van dit
programma is het advies van adviesgroep Vinkenburg dat recentelijk aan uw Kamer is
verzonden.19 In het voorjaar zal de regering uw Kamer informeren over de vervolgstappen.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering reageert op het gegeven dat in
sectoren waar veel vrouwen werken, wel degelijk sprake is van een hoge mate van vertegenwoordiging
van vrouwen in besturen en raden van commissarissen. Zij wijzen erop dat in sectoren
als zorg en welzijn en maatschappelijke organisaties veelal meer dan veertig procent
vrouw is. Zij vragen in in hoeverre het voor de hand ligt bij het beoordelen van de
evenwichtigheid van de vertegenwoordiging ook de aard van de sector mee te wegen.
De regering erkent dat bij de beoordeling van evenwichtigheid binnen de top van het
bedrijfsleven de aard van de sector van vennootschappen een rol kan spelen. Daarom
wordt, in aansluiting op het SER-advies, tegemoet gekomen aan de grote verschillen
tussen vennootschappen en sectoren door vennootschappen te vragen om zelf ambitieuze
streefcijfers te formuleren die passend zijn.20 Hiermee komt maatwerk in de plaats van het oude wettelijke streefcijfer van 30 procent
dat tot 1 januari 2020 van toepassing was en kunnen bedrijven onder andere rekening
houden met (sector) specifieke omstandigheden.
Voornoemde leden vragen eveneens waarom de regering bij de onderbouwing volstaat met
enkel te verwijzen naar de percentages vrouwen in de top, zonder te beargumenteren
in hoeverre die percentages daadwerkelijk reflecteren dat vrouwen ongelijk worden
behandeld en kansen door anderen dan henzelf worden beperkt. Deze leden wijzen op
de constatering van het CPB dat niet duidelijk is hoe verschillende factoren voor
het lage aandeel vrouwen aan de top samenhangen, maar dat hierbij in ieder geval ook
de deeltijdcultuur, risicoaversie en competitieaversie duidelijk een rol spelen. Deze
leden vragen of de regering het standpunt deelt dat sprake is van een eerlijke vergelijking
van percentages, indien deze worden beoordeeld tegen de achtergrond van de factoren
die van invloed zijn. Zij vragen in hoeverre bijvoorbeeld sprake is van ondervertegenwoordiging,
indien bij vrouwen een beduidend lager percentage bereid is om voltijd in lange werkweken
te werken. Waarom wordt niet een meer gewogen beeld gepresenteerd, zo vragen deze
leden.
Wanneer de doorstroom van vrouwen naar topfuncties wordt bezien, moet rekening worden
gehouden met verschillende factoren. Het onderzoek van het CPB wijst uit dat de deeltijdcultuur,
de risicoaversie en competitieaversie, maar ook het denken in stereotypen en de bestaande
organisatiecultuur een rol spelen.21 SCP onderzoek wijst uit dat het denken in stereotypen en de bestaande organisatiecultuur
er onder andere voor zorgen dat, ondanks dat er vrouwen zijn die voltijd werken en
goed gekwalificeerd zijn voor een topfunctie, zij niet worden aangesteld.22 Uit het onderzoek van het SCP blijkt dat zowel gesprekken over arbeidsduur als over
ambities ervoor kunnen zorgen dat de kweekvijver van toekomstige vrouwelijke leidinggevenden
groeit.23
De leden van de SGP-fractie vragen om een toelichting op de proportionaliteit van
het quotum, dat ook volgens de regering een uitzonderlijke zware maatregel is, in
het licht van de conclusie van het CPB dat Nederland wat betreft beursgenoteerde vennootschappen
juist bovengemiddeld scoort in Europa. Deze leden vragen of de conclusie niet moet
zijn dat deze ingrijpende maatregel nog in minder mate dan in andere landen te rechtvaardigen
is.
Het is juist dat beursgenoteerde vennootschappen in een aantal gevallen goede stappen
hebben gezet om een meer diverse top te realiseren. Desalniettemin laat de Female
Board Index (FBI) van september 2020 zien dat nog steeds 43 van de 94 beursgenoteerde
vennootschappen niet aan het gestelde percentage van één derde voldoen. Zij zouden
samen 54 commissarissen moeten benoemen.24De minder vergaande maatregel van het wettelijk streefcijfer heeft onvoldoende effect
gehad. In het licht hiervan ziet de regering zich genoodzaakt tot het introduceren
van een diversiteitsquotum om een doorbraak mogelijk te maken ten einde het aantal
vrouwen in de top te vergroten. De regering acht de voorgestelde maatregel gerechtvaardigd
en proportioneel, mede vanwege de beperkte reikwijdte ervan (een tijdelijke maatregel
voor raden van commissarissen van beursvennootschappen).
3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Afdeling advisering van de Raad van State
onder meer vragen heeft gesteld over de infrastructuur die op initiatief van de SER
zal worden ontwikkeld, die de ondernemingen helpt bij de uitvoering van deze verplichting,
alsmede bij de monitoring en de handhaving van de regeling. Deze leden vragen wat
de stand van zaken is met betrekking tot de ontwikkeling van deze infrastructuur.
Voorts vragen deze leden wat precies de wettelijke taak van de SER in dit verband
is, nu in het wetsvoorstel alleen het rapporteren aan de SER is vastgelegd.
De SER is de afgelopen periode voortvarend aan de slag gegaan met de invulling van
de ondersteunende infrastructuur. De SER ontwikkelt hiervoor een een format dat vennootschappen
ondersteunt bij het voldoen aan de transparantieverplichting. Hierbij wordt getracht
de extra lasten voor vennootschappen zo beperkt mogelijk te houden. Dit format komt
tot stand in samenwerking met verschillende vennootschappen. In het voorjaar van 2021
zal de SER dit format testen door middel van een pilot.
De rol van de SER is gericht op ondersteunen van bedrijven bij de transparantieverplichting
en het zichtbaar maken van de aanpak en de voortgang met betrekking tot de streefcijfers.
De SER heeft géén handhavende taak.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat een evenwichtige verdeling van mannen
en vrouwen ook in de (semi) publieke sector van belang is. Zij zijn van mening dat
de overheid hier een voorbeeldfunctie heeft en niet kan achterblijven bij het bedrijfsleven
als er een dusdanige norm wordt gesteld. Deze leden vragen de regering welke stappen
gezet zullen worden om binnen de (semi) overheid tot een meer gelijke verdeling van
mannen en vrouwen te komen in de top van de organisaties.
Zoals eerder aangegeven, bij beantwoording van vragen van de leden van de fractie
van de VVD, is er een programma ingesteld voor meer diversiteit in de (semi)-publieke
sector. Onderdeel van dit programma is het advies van de adviesgroep Vinkenburg dat
recentelijk aan uw Kamer is verzonden.25 Over de vervolgstappen zal de regering uw Kamer in het voorjaar informeren.
De leden van de GroenLinks-fractie geloven dat een ingroeiquotum een belangrijke stap
kan zijn voor het rechttrekken van de man-vrouw verhouding in het bedrijfsleven. Tegelijkertijd
zien zij in dat vooral een inclusieve werkomgeving belangrijk is om meer vrouwen aan
de top te krijgen. Het heeft weinig nut als er voldoende vrouwen instromen voor het
quotum/streefcijfer, maar deze vrouwen ook meteen weer uitstromen vanwege de onprettige
werkomgeving. Voornoemde leden zien daar in dit wetsvoorstel nog weinig aandacht voor.
Deze leden vragen of de regering in kan gaan op de rol van een inclusieve werkomgeving
in dit wetsvoorstel. Ook vragen deze leden of de regering bereid is om vennootschappen
ook te verplichten cijfers over in-, door- en uitstroom in hun jaarverslag op te nemen
en/of aan de SER te rapporteren.
Dit wetsvoorstel verplicht grote vennootschappen tot het opstellen van eigen streefcijfers
en een plan van aanpak om die doelen te bereiken. Daarnaast moeten grote vennootschappen
jaarlijks rapporteren over de man/vrouw-verhouding van de raad van bestuur, van de
raad van commissarissen en van de subtop. Het SER-format zal de ruimte bieden om inzicht
te geven over de in-, door- en uitstroom van vrouwen in de (sub)top van de vennootschap.
Dit wetsvoorstel heeft niet als doel het bevorderen van een inclusieve werkomgeving.
Echter, de regering neemt buiten de reikwijdte van dit wetsvoorstel op andere terreinen
maatregelen ter verbetering van kansengelijkheid. Daarnaast heeft de SER in zijn advies
nadruk gelegd op het belang dat binnen vennootschappen wordt gewerkt aan een inclusieve
bedrijfscultuur.
3.a. Ingroeiquotum voor beursvennootschappen
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre het voorstel over het ingroeiquotum
voor raden van commissarissen van beursvennootschappen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
Immers, een benoeming van een persoon die niet bijdraagt aan een evenwichtiger verhouding
tussen mannen en vrouwen in de raad van commissarissen is in strijd met de wet en
daarmee nietig, zo informeren deze leden. Deze leden vragen of dit betekent dat een
vrouw dus afgewezen kan worden voor een functie, puur en alleen op de basis dat het
een vrouw is. Ook vragen zij of dit dan betekent dat een man dus afgewezen kan worden
voor een functie, puur en alleen op basis dat het een man is.
De regering is van mening dat het Europees gelijkebehandelingsrecht ruimte biedt voor
het voorgestelde ingroeiquotum. Een ingroeiquotum is een uitzonderlijk middel, maar
de regering is er van overtuigd dat dit middel nodig is om de beoogde maatschappelijke
beweging te kunnen realiseren. Het is juist dat, voor de beperkte groep waarop het
ingroeiquotum ziet, gaat gelden dat benoeming van een persoon (man of vrouw) die niet
bijdraagt aan een evenwichtiger verhouding tussen mannen en vrouwen in de raad van
commissarissen in strijd is met de wet een daarmee nietig. Het zal zich echter niet
snel voordoen dat de benoeming van een vrouw niet bijdraagt aan een evenwichtiger
verhouding tussen mannen en vrouwen in de raad van commissarissen. Vrouwen zijn immers
de ondervertegenwoordigde groep binnen raden van commissarissen van beursgenoteerde
bedrijven. Uit de Dutch Female Board Index blijkt dat het bedrijf met hoogste percentage
vrouwelijke bestuurders en commissarissen uitkomt op 45% vrouwen. De kans dat een
Raad van Commissarissen voor minder dan een derde deel uit mannen zal bestaan is daarmee
klein.
Voornoemde leden lezen dat de quota gaat gelden voor beursvennootschappen en dat deze
al gebonden zijn aan verplichtingen op het terrein van diversiteit of aan quotaregelingen
in andere landen. Deze leden vragen in hoeverre er hierbij is gekeken naar de gevolgen
van deze wet met betrekking tot het vestigingsklimaat van Nederland. Zij vragen of
er nadelige gevolgen zijn ondervonden van dergelijke quota op het vestigingsklimaat
van andere landen. Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, kan er onderbouwing worden gegeven
waarom dat zo is, zo vragen deze leden.
De regering is niet bekend met onderzoeken naar causale effecten in andere landen
op het terrein van diversiteit met betrekking tot het vestigingsklimaat. De vraag
is of een dergelijk effect vast te stellen is en welke factoren voor vennootschappen
uiteindelijk doorslaggevend zijn.
De regering verwacht niet dat onderhavig wetsvoorstel negatieve gevolgen zal hebben
voor het vestigingsklimaat van Nederland. Ons land heeft zijn aantrekkelijke vestigingsklimaat
aan verschillende factoren te danken en bovendien hebben verschillende landen om ons
heen (België, Frankrijk, Duitsland, Italië) eveneens quotaregelingen. Ten opzichte
van die landen zal Nederland dus geen nadeel ondervinden. Daar komt bij dat aandeelhouders
een steeds groter belang hechten aan diversiteit in de top van het bedrijfsleven omdat
zij verwachten dat divers geleide vennootschappen het beter doen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat in uitzonderlijke gevallen een commissaris benoemd
kan worden die de man/vrouw-verhouding niet evenwichtiger maakt. Een dergelijk benoeming
in uitzonderlijke omstandigheden wordt gemaximeerd tot een periode van twee jaar.
Zij vragen waarom dit voor twee jaar is. Waarop is dit gebaseerd? Wat zijn precies
«uitzonderlijke gevallen», kan de regering hiervoor een duidelijk (juridisch) kader
schetsen, zo vragen deze leden.
Onder uitzonderlijke omstandigheden worden omstandigheden verstaan zoals beschreven
in artikel 2:135a lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat wil zeggen dat een benoeming
die niet bijdraagt aan een evenwichter man/vrouw verhouding alleen geldig is indien
de benoeming noodzakelijk is om de lange termijn belangen en duurzaamheid van de vennootschap
als geheel te dienen of haar levensvatbaarheid te garanderen. Te denken valt aan de
situatie dat een groot deel van de raad van commissarissen onvoorzien aftreedt of
de situatie waarin een vennootschap in zwaar weer met grote spoed een of meer nieuwe
commissarissen moet aanstellen en niet de tijd of de middelen heeft om te zoeken naar
een kandidaat die bijdraagt aan een evenwichtigere samenstelling. In die gevallen
moet het voor een vennootschap mogelijk zijn tijdelijk toch een commissaris te benoemen
die de man/vrouw verhouding niet evenwichtiger maakt. De maximering tot een periode
van twee jaar benadrukt enerzijds dat het om een tijdelijke situatie moet gaan, terwijl
de vennootschap anderzijds de mogelijkheid krijgt orde op zaken te stellen en de noodzakelijke
voorbereidingen te treffen voor een andere benoeming die wel bijdraagt aan een evenwichtiger
samenstelling. De verwachting is dat twee jaar daarvoor lang genoeg zal zijn.
De leden van de D66-fractie lezen dat het quotum betrekking heeft op de samenstelling
van de raad van commissarissen van naamloze en besloten vennootschappen waarvan aandelen
of certificaten zijn genoteerd aan een gereglementeerde Nederlandse markt. Zij vragen
of de regering ook overweegt om een quotum te laten gelden voor de raad van bestuur
van deze vennootschappen. Deze leden vragen onder welke omstandigheden de regering
dit instrument zou willen inzetten. Voornoemde leden merken hierbij op dat er in België
en Frankrijk een dergelijk quotum van kracht is, met positieve resultaten.
De regering heeft zich laten adviseren door de SER over de maatregelen dienodig zijn
om tot de gewenste versnelling van meer diversiteit in de top van het bedrijfsleven
te komen. De SER heeft diverse maatregelen geadviseerd, waaronder een ingroeiquotum
voor raden van commissarissen van beursgenoteerde vennootschappen en zelfbenoemde
streefcijfers voor raden van bestuur, raden van commissarissen en de subtop van de
circa 5000 «grote» naamloze en besloten vennootschappen. Daarnaast adviseert de SER
een transparantieverplichting, waarbij is aangegeven dat de precieze vormgeving nog
moet worden uitgewerkt, met aandacht voor de administratieve belasting.
De regering heeft dit SER-advies, conform de door uw Kamer aangenomen moties, overgenomen.
Een quotum voor raden van bestuur van beursgenoteerde vennootschappen is niet aan
de orde. De maatregelen zoals voorgesteld vormen uitzonderlijke maatregelen die naar
verwachting de gewenste versnelling zullen bewerkstelligen en kunnen op draagvlak
rekenen. De voortgang en resultaten van de maatregelen zullen worden betrokken bij
de evaluatie. Dan zal de regering bezien of de nu voorgestelde aanpak voldoende is.
De aan het woord zijnde leden lezen dat het wetsvoorstel betrekking heeft op beursgenoteerde
vennootschappen en op de circa 5000 grote vennootschappen. Deze leden vragen of de
regering ook heeft overwogen om een quotum ofwel een streefcijfer in te stellen voor
de besturen van grote stichtingen, zoals pensioenfondsen of woningcorporaties. Zo
nee, waarom niet? Zo ja, welke mogelijkheden ziet de regering om dit quotum ofwel
streefcijfer in te voeren?
Dit wetsvoorstel is van toepassing op beursgenoteerde naamloze vennootschappen en
de circa 5000 «grote» naamloze en besloten vennootschappen. Daarmee volgt de regering
het SER-advies, conform de door uw Kamer aangenomen moties. Het betreft uitzonderlijke
maatregelen die nodig zijn om de beoogde maatschappelijke beweging in gang te zetten,
te versnellen en te bestendigen.
Voor pensioenfondsen geldt dat op grond van de Pensioenwet reeds in het bestuursverslag
gerapporteerd moet worden over de samenstelling van de fondsorganen en de inspanningen
die zijn verricht om diversiteit in de organen van het pensioenfonds te bevorderen.26 Hiernaast hebben pensioenfondsen op grond van de Code Pensioenfondsen een eigen streefcijferregeling
voor man/vrouw verhoudingen en leeftijdsdiversiteit. Deze code kent een comply-or-explain
norm op basis waarvan elk bestuur ten minste één vrouw en tenminste één man, ten minste
één iemand jonger dan veertig jaar oud en één iemand ouder dan veertig jaar in het
bestuur moet benoemen. Ook zijn pensioenfondsen op grond van de Code Pensioenfondsen
er toe gehouden om een stappenplan op te stellen om diversiteit te bevorderen.
Het kabinet heeft verder de aanbeveling van de SER overgenomen om een met dit wetsvoorstel
vergelijkbare aanpak voor de (semi)publieke sector te ontwikkelen. Daarin zullen onder
meer de woningcorporaties mee worden genomen.
De leden van de D66-fractie lezen dat een aantal landen in West-Europa in het verleden
ook een quotum hebben ingevoerd. Het vereiste percentage mannen en vrouwen in de bestuurs-
of toezichtsorganen loopt uiteen tussen de 30 en 40 procent. Zij vragen of de regering
kan toelichten waarom er in deze wet voor gekozen is om het quotum vast te leggen
op één derde.
De leden van de GroenLinks-fractie hadden liever een wetsvoorstel gezien met een ambitieuzer
ingroeiquotum. Noorwegen bijvoorbeeld, kent een ingroeiquotum van 40 procent in het
bedrijfsleven. Waarom is gekozen voor een percentage van 33 procent en hoe verhoudt
dit voorstel zich tot de soortgelijke Noorse wet, zo vragen deze leden.
De regering beantwoordt de vragen van de aan het woord zijnde leden ten aanzien van
het gekozen percentage graag gezamenlijk.
In onderhavig wetsvoorstel is gekozen voor ten minste een derde van het aantal leden
van de raad van commissarissen. De SER heeft bij het opstellen van het advies onder
andere het Noorse model bij de overwegingen betrokken en heeft alles afwegende geadviseerd
om een quotum van 30 procent te hanteren. In afwijking van het SER-advies en de oude
streefcijferregeling die uitging van een percentage van 30 procent27 heeft de regering gekozen voor een derde van het aantal leden van de raad van commissarissen,
omdat daarmee beter tot uitdrukking wordt gebracht dat achter de getallen mensen schuil
gaan. Immers, hoe evenwichtig een raad van commissarissen kan zijn samengesteld, hangt
mede af van de omvang van de raad van commissarissen. Bij een raad van commissarissen
van drie personen is een derde (namelijk één persoon) het maximale, terwij bij een
raad van commissarissen van vier personen de helft (twee personen) mogelijk is. Een
percentage zoals 30 procent kan mogelijk de indruk wekken dat graduele verschillen
mogelijk zijn. Het gebruik van «een derde» sluit tot slot beter aan bij de systematiek
van het Burgerlijk Wetboek
De leden van de SP-fractie hebben net als de Raad van State en het College voor de
rechten van de mens hun bedenkingen of de voorliggende wet in lijn is met jurisprudentie
van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Deze leden vinden dat de vragen opgesteld
door de Raad van State over dit onderwerp onvoldoende zijn beantwoord. Zij vragen
of de regering bereid is om in gesprek te gaan met de Europese Commissie om te bespreken
of de wet inderdaad voldoet.
Zoals verwoord in het nader rapport en ook in het vervolg van deze nota naar aanleiding
van het verslag aan de orde zal komen, is de regering van oordeel dat het voorliggende
wetsvoorstel in lijn is met het EU-recht en andere internationale normen. De regering
is niet voornemens om met de Europese Commissie in gesprek te gaan over de verenigbaarheid
met het EU-recht, omdat het hierbij gaat om een onderwerp dat een aangelegenheid van
de lidstaten zelf is en het laatste woord over de uitleg van het EU-recht berust bij
het Hof van Justitie en niet bij de Europese Commissie.
Voorts geven deze leden aan dat de regering beargumenteert dat er voorbij kan worden
gegaan aan de jurisprudentie van het Hof, omdat deze uit 2002 komt. Zij vragen of
de regering het met deze leden eens dat, ook al is jurisprudentie 18 jaar oud, de
laatste jurisprudentie de geldende is. Deze leden vragen hoe de regering ermee om
gaat als er een zaak omtrent deze wet bij het Hof terecht komt.
De door de aan het woord zijnde leden bedoelde jurisprudentie van het Hof van Justitie
van de Europese Unie moet mede worden bezien tegen de achtergrond van het tijdsgewricht
gedurende welke deze jurisprudentie zich heeft ontwikkeld. Sinds 2002 hebben zich,
mede door het tijdsverloop, meerdere ontwikkelingen voorgedaan die de regering de
overtuiging brengen dat het Europees gelijkebehandelingsrecht wel degelijk ruimte
biedt voor het voorgestelde ingroeiquotum. De bepalingen over gelijkheid tussen mannen
en vrouwen zijn de afgelopen jaren steeds verder aangescherpt en huidige tekst van
artikel 157 lid 4 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)
gaat inmiddels uit van het verzekeren van volledige gelijkheid van mannen en vrouwen
in de praktijk. Dit artikel sluit aan bij artikel 23 van het Handvest van de grondrechten
van de Europese Unie: de gelijkheid van vrouwen en mannen moet worden gewaarborgd
op alle gebieden, met inbegrip van werkgelegenheid, beroep en beloning.
Ook op basis van artikel 4 lid 1 van het VN-Vrouwenverdrag mogen partijen tijdelijk
maatregelen treffen die gericht zijn op versnelling van feitelijke gelijkstelling
van mannen en vrouwen. In de algemene aanbeveling bij dit artikellid (nr. 25) wordt
dit zo toegelicht dat lidstaten niet alleen vrij zijn, maar zelfs verplicht kunnen
zijn om een voorkeursbeleid inclusief quota te hanteren als dit noodzakelijk is om
het doel van wezenlijke gelijkheid versneld te bereiken.28 Daarnaast oordeelde ook het VN-mensenrechtencomité op basis van het Internationaal
Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) dat een quotumregeling geoorloofd
kan zijn.29
Bovenstaande heeft tot gevolg gehad dat andere Europese lidstaten Nederland de afgelopen
jaren zijn voorgegaan met het instellen van absolute quotumregelingen, wat tot op
heden niet heeft geleid tot jurisprudentie die erop wijst dat hiermee een ontwikkeling
is ingezet die op gespannen voet staat met Europees recht.
De leden van de SP-fractie hebben ook vragen over het handhaven van het quotum. De
regering vindt het een zware sanctie wanneer een benoeming nietig wordt verklaard.
Deze leden vragen of de regering kan vertellen welke sancties tijdens de ontwikkeling
van de wet op tafel zijn gekomen. Zij vragen waarom bijvoorbeeld geldboetes of een
zwarte lijst zijn afgevallen. Verder vragen deze leden hoe de regering handhaving
van het naleven van de wet op dit moment voor zich ziet. Kan de regering stap voor
stap aangeven wat er gebeurt wanneer een raad een benoeming doet die niet voldoet
aan het quotum? Wie grijpt er in en wanneer, zo vragen deze leden.
De regering heeft, conform het SER-advies op dit punt, gekozen voor civielrechtelijke
handhaving van het ingroeiquotum. Dat heeft, vanwege het civielrechtelijke karakter
van de regeling de voorkeur boven het opleggen van boetes (langs bestuursrechtelijke
of strafrechtelijke weg). Daar komt bij dat in verschillende landen om ons heen (Frankrijk,
Duitsland) een quotum met een nietigheidssanctie wordt gehanteerd en dit blijkt effectief.
Ook de limiteringregeling kent nietigheid als sanctie en daarmee blijken zich in de
praktijk geen problemen voor te doen.30 De regering verwacht dat dit bij deze wet ook zo zal zijn en ziet op dit moment dan
ook geen aanleiding om regeling anders vorm te geven. De vraag of deze verwachting
gerechtvaardigd is, zal worden meegenomen in de geplande evaluatie.
Wanneer de algemene vergadering van aandeelhouders van een vennootschap een commissaris
benoemt die niet bijdraagt het evenwichtiger maken van de man-vrouwverhouding in de
raad van commissarissen, is de benoeming nietig. Eenieder kan wijzen op de nietigheid
van de benoeming, zo nodig in een civielrechtelijke procedure. Mocht een nietig benoemde
commissaris hebben deelgenomen aan de besluitvorming in de raad van commissarissen,
wordt de besluitvorming niet aangetast door de nietigheid uit het oogpunt van rechtszekerheid
voor derden die mogelijk niet op de hoogte zijn of konden zijn van de nietigheid van
de benoeming. Wel vervalt de grondslag voor een vergoeding op grond van art. 2:145
BW.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe in de praktijk wordt voorkomen dat vennootschappen
de quotaregeling kunnen omzeilen door in de procedure wel vrouwelijke gekwalificeerde
kandidaten te laten meedoen, maar voor een mannelijke gekwalificeerde kandidaat te
kiezen met het argument dat de mannelijke kandidaat net iets beter gekwalificeerd
was dan de vrouwelijke kandidaat. Zij vragen hoe en door wie dit getoetst wordt. Voornoemde
leden zouden daarom graag zien dat bij een voorstel aan de aandeelhouders tot benoeming
van een commissaris die niet bijdraagt aan het evenwichtiger maken van de man/vrouw-balans
in de raad het bestuur, verplicht wordt om inzage te geven in de gehanteerde procedure
en in de gemaakte afwegingen bij de keuze tussen kandidaten, om zo de aandeelhoudersvergadering
in staat te stellen om de voorgestelde benoeming op de juiste manier te beoordelen
en te controleren, en vervolgens de benoeming te weigeren of aan de nietig benoemde
kandidaat de beloning te onthouden.
De regering gaat ervan uit dat bij het openstellen van de vacature wordt aangegeven
dat het ingroeiquotum van toepassing is bij het selectieproces. Wanneer de algemene
vergadering van aandeelhouders, op voordracht van de raad van commissarissen, een
persoon benoemt die niet bijdraagt aan het evenwichtiger maken van de man-vrouwverhouding
is de benoeming nietig. Dat staat los van de vraag naar de kwalificaties van kandidaten.
Dezelfde insteek wordt gehanteerd bij de limiteringsregeling voor de beperking van
het aantal commissariaten (artikel 2:142a BW). Bij de evaluatie van de Wet bestuur
en toezicht is gebleken dat deze insteek bij de limiteringsregel goed wordt nageleefd.31 De regering ziet daarom geen aanleiding om de regeling anders vorm te geven. De vennootschap
en de algemene vergadering van aandeelhouders blijven, conform de systematiek van
boek 2 BW, zelf verantwoordelijk voor het benoemingsproces.
De leden van de SGP-fractie lezen dat het objectief bepalen van de kwaliteit van een
kandidaat volgens de regering op wetenschappelijke gronden een fictie is. Deze leden
vragen waarom juist die conclusie niet tot grotere terughoudendheid leidt bij de regering
als het gaat om het bepalen van de kwaliteit van de samenstelling van organen van
vennootschappen, tegen de achtergrond van de conclusie van het CPB-onderzoek dat onduidelijk
is hoe factoren die leiden tot het lage aandeel vrouwen met elkaar samenhangen. Waarom
meent de regering zich hierin bij de bestaande onduidelijkheid al te mogen mengen,
zo vragen deze leden.
Uit onderzoek komt naar voren dat de voorkeur van commissieleden voor kandidaten die
op hen lijken een subtiel mechanisme is dat niet bestaat uit een bewuste uitsluiting
van vrouwen, maar desalniettemin resulteert het in een vanzelfsprekende reproductie
van bestaande ongelijkheid.32 Met een quotum kan deze vanzelfsprekende reproductie worden doorbroken. Bovendien
kan op deze wijze het snelst versnelling worden gerealiseerd. De database Topvrouwen
laat zien dat er meer dan genoeg gekwalificeerde vrouwen zijn om een positie in de
top van het bedrijfsleven te vervullen. Hoewel een ingroeiquotum een uitzonderlijke
maatregel is, ziet de regering zich genoodzaakt tot de introductie ervan om een doorbraak
te forceren, gezien het feit dat de vooruitgang die de afgelopen periode is geboekt
te beperkt is gebleken en vooral kan worden toegeschreven aan een klein aantal vennootschappen
dat stappen heeft gezet.
3.b. Passende en ambitieuze streefcijfers voor grote vennootschappen
De leden van de VVD-fractie lezen dat er een adequaat monitoringssysteem ontwikkelt
dient te worden om te communiceren met de «buitenwereld» als het gaat om de voortgang
op de streefcijfers. Zij vragen of dit dan enkel gaat om het bijhouden van geslacht.
Ook vragen zij hoe deze wens overeen komt met de wens van de regering om voortaan
geen geslachtsaanduiding te hebben op een identiteitskaart. Slaat dit monitoringssysteem
ook andere achtergronden van medewerkers op? Is er hier sprake van een barometer op
basis van achtergronden van personeel? Zo nee, ontvangen deze leden graag een uitleg.
Bij de monitoring zal gevraagd worden naar gegevens met betrekking tot man/vrouw verhouding
in de vennootschap en in de (sub)top, naar de streefcijfers die de vennootschap formuleert
om te komen tot een meer divers samengestelde (sub)top en naar de aanpak om dat te
bereiken. De geformuleerde streefcijfers zullen dus met name betrekking hebben op
het ondervertegenwoordigde geslacht. De monitoring heeft geen betrekking op andere
achtergronden van medewerkers.
Daarnaast lezen de leden dat grote vennootschappen verplicht worden om jaarlijks binnen
tien maanden na afloop van het boekjaar aan de SER op basis van een vastgesteld format
te rapporteren over de voortgang. Zij vragen wat dit format is.
Het format heeft betrekking op de streefcijfers ten aanzien van de man/vrouw verhouding
van raden van bestuur, raden van commissarissen en de subtop van circa 5000 grote
vennootschappen. Op dit moment werkt de SER aan de uitwerking van het format. Vennootschappen
wordt in dit format gevraagd informatie te verstrekken over:
– de feitelijke man/vrouw verdeling in top en subtop;
– de streefcijfers voor de raad van bestuur, raad van commissarissen en subtop;
– het plan om deze doelen te bereiken; en
– de mate waarin de in het vorige boekjaar gestelde doelen zijn bereikt en als één of
meer doelen niet zijn bereikt, de redenen daarvoor.
De precieze uitwerking gebeurt in nauw overleg met vennootschappen en wordt vervolgens
getest middels een pilot waarin een divers samengestelde groep vennootschappen de
werking in praktijk toetst.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader in te gaan op concernverhoudingen.
Als bijvoorbeeld een Nederlandse moedermaatschappij en haar Nederlandse dochtermaatschappij
beide onder het wetsvoorstel vallen, zou dan kunnen worden volstaan met het enkel
door die eerste opstellen van en rapporteren over streefcijfers, indien daarover een
concernbeleid bestaat? Zou de Nederlandse dochtermaatschappij in dat geval worden
uitgezonderd van deze verplichting, zo vragen deze leden.
Indien een holding voor groepsmaatschappijen streefcijfers vaststelt, daarover plannen
maakt en rapporteert, biedt dit wetsvoorstel de keuze aan de in de groep verbonden
vennootschappen om afzonderlijk te handelen of in groepsverband. Dit laatste betekent
dat de groepsmaatschappij kan worden uitgezonderd van verplichtingen omtrent de streefcijfers,
maar alleen als de holding voor hen aan deze verplichtingen voldoet.
De leden van de D66-fractie lezen dat voor alle circa 5000 grote vennootschappen een
streefcijfer voor gelijke verdeling van mannen en vrouwen in de rvc en rvb verplicht
wordt. Dit streefcijfer mogen deze vennootschappen zelf vaststellen. Deze leden vragen
waarom er niet voor gekozen is om hier een minimum percentage te benoemen.
De regering komt tegemoet aan de grote verschillen tussen vennootschappen en sectoren
door het wettelijke streefcijfer van 30 procent dat sinds 1 januari 2013 van toepassing
was, te vervangen door maatwerk. De regering volgt hierin het SER-advies waarin het
belang van eigenaarschap van vennootschappen bovendien wordt benadrukt. Vennootschappen
zijn nu zelf aan zet om passende en ambitieuze streefcijfers te formuleren.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat er géén toezichthoudend orgaan zal
worden ingesteld om de opstelling van de streefcijfers voor vrouwendiversiteit in
het bestuur, raad van commissarissen en de subtop te monitoren. Zij lezen dat de verwachting
is dat de regeling voldoende zal worden nageleefd. Deze leden hebben daar zorgen over.
Deze leden vragen wat er gebeurt er als een voorgesteld streefcijfer (te) laag is.
Ook vragen zij of er sancties mogelijk zijn. Worden de rapportages aan de SER ook
publiekelijk gemaakt, zo vragen deze leden.
De wet verplicht vennootschappen om passende en ambitieuze streefcijfers te formuleren.
De gedachte hierachter is het eigenaarschap voor het bevorderen van het diversiteitsbeleid
neer te leggen bij vennootschappen. De transparantieverplichting maakt voor werknemers
en aandeelhouders zichtbaar welke ambities een bedrijf heeft en welke resultaten worden
geboekt. De SER faciliteert dat vennootschappen zich onderling kunnen vergelijken.
Daarnaast zal de SER rapportage en monitoring faciliteren en jaarlijks een beeld geven
van de voortgang met betrekking tot diversiteit in de (sub)top. De informatie wordt
op deze wijze transparant gemaakt voor stakeholders en andere bedrijven. Sancties
zijn in dit model niet aan de orde. Bij de evaluatie na vijf jaar zal bezien worden
of aanpassingen nodig zijn.
De leden van de SP-fractie lezen dat de SER door de regering aangewezen is als het
controlerende orgaan van grote beursgenoteerde vennootschappen. Deze leden vragen
hoeveel ervaring de SER heeft als monitorend orgaan. Ook vragen zij waarom de keus
op de SER is gevallen en niet op een controlerend orgaan binnen het Ministerie van
SZW. Daarnaast vragen voornoemde leden welke bevoegdheden de SER krijgt, wanneer er
onregelmatigheden in de realisatie van het streefquotum worden gevonden. Zij vragen
of de regering kan beschrijven welke impact een bevonden onregelmatigheid zou moeten
hebben. Bij wie trekt de SER aan de bel en welke stappen zouden daarna moeten volgen,
zo vragen deze leden.
De SER is geen handhavend orgaan en controleert niet op onregelmatigheden in de realisatie.
De wet voorziet ook niet in een dergelijke rol. De monitoring door de SER is dus niet
controlerend,maar deze gericht op het faciliteren van vennootschappen en het transparant
maken van de voortgang voor stakeholders en andere bedrijven. De SER heeft een brede
wettelijke taak op grond van artikel 2 van de Wet op de sociaaleconomische Raad. De
op grond van dit wetsvoorstel aan de SER toebedeelde rol past in die wettelijke taak.
De kern van het SER-advies ten aanzien van de streefcijfers is dat eigenaarschap van
vennootschappen en maatwerk zullen leiden tot de gewenste versnelling naar een meer
diverse top.33 De regering volgt de SER hierin en de rol van de SER is hier ondersteunend. Ook de
op te zetten infrastructuur is niet gericht op controle, maar op het faciliteren van
vennootschappen bij het transparant maken van hun streefcijfers en hun maatregelen
en het monitoren van de voortgang. Vennootschappen kunnen zich op deze wijze spiegelen
aan andere vennootschappen.
De leden van de PvdA-fractie vernemen dat de rapportage over de voortgang op gebied
van diversiteitsbeleid zal worden vermeld in het bestuursverslag, bedoeld voor werknemers
en aandeelhouders. Verder zal er worden gerapporteerd aan de SER, wiens monitoring
en uitkomsten over de naleving kunnen worden betrokken in de evaluatie van de wet.
Deze leden vragen of de regering verder kan verduidelijken wat dit betekent voor de
transparantie van de uitkomsten. Deze leden vragen of de voortgang in te zien is door
het publiek. Verder vragen zij of de regering de visie van deze leden deelt dat grote
vennootschappen een verantwoordelijkheid hebben richting het publiek die ook inhoudt
dat zij open en transparant dienen te zijn over hoe zij wetten wel of niet naleven.
Is de regering bereid de transparantie over de naleving en uitvoering van deze wet
nogmaals te overwegen, zo vragen deze leden.
Belangrijk onderdeel van het wetsvoorstel is de transparantieverplichting. De regering
verwacht dat dit zal bijdragen aan het bevorderen van gelijke kansen en het verbeteren
van de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt. Vennootschappen worden verplicht om
streefcijfers te formuleren voor de (sub)top en om jaarlijks te rapporteren over de
voortgang van het diversiteitsbeleid in het bestuursverslag en aan de SER, over de
man/vrouw-samenstelling van de raad van bestuur, de raad van commissarissen en de
subtop en over de maatregelen die genomen worden om de streefcijfers te realiseren.
Deze informatie moet eenvoudig aan te leveren zijn voor vennootschappen en gemakkelijk
toegankelijk zijn voor stakeholders en andere bedrijven. De SER zal de rapportage
en monitoring faciliteren en jaarlijks een beeld geven over de voortgang met betrekking
tot de diversiteit in de (sub)top van grote vennootschappen.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of er in dit wetsvoorstel meer aandacht
kan worden besteed aan de randvoorwaarden die nodig zijn om inclusief werkgeverschap
in te vullen. Zij vragen of de regering mogelijkheden ziet om thema’s zoals bijvoorbeeld
sociale veiligheid, discriminatie en een evenwichtige balans tussen werk en zorgtaken,
hierbij te betrekken. Ziet zij wellicht een andere mogelijkheid om op deze thema’s
relevante vennootschappen bij te staan in de verwezenlijking van inclusief werkgeverschap,
zo vragen deze leden.
De regering onderschrijft dat ook sociale veiligheid, non-discriminatie, en een evenwichtige
werk/zorg-balans belangrijk zijn voor inclusief werkgeverschap. Het is dan ook positief
dat de SER hier aandacht voor heeft. De regering voert op deze punten beleid, onder
meer met het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt (VIA).34 Hierbij wordt door pilots onder meer getest hoe kan worden gekomen tot een meer objectieve
werving en selectie en tot het creëren van een inclusieve werkomgeving. Daarnaast
voert dit kabinet beleid om werken aantrekkelijker te maken en het makkelijker te
maken om werken en zorgtaken te combineren. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de uitbreiding
van het geboorteverlof,35 de investeringen in kinderopvang en de verlaging van lasten op arbeid. Deze verschillende
maatregelen maken geen deel uit van dit wetsvoorstel.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de opdracht om passende en ambitieuze
streefcijfers te formuleren in hoge mate zinledig lijkt, doordat voor een groot deel
reeds in een tabel bepaald is welke streefcijfers voor welke situatie moeten gelden.
Zij vragen waarom de regering een tomeloze staatsbetutteling poogt te maskeren door
te suggereren dat betrokkenen uit vrije wil streefcijfers zouden formuleren. Is het
niet een theaterstuk dat vennootschappen kunnen worden aangesproken op het mogelijk
niet realiseren van de «eigen» streefcijfers, waarvan men zelf de wenselijkheid voor
de specifieke onderneming met recht kan betwisten, zo vragen deze leden.
De regering komt met het voorliggende wetsvoorstel tegemoet aan de grote verschillen
tussen vennootschappen en sectoren door het wettelijke streefcijfer van 30 procent
dat sinds 1 januari 2013 van toepassing was, te vervangen door maatwerk. De regering
volgt hiermee het SER-advies dat bovendien het belang van eigenaarschap van vennootschappen
benadrukt. Vennootschappen worden verplicht om zelf passende en ambitieuze streefcijfers
te formuleren. De tabel is niet bedoeld als harde verplichting, maar als handvat voor
vennootschappen met een kleine raad van bestuur of raad van commissarissen.
3.c. Evaluatie- en horizonbepaling
De leden van de VVD-fractie lezen dat er na acht jaar na inwerkingtreding het ingroeiquotum
en streefcijferregeling vervalt. Deze leden vragen waarom er is gekozen voor acht
jaar en niet langer.
De leden van de D66-fractie lezen dat het quotum en het streefcijfer in eerste instantie
acht jaar van kracht zullen zijn en na vijf jaar zullen worden geëvalueerd. Deze leden
vragen op basis van welke factoren de evaluatie plaats zal vinden. Zij vragen wanneer
beide onderdelen van de wet als een succes worden beschouwd. Voorts vragen zij of
de regering voorziet dat de duur van de wet verlengd kan worden als de resultaten
tegenvallen. Zal er ook na acht jaar een evaluatie plaatsvinden? Zo nee, waarom niet,
zo vragen deze leden.
De regering beantwoordt de vragen van al deze leden ten aanzien van de termijn van
acht jaar en de evaluatie graag gezamenlijk.
De wet zal na acht jaar komen te vervallen. Dit komt overeen met twee benoemingsperioden
voor bestuurders en commissarissen. Er is gekozen voor een periode van acht jaar omdat
dit enerzijds vennootschappen voldoende tijd en gelegenheid geeft om de verhouding
tussen het aantal mannen en vrouwen in de top en subtop evenwichtiger te maken, terwijl
anderzijds de uitzonderlijkheid van de maatregelen een tijdelijke regeling rechtvaardigt.
De evaluatie na vijf jaar beoogt informatie op te doen leveren over de voortgang en
de naleving van de wet en andere factoren die een rol kunnen spelen. Mocht uit de
evaluatie naar voren komen dat het wenselijk is om de wettelijke regeling aan te passen
of langer te laten gelden dan voor de nu vastgestelde acht jaar, dan is er voldoende
tijd om een wetstraject te doorlopen voordat de wettelijke regeling komt te vervallen.
Dat is bij een evaluatie na acht jaar niet het geval.
De leden van de PvdA-fractie hebben begrip voor het feit dat de uitwerking van deze
wet na een zekere looptijd duidelijk zal worden. Wel hebben zij nog zorgen over de
achterstand die kan worden opgelopen als relevante vennootschappen niet op tijd worden
gewezen op achterblijvende voortgang. Deze leden vragen op welke manier de regering
een vinger aan de pols houdt om te voorkomen dat na vijf jaar er nog niet of nauwelijks
vooruitgang is geboekt en deze vijf jaar in principe verloren tijd zullen zijn geweest.
Vennootschappen worden verplicht om te rapporteren over de voortgang ten aanzien van
de streefcijfers en de plannen om deze te bereiken in het bestuursverslag. Hiertoe
wordt het Besluit inhoud bestuursverslag aangepast. Daarnaast worden via de infrastructuur
van de SER de streefcijfers en de resultaten van individuele vennootschappen transparant
gemaakt voor stakeholders en andere bedrijven. Met deze informatie kan de regering
zicht houden op de voortgang met betrekking tot diversiteit in de subtop en top van
de private sector. Deze informatie zal ook betrokken worden bij de evaluatie.
4. Verhouding tot Europees recht
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering in de memorie van toelichting
voortdurend «gelijkheid in resultaat» vermengt met «gelijke behandeling» en daarmee
wezenlijke juridische implicaties bagatelliseert. Deze leden merken op de gelijkheid
in resultaat in de vorm van een quotum feitelijk kan leiden tot ongelijke behandeling
van betrokkenen, namelijk doordat het quotum disproportioneel uitpakt in het licht
van de kenmerken van de verschillende groepen. Deze leden wijzen er allereerst op
dat bij een toets op noodzaak en proportionaliteit niet kan worden volstaan met verwijzing
naar te lage percentages, omdat hiermee de mate van ongelijke behandeling niet op
voorhand is aangetoond. Evenmin leidt het meer gelijktrekken van percentages per definitie
tot een meer evenwichtige verdeling. Zij vragen de regering de onterechte ongelijke
behandeling en voortdurende ondervertegenwoordiging niet langer alleen te stellen,
maar ook te bewijzen. Voorts vragen deze leden nader toe te lichten waarom sprake
zou zijn van zodanig weinig vooruitgang, dat het gerechtvaardigd zou zijn naar dit
paardenmiddel te grijpen. Zij vragen hoe dit te rijmen is met de stelling van het
CPB dat juist sprake is van behoorlijke toename.
Sinds 2013 gold het wettelijk streefcijfer dat erop gericht was een meer evenwichtige
samenstelling van raden van bestuur en raden van commissarissen van grote vennootschappen
te bereiken.36 De motivering voor de invoering van deze wettelijke streefcijferregeling was dat
Nederland een laag aantal vrouwen in bestuurlijke functies kende en dat dit aantal
naar verwachting niet op natuurlijke wijze zou groeien. Internationaal onderzoek heeft
aangetoond dat een te eenzijdige samenstelling van raden van bestuur en raden van
commissarissen leidt tot slechtere financiële resultaten en ook tot een lagere economische
groei. De streefcijferregeling was daarom volgens de indieners van het amendement
die tot de streefcijferregeling leidde nodig niet alleen vanuit emancipatoir oogpunt
wenselijk, maar ook om economische redenen.37
De voortgang van de doorstroom van vrouwen naar de top is de afgelopen jaren gemonitord.
Hierbij bleek dat ondanks het wettelijk streefcijfer het aandeel vrouwen in de top
maar mondjesmaat toenam. Daarom heeft de regering er in 2015 voor gekozen om samen
met VNO-NCW een activerende aanpak op te zetten.38 In 2017 is besloten om de wettelijke streefcijferregeling te verlengen.39 Destijds is tevens aangekondigd dat in 2019 zou worden bezien of het aandeel vrouwen
voldoende was toegenomen. De regering heeft daarbij aangekondigd dat als dit niet
het geval was, de regering bereid zou zijn stevige maatregelen te nemen40. Daarover is advies gevraagd aan de SER. De regering heeft, net zoals de SER, geconstateerd
dat, als het gaat om diversiteit in de top, de resultaten onomstotelijk en structureel
achterblijven.41 Het CPB constateert dat het aandeel vrouwen in de top van bedrijven (raden van bestuur
en raden van commissarissen) in tien jaar is toegenomen, maar nog ver achter blijft
bij het streefcijfer.42 De regering acht de ondervertegenwoordiging van vrouwen in de top voldoende aangetoond.
Wettelijke streefcijfers en een activerende benadering hebben tot onvoldoende verandering
geleid en daarom is een pakket verdergaande maatregelen nodig.
Tot slot constateren deze leden dat de regering onder verwijzing naar de SER en twee
moties van de Kamer meent de jurisprudentie van het Hof van Justitie deels buiten
toepassing te kunnen verklaren. Hoe geloofwaardig is het dat fundamentele criteria
uit de jurisprudentie aan de kant kunnen worden gezet door een beleidsbehoefte, zo
vragen deze leden.
De regering ziet met betrekking tot het Europees gelijkebehandelingsrecht ruimte voor
het voorgestelde ingroeiquotum. De bepalingen over gelijkheid tussen mannen en vrouwen
zijn de afgelopen jaren steeds verder aangescherpt en huidige tekst van artikel 157,
vierde lid, VWEU gaat inmiddels uit van het verzekeren van volledige gelijkheid van
mannen en vrouwen in de praktijk. Daarnaast oordeelde het VN-mensenrechtencomité op
basis van het IVBPR dat een quotumregeling die plekken reserveert voor vrouwen en
mannen geoorloofd kan zijn.43
Andere Europese lidstaten zijn Nederland de afgelopen jaren voorgegaan met het instellen
van absolute quotumregelingen. Dat heeft tot op heden niet geleid tot nieuwe uitspraken
van het Hof van Justitie van de Europese Unie waarin werd geoordeeld dat dergelijke
regelingen op gespannen voet staan met Europees recht.
5. Regeldruk en financiële gevolgen
De leden van de VVD-fractie merken op dat de kosten worden geschat op jaarlijks 2,5
miljoen euro. Zij vragen of de regering kan onderbouwen waarom ze dit een acceptabel
bedrag vinden voor enkel het bekendmaken van het diversiteitsbeleid. Hoe zorgt die
2,5 miljoen euro jaarlijks nu eigenlijk daadwerkelijk voor diversiteit, zo vragen
deze leden.
Cijfers zorgen voor meer inzicht, wat leidt tot meer bewustwording.
Het geeft bedrijven concrete handvatten voor het voeren van beleid, het vaststellen
van passende streefcijfers en het formuleren van maatregelen. De rapportage daarover
maakt mogelijk dat vennootschappen kunnen worden aangesproken op dit onderwerp door
bijvoorbeeld een aandeelhouder of werknemer. De kosten voor venootschappen zijn naar
verwachting beperkt omdat vennootschappen al eerder hebben moeten voldoen aan de streefcijferregeling.
De genoemde kosten van 2,5 miljoen euro (500 euro per vennootschap per jaar) omvatten
de kosten voor het vaststellen van een streefcijfer voor het bestuur, de raad van
commissarissen en de door de vennootschap zelf te bepalen subtop, het opstellen van
een plan om deze doelen te bereiken en het betrachten van transparantie over de behaalde
resultaten, zowel in het bestuursverslag als aan de door de SER op te zetten infrastructuur.
De regering acht deze kosten acceptabel. Daarnaast heeft het Adviescollege toetsing
regeldruk geconstateerd geen minder belastende alternatieven te zien,- gelet op het
beoogde doel van het voorstel en het feit dat eerdere, minder vergaande, maatregelen
onvoldoende resultaat hebben gebracht.
6. Advies en consultatie
De leden van de VVD-fractie lezen in de reactie van de regering niet hoe het wetsvoorstel
omgaat met mensen die zich niet als man of vrouw identificeren. Zij vragen hoe deze
mensen worden meegenomen in de rapportages. Kan een individu ook weigeren om deel
te nemen aan dergelijke rapportages, ook al zijn deze anoniem, zo vragen deze leden.
De rapportages sluiten aan bij beschikbare personeelsgegevens binnen een bedrijf.
Een werknemer moet zich bij indiensttreding identificeren. Het is aan de werkgever
om ervoor te zorgen dat de persoonsgegevens van zijn werknemers goed zijn geborgd
en dat rapportages niet zijn te herleiden tot individuele medewerkers waardoor hun
privacy mogelijk wordt geschaad. Doelstelling van de streefcijfers is het bereiken
van een meer diverse (sub)top.
Daarnaast zien voornoemde leden dat de regering de kritiek onderschrijft dat door
deze regelgeving kleinere ondernemingen minder snel naar de beurs gaan om kapitaal
aan te trekken. Deze leden vragen wat de regering hier van vindt. Zij vragen of de
regering heeft onderzocht wat de gevolgen zijn voor kleinere ondernemingen. Zo ja,
wat waren hier de uitkomsten van? Zo nee, is de regering bereid dat alsnog te doen,
zo vragen de leden.
De regering heeft aangegeven begrip te hebben voor de opmerking van een van de respondenten
bij de internetconsultatie dat een ingroeiquotum dit effect zou kunnen hebben. De
regering is niet bekend met onderzoek op dat punt. Het lijkt een lastig te onderzoeken
onderwerp omdat (kleine) ondernemingen veel factoren meewegen in de keuze om naar
de beurs te gaan. Overigens meent de regering, met de SER, dat beursvennootschappen
in staat mogen worden geacht werk te maken van een evenwichtiger samenstelling van
hun raad van commissarissen.
De leden van de PvdA-fractie gaan graag nog in op het punt van de doorvertaling van
het wetsvoorstel naar de (semi)publieke sector, zoals werd besproken door de Minister
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tijdens het wetgevingsoverleg emancipatie van
2 november jongstleden. Deze leden vragen of de regering kan preciseren of deze doorvertaling
op schema ligt om nog voor de verkiezingen in maart 2021 te worden gedeeld met de
Kamer. Ook vragen zij of de regering ook hier een mogelijkheid ziet om toe te lichten
hoe niet alleen de bindende afspraken op basis van percentages zou kunnen worden geïmplementeerd,
maar ook aandacht kan worden besteed aan wat er nodig is om de juiste randvoorwaarden
te creëren om inclusief werkgeverschap in den brede te verwezenlijken.
Over de doorvertaling van de maatregelen naar de (semi-)publieke sector is advies
gevraagd aan de adviesgroep Vinkenburg. Het advies van adviesgroep Vinkenburg is recentelijk
aan uw Kamer gestuurd.44 In dit advies wordt ook ingegaan op het creëren van de juiste randvoorwaarden, waaronder
de noodzaak van een inclusieve werkomgeving. In het voorjaar komt de regering bij
uw Kamer terug op de vervolgstappen die er gezet zullen worden naar aanleiding van
dit advies.
Voornoemde leden hebben enkele vragen naar aanleiding van het advies van de Raad van
State. De Raad van State constateert dat het wetsvoorstel op gespannen voet staat
met de geldende jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Gezien
het feit dat dit voorstel een positieve actie betreft en de relevante jurisprudentie
dateert uit de jaren negentig, hebben deze leden begrip voor het feit dat de regering
geen aanleiding ziet tot aanpassing van het wetsvoorstel. Wel vragen deze leden of
er contact is geweest met Europese Commissie over dit voorstel. Zo ja, met wie? Kan
de regering voorts aangeven hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de Gender Equality
Strategy, die onlangs door de Europese Commissie is gelanceerd en andere Europese
-al dan niet legislatieve- initiatieven om de genderbalans in het bedrijfsleven te
bevorderen, zo vragen deze leden.
Er is geen contact geweest met de Europese Commissie. Ten einde de man/vrouw gelijkheid
in de Unie (en daarbuiten) te vergroten heeft de Europese Commissie een strategie
gepresenteerd met een aantal (wetgevings-)voorstellen, maatregelen en investeringen.
Het wetsvoorstel past binnen het streven, zoals verwoord in de Gender Equality Strategy,
naar meer vrouwen in besluitvormende posities. De onderhandelingen over het richtlijnvoorstel
ter verbetering van de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders van grote
beursvennootschappen liggen al enige tijd stil. Er is sprake van een blokkerende minderheid
waar Nederland deel van uitmaakt en vooralsnog zijn er geen signalen dat de situatie
gaat veranderen. De positie van Nederland is niet veranderd.
II ARTIKELSGEWIJS
Artikel I
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom in de wetstekst
is gekozen voor de formulering «ten minste een derde» in plaats van 30 procent, zoals
de SER geadviseerd heeft.
De oude streefcijferregeling ging uit van 30 procent. In dit wetsvoorstel is gekozen
voor de formulering van ten minste een derde omdat daarmee beter tot uitdrukking wordt
gebracht dat achter de getallen mensen schuil gaan. Hoe evenwichtig een raad van commissarissen
kan zijn samengesteld, hangt af van de omvang van de raad van commissarissen. Bij
een raad van commissarissen van drie personen is een derde (namelijk één persoon)
het maximale, terwij bij een raad van commissarissen van vier personen de helft (twee
personen) mogelijk is. Een percentage zoals 30 procent kan mogelijk de indruk wekken
dat graduele verschillen mogelijk zijn. Het gebruik van «een derde» sluit bovendien
beter aan bij de systematiek van het Burgerlijk Wetboek.
Deze leden vragen of het klopt dat het wetsvoorstel ook in geval van een «one tier»-vennootschap,
alleen op niet-uitvoerende bestuurders ziet, zoals de SER ook geadviseerd heeft.
Het ingroeiquotum geldt inderdaad uitsluitend voor de benoeming van niet-uitvoerende
bestuurders als is gekozen voor een monistisch bestuursmodel (one tier board).
Artikel I, onderdeel A
De leden van de SGP-fractie constateren dat door de toelichting onduidelijkheid is
ontstaan over de rechtsgeldigheid van besluiten. Deze leden constateren dat het wetsvoorstel
in onbepaalde zin stelt dat besluiten rechtsgeldig zijn. De toelichting daarentegen
stelt dat die rechtsgeldigheid slechts zou bestaan tot het moment dat de ongeldigheid
van de benoeming in rechte vast is komen te staan. Het lijkt deze leden verstandig
om de rechtsgeldigheid slechts te laten vervallen voor besluiten die genomen zijn,
nadat de ongeldigheid is vast komen te staan en geen onzekerheid te laten ontstaan
over de daaraan voorafgaande fase. Deze leden vragen de regering om verduidelijking.
Een nietige benoeming heeft geen gevolgen voor de rechtsgeldigheid van besluiten van
de raad van commissarissen die zijn genomen voor het moment dat de nietigheid van
de benoeming in rechte is vast komen te staan. De rechtsgeldigheid van die besluiten
komt dus niet te vervallen doordat de nietigheid van een benoeming in rechte vast
komt te staan. Dat is anders voor besluiten van de raad van commissarissen die worden
genomen nadat de nietigheid van de benoeming in rechte is vast komen te staan. Dergelijke
besluiten zijn niet rechtsgeldig. Deze insteek sluit aan bij de zogenoemde limiteringsregeling
voor het beperken van het aantal commissarissen (art 2:142a BW).
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming