Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over de Evaluatie Wet dieren (Kamerstuk 28286-1139)
2021D01531 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Binnen de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hebben de onderstaande
fracties de behoefte vragen en opmerkingen voor te leggen aan de Minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit over de Evaluatie Wet dieren (Kamerstuk 28 286, nr. 1139).
De voorzitter van de commissie, Kuiken
De adjunct-griffier van de commissie, Verhoev
Inhoudsopgave
blz.
I
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
4
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
5
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie
8
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
10
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie
14
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
17
II
Antwoord/Reactie van de Minister
17
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de Evaluatie Wet dieren. Deze
leden hebben nog verschillende vragen en opmerkingen bij deze voorliggende evaluatie.
Brief regering
De leden van de VVD-fractie lezen dat het Bureau Berenschot gevraagd is de evaluatie
van de Wet dieren uit te voeren. Kan de Minister toelichten waarom de Nederlandse
Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op eigen initiatief ook de Wet dieren geëvalueerd
heeft? Deze leden begrijpen dat het Bureau Risicobeoordeling & Onderzoek van de NVWA
(bureau) een eigen verantwoordelijkheid heeft, maar tegelijkertijd is de vraag of
de capaciteit en de middelen die hiervoor zijn ingezet niet slimmer en beter op elkaar
afgestemd hadden kunnen worden. Deelt de Minister de opvatting dat de huidige capaciteit
binnen de NVWA optimaal ingezet moet worden? Op welke manier gaat zij voorkomen dat
iets dergelijks in de toekomst weer zal plaatsvinden? Vindt de Minister ook niet dat
als bureau aanleiding heeft om iets van wetgeving te vinden, hier geen evaluatie van
de wet voor nodig is, maar dit signaal via de reguliere lijn afgegeven moet worden?
Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is dit dan niet of onvoldoende gebeurd?
De leden van de VVD-fractie vragen de Minister of zij inzicht kan geven in de kosten
die de NVWA heeft gemaakt met deze evaluatie (uitgaven en personeelsuren). En kan
de Minister inzicht geven of en hoe er afstemming heeft plaatsgevonden met het Bureau Berenschot?
De leden van de VVD-fractie betreuren de beperkte reikwijdte die bureau heeft gehanteerd.
Wat is de reden dat de NVWA zich alleen richt op de landbouwhuisdieren en niet op
de gezelschaps- en hobbydieren, terwijl de NVWA ook meldingen ontvangt van mensen
over hobbymatig gehouden dieren? En deze leden lezen dat er geen specifieke aandacht
is besteed aan de handhaving. Kan de Minister beide punten toelichten? Wat vindt de
Minister ervan dat een organisatie die belast is met de handhaving van de wet zich
in een evaluatie niet richt op de handhaving? Juist op de handhaving zijn er veel
vragen te stellen. Deelt de Minister deze mening?
De leden van de VVD-fractie lezen dat het Bureau Berenschot de uitkomsten van de evaluatie
van bureau heeft meegenomen als input in haar rapportage. Dit bevreemdt deze leden.
Zijn er meer organisaties geweest die een eigen evaluatie hebben uitgevoerd? Is of
zou die evaluatie dan ook meegenomen zijn als input voor de rapportage? En deelt de
Minister de mening dat het ontbreken van enige zelfreflectie en inhoudelijke reactie
op de handhaving door de eigen organisatie een tekortkoming is? Zo nee, waarom niet?
De leden van de VVD-fractie constateren met de Minister dat de wet adequate mogelijkheden
biedt om de Europese regelgeving uit te voeren. De opmerking over de open normen in
de wet laat zien dat een accurate evaluatie op handhaving verstandig zou zijn geweest.
Kan de Minister hierop reflecteren? Kan de Minister aangeven waarop bureau heeft gebaseerd
dat er een leemte in de handhaving is, terwijl zij dit in haar onderzoek buiten beschouwing
heeft gelaten?
Kan de Minister aangeven wat zij in haar brief bedoelt met de opmerking «alle bedrijfsmatig
gehouden gezelschapsdieren»? Is de versterking van het niveau van bescherming van
gezelschapsdieren bij mensen thuis nu ook geregeld? Zo ja, wat wordt bedoeld met het
bedrijfsmatig houden?
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister kan aangeven waarom zij een verschil
hanteert in het bedrijfsmatig houden van gezelschapsdieren en andere gezelschapsdieren?
Welke (wetenschappelijke) oordelen liggen hieraan ten grondslag?
Wanneer zal de werkgroep de gedragscode voor hulp- of interventiedieren gereed hebben
en welke kaders heeft deze werkgroep meegekregen? Heeft bureau hier een actieve bemoeienis
mee? En de leden van de VVD-fractie hebben dezelfde vragen over de vraag van de Minister
aan de Faculteit Diergeneeskunde om onderzoek te doen naar voederdieren. Wanneer is
dit onderzoek gereed en welke kaders zijn hiervoor meegegeven? En ook hier de vraag
of bureau actieve bemoeienis heeft? Klopt het dat de NVWA ook toezicht houdt op bijvoorbeeld
dierentuinen en in die rol daar ook kennis over zou moeten hebben?
Kan de Minister artikel 1.3 van de Wet dieren en de zienswijze van het Bureau Berenschot
nader toelichten? De leden van de VVD-fractie lezen dat dit artikel volgens respondenten
van toezichthoudende instanties niet een adequate basis vormt voor handhavingsbeschikkingen.
Welke toezichthoudende instanties worden hier bedoeld?
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister kan aangeven of de evaluatie van
de Wet dieren voldoende gericht is op de handhaving van de wet. Zo nee, is de Minister
bereid hier aanvullend onderzoek naar te doen? In de bevindingen van het Bureau Berenschot
wordt geduid dat de mate van effectiviteit af hangt van de mogelijkheid tot invulling
van de bewijslast. In de bevindingen en de reactie van de Minister wordt vooral ingegaan
op de open normen en het ontbreken van een concrete invulling. Deze leden zijn verbaasd
dat de Minister geen aandacht heeft voor de kwaliteit van het aanleveren van bewijslast
die ook door andere oorzaken negatief in het nieuws is geweest. Kan de Minister aangeven
waarom dit niet is meegenomen in haar reactie als onderdeel van een aanpak waar verbeteringen
moeten plaatsvinden?
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister kan toelichten wat wordt bedoeld
met het overnemen van het advies van bureau om te kijken naar de open normen ten aanzien
van het management en vakbekwaamheid van de veehouder vanwege de grote invloed op
het welzijn van het dier. Aan welke normen die de Minister nader wil invullen wordt
gedacht? Op welke manier wordt de sector en bijvoorbeeld het praktijkonderwijs betrokken
bij deze overweging?
De leden van de VVD-fractie vragen om bij de uitwerking van een aantal open normen
niet zonder meer verder te gaan dan de Europese lidstaten en in ieder geval in overleg
te treden met de overige lidstaten om gezamenlijke afspraken te maken. Als Nederland
een aantal open normen strenger invult zal dit leiden tot een ongelijk speelveld wat
weer gevolgen heeft op andere onderdelen. Deze leden vragen de Minister hier rekenschap
van te geven. Er zijn te veel voorbeelden waar Nederland hogere eisen op het gebied
van dierenwelzijn of diergezondheid heeft gesteld, waarbij dieren geïmporteerd worden
uit andere landen waar het minder is gesteld. Het verhogen van dierenwelzijn wordt
alleen bereikt met een gezamenlijke aanpak. Deelt de Minister deze lijn?
De leden van de VVD-fractie lezen dat het Bureau Berenschot constateert dat de handhaving
van open normen in het bestuursrecht als lastiger wordt ervaren dan handhaving via
het strafrecht. Omdat dit niet verder onderbouwd wordt, gaat de Minister hier verder
niet op in. Dat bevreemdt deze leden. Als deze constatering wordt gedaan, is het toch
zaak om boven tafel te krijgen waarom handhavers dit op deze manier ervaren. Ook hier
merken zij op dat de bewijslast aangeleverd door de NVWA niet altijd op orde is. Wellicht
kan deze bevinding aanleiding zijn om de handhavers een aanvullende opleiding aan
te bieden. Graag een reactie van de Minister.
Overig
De leden van de VVD-fractie hebben nog een enkele andere vraag die indirect verband
houdt met de Wet dieren. Deze leden zijn gewezen op een door de NVWA verleende ontheffing
om runderen zonder oormerken – niet zijnde grazers binnen natuurgebieden – te vervoeren
naar aanleiding van een faillissement van de betreffende melkveehouder (zie verslag
faillissement met insolventienummer F.03/20/199, 23-12-2020). De Minister van LNV,
de NVWA en anderen zijn zeer scherp als melkveehouders zich niet aan wet- en regelgeving
houden. Terecht, want regels zijn er om nageleefd te worden. Zij vragen waarom er
in deze situatie wel een ontheffing verleend is en er blijkbaar geen strafmaatregelen
genomen zijn terwijl er voorbeelden zijn waar dit wel het geval is. Zij ontvangen
graag een uitgebreide toelichting en het afwegingskader waarom de NVWA in deze situatie
gehandeld heeft zoals gehandeld is. En kan de Minister daarbij ook uitgebreid ingaan
op het gelijkheidsbeginsel?
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de achterliggende stukken ten
behoeve van het schriftelijk overleg Evaluatie Wet dieren en willen de Minister nog
enkele vragen voorleggen.
Inleiding
De leden van de CDA-fractie constateren dat Nederlanders houden van dieren, maar dat
zij ook verschillend denken over de verhouding tussen dier en mens. Deze verschillen
in levensfilosofie respecteren deze leden. Dat betekent dat niet de meest extreme
denkrichting leidend moet zijn. Dieren zijn noch dingen, noch mensen. In de ogen van
deze leden zijn dieren levende schepselen waarvoor mensen verantwoordelijk zijn. Dat
laatste geldt zeker als zij de dieren onder hun hoede hebben. Mensen hebben belang
bij dieren. Mensen houden of gebruiken dieren met een bepaald doel. Nederland is een
land waar huisdieren, gezelschapsdieren en landbouwdieren worden gehouden om te kunnen
voorzien in behoeften van de mens. Dat kunnen materiële behoeften zijn, zoals voedingsmiddelen,
maar het kunnen ook immateriële behoeften zijn, zoals gezelschap. Denk maar aan onze
ouderen die eenzaam kunnen zijn en voor wie zijn of haar hond of kat hun beste vriend
is. Dieren kunnen ook diensten leveren ten behoeve van de mens. Wij denken dan bijvoorbeeld
aan bewakingshonden. Zonder de domesticatie van dieren zou onze geschiedenis er anders
hebben uitgezien. Dat moeten wij ook beseffen. De meningen over wat dieren dan wel
zijn, lopen sterk uiteen. Datzelfde geldt voor de vraag hoe wij met dieren behoren
om te gaan. Er bestaan grote meningsverschillen over de positie van het dier in onze
samenleving. In onze geürbaniseerde samenleving is het rechtstreekse contact met dieren
enorm verminderd. Er lopen geen paarden meer door de straten. Koeien zien wij vanuit
de trein of auto. Huisdieren nemen een belangrijke plaats in ons dierbeeld in.
De leden van de CDA-fractie constateren dat het samenbrengen van vijf wetten is gelukt.
Bij de totstandkoming van de wet werd ook gestreefd naar vereenvoudiging en een verlaging
van de administratieve lasten. In hoeverre is de Minister van mening dat dit ook voldoende
is bereikt? Deze leden vragen speciale aandacht voor professionals die namens de Nederlandse
samenleving dieren houden en verzorgen volgens normen die de wetgever hun oplegt.
Boeren leveren een essentiële bijdrage aan onze voedselvoorziening en dragen bij aan
onze economie. Zij produceren in een internationale omgeving en kunnen dus niet te
veel uit de pas lopen. Ook boeren kunnen niet zonder maatschappelijke acceptatie van
de manier waarop dieren worden gehouden. Deze leden zijn van mening dat eventuele
aanpassingen van regels over dierenwelzijn in Europees verband moeten worden afgesproken.
Het doel van de voorliggende wetgeving was ook te komen tot de positieflijst. Kan
de Minister aangeven waarom dit onderdeel in de evaluatie niet of nauwelijks aan bod
is gekomen?
NVWA geen beleidsmaker
De leden van de CDA-fractie constateren dat open normen steeds vaker verduidelijkt
worden door het instellen van beleidsregels door handhavende instanties. Deze leden
zijn van mening dat, en zij hebben hier vaker op gewezen, het niet de taak van bijvoorbeeld
de NVWA is om beleidsregels vast te stellen maar dat dit de taak is van de Minister
van LNV. Waarom duurt de opvolging van het advies van het rapport «De NVWA: bewaker,
ook beleidsmaker?», dat dit ook vaststelde, zo lang?
Wet dieren en handhaving op dierenwelzijn (onderdeel open normen)
De leden van de CDA-fractie merken op dat diverse reacties van de Minister op de bevindingen
de indruk wekken dat meer middelvoorschriften zullen worden gemaakt betreffende de
Wet dieren. Kan de Minister uitgebreid aangeven waarom ze de voorkeur heeft voor middelvoorschriften
boven doelvoorschriften?
Bescherming mens en milieu
De leden van de CDA-fractie zouden graag een overzicht ontvangen van de meldingen
die gedaan zijn bij het Agroloket. Met name die meldingen die zien op tegenstrijdigheid
in regelgeving in de praktijk en meldingen die zien op onnodige regeldruk en/of die
innovatie belemmeren.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van de Evaluatie
Wet dieren. Helaas herkenden deze leden veel van de knelpunten die werden aangedragen
in de evaluaties van bureau en Berenschot, aangezien zij al langer hun zorgen uiten
over het tekort aan een positieve definitie van dierenwelzijn, het bestaan van de
open normen en het ontbreken van een eenduidige definitie van de intrinsieke waarde
van het dier. Hier hebben zij ook een Actieplan voor opgesteld, dat is overhandigd
aan de Minister. Zij zien door deze evaluaties dan ook alleen maar meer reden om deze
tekortkomingen in de wet aan te pakken. De reactie van de Minister op sommige van
de tekortkomingen die zijn aangekaart door de onderzoeksbureaus stellen deze leden
niet volledig gerust dat deze tekortkomingen voldoende zullen worden aangepakt om
het welzijn van dieren daadwerkelijk te beschermen. Zij leggen de Minister daarom
graag nog wat kritische vragen en opmerkingen voor.
Intrinsieke waarde van het dier
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat voor het beschermen en verbeteren
van het welzijn van het dier, het van essentieel belang is dat dieren een goede juridische
positie hebben in ons rechtssysteem. Deze positie mag wat deze leden betreft niet
te afhankelijk zijn van de maatschappelijke of politieke houding ten opzichte van het welzijn van het dier, maar
moet vooral ook gebouwd zijn op een sterk juridisch fundament van een intrinsieke
waarde. Door zowel bureau als Berenschot wordt in de evaluatie geconcludeerd dat de
erkenning van de intrinsieke waarde van het dier in de wet op dit moment onvoldoende
handvatten biedt voor de praktijk om het juiste beschermingsniveau voor dieren te
kunnen borgen. In de praktijk, zo concludeerde Berenschot, doet artikel 1.3 van de
Wet dieren niet meer om het welzijn van het dier te borgen dan het voortschrijdend
maatschappelijk en wetenschappelijk inzicht. Bureau adviseerde zelfs dat niet eens
goed vastgesteld kon worden of dat artikel nut heeft, omdat de intrinsieke waarde
niet voldoende gedefinieerd is. De Minister lijkt haar reactie echter te concluderen
in dat het in werking treden van de zorgplicht voldoende zal zijn om de intrinsieke
waarde van het dier voldoende te borgen. Een wijziging van de definitie is niet nodig,
zo wordt gesteld, omdat er geen eenduidige definitie van de intrinsieke waarde bestaat
en de huidige beschrijving van het begrip geen belemmering vormt om mee te waaien
met de winden van het publieke debat. Hoe beoordeelt de Minister deze discrepantie
tussen het oordeel van de Minister en dat van bureau? Alhoewel deze leden de hoop
delen dat de zorgplicht zo snel mogelijk in werking treedt, vinden zij de redenering
krom. De constatering dat een eenduidige definitie op dit moment niet bestaat, betekent
niet dat niet getracht kan worden om een definitie te vinden die de lading zo goed
mogelijk dekt. Bovendien zijn zij van mening dat de wet niet alleen geen belemmering
moet vormen om tot betere bescherming te komen, maar ook een garantie moet bieden
dat een betere bescherming gegeven wordt. Deelt de Minister deze mening? Zo nee, waarom
niet? Hoe kijkt de Minister bijvoorbeeld aan tegen de definitie die de Raad voor Dieraangelegenheden
(RDA) aandroeg in de Staat van het Dier van 2019, namelijk dat het respecteren van
de intrinsieke waarde van het dier een moreel vereiste inhoudt dat menselijk ingrijpen
in het dier of zijn leefomgeving niet leidt tot structurele of substantiële aantasting
van dierenwelzijn, diergezondheid en integriteit van het dier? Is de Minister bereid
dergelijke definities tegen het licht te houden om te kijken of een gewijzigde definitie
alsnog mogelijk is? Zo nee, waarom niet? En gaat zij ook nog andere stappen ondernemen
om te zorgen dat de intrinsieke waarde structureel onderdeel wordt van elke belangenafweging
tussen mens en dier?
Met betrekking tot de intrinsieke waarde van het dier stelden beide onderzoeksbureaus
ook vast dat de bescherming die aan dieren wordt geboden onder de Wet dieren kan verschillen
per diersoort en diercategorie. De wet discrimineert daarmee tussen verschillende
diersoorten en houderijtypes. Zeker in het licht van de erkenning van de intrinsieke
waarde van het dier, vinden de leden van de D66-fractie dit verwonderlijk. Alhoewel
deze leden begrijpen en onderschrijven dat het komen tot specifiekere regelgeving
bij voorkeur op EU-niveau gebeurt, vragen zij zich af of het in elk geval per diersoort
niet rechtgetrokken kan worden, dit gezien de doeleinden van het dier volgens de intrinsieke
waarde van het dier toch ten minste losgekoppeld zouden moeten zijn van de welzijnseisen
van het dier. Deelt de Minister deze constatering en is zij bereid te kijken naar
hoe zij dit eventueel recht kan trekken? Zo nee, waarom niet? Welke uitzonderingen
zou de Minister willen blijven maken en wat is daarvan de reden? Bureau stelde bovendien
vast dat de intrinsieke waarde onvoldoende naar voren komt in de ««nee, tenzij»»-bepalingen,
omdat bijvoorbeeld voor ingrepen die nu zijn toegestaan niet genoeg is afgewogen of
ze daarmee de integriteit en daarmee intrinsieke waarde van het dier niet schenden.
De keuze om tot uitzonderingsgronden te komen moet volgens bureau voortdurend worden
gerechtvaardigd op basis van voortschrijdend wetenschappelijk inzicht. De Minister
gaf in haar reactie aan deze kritiek niet goed te kunnen plaatsen, omdat de intrinsieke
waarde juist altijd voorop staat en omdat het streven van de Minister is om lichamelijke
ingrepen zoals het couperen van staarten uit te faseren zodra de wetenschap laat zien
dat dit verantwoord kan. Deze leden willen daarbij ten eerste de kritische noot plaatsen
dat de wetenschap volgens de Minister moet laten zien dat dit onder omstandigheden
van de huidige houderijsystemen kan, aangezien problemen zoals staartbijten bewezen
minder vaak voorkomen bij bijvoorbeeld biologische houderijsystemen en het gedrag
daarmee afhangt van het type houderijsysteem. Zij merken op dat het hierbij dus voornamelijk
om een economische afweging lijkt te gaan en vragen de Minister waardoor zij de conclusie
trekt dat dit juist een voorbeeld is van een situatie waar de intrinsieke waarde van
het dier goed wordt meegenomen. Is het bij het maken van dergelijke belangenafwegingen
volgens de Minister nu goed duidelijk hoe de belangenafweging wordt gemaakt? Zo nee,
is dit iets wat volgens de Minister duidelijker zou moeten worden gemaakt? Zo nee,
waarom niet? Ook zijn deze leden nog benieuwd hoe geborgd wordt dat het voortschrijdend
wetenschappelijk inzicht zorgvuldig en tijdig wordt omgezet in beleidsregels of de
wet zelf. Wordt bijvoorbeeld een standaard tijdpad gehanteerd waarbij voorschriften
om de zoveel tijd worden getoetst aan de nieuwste wetenschappelijke inzichten?
Positieve definitie dierenwelzijn
De leden van de D66-fractie delen de conclusie van beide onderzoeksbureaus dat een
betere, positieve definitie van dierenwelzijn nodig is waarbij ook positieve ervaringen
voor dieren centraal komen te staan, zoals de vrijheid om sociaal gedrag te kunnen
uiten. De Minister gaf in haar reactie aan dat zij in haar beleid via de definitie
van Bracke et al. al ruimte biedt aan deze positieve definitie en dat zij een wijziging
van de wet niet nodig acht, omdat de huidige definitie positieve ervaringen niet uitsluit.
Weer vinden deze leden deze redenering erg krom. De wet moet er volgens hen nogmaals
niet alleen zijn om positieve ervaringen niet uit te sluiten, maar ook om ze te garanderen
en de ervaringen waar mogelijk ook toetsbaar te maken zodat ze ook resultaat opleveren.
Deelt de Minister de constatering dat als twee onderzoeksbureaus tot dezelfde conclusie
en aanbeveling komen, dit reden is om de aanbeveling op te volgen en de positieve
definitie van het dierenwelzijn ook te borgen in de wet? Zo ja, wat gaat zij doen
om hier zorg voor te dragen? Zo nee, waarom besluit zij de adviezen zo makkelijk terzijde
te schuiven? Deze leden hebben vernomen dat inmiddels een aantal modellen zijn ontwikkeld
die de positieve aspecten van het dierenwelzijn meetbaarder kunnen maken, waaronder
het Welfare Quality Model dat gebruik maakt van «animal-based» indicatoren die ruimte
bieden aan de specifieke gedragingen van de diersoort. Is de Minister op de hoogte
van dit model, en zo ja, hoe kijkt zij aan tegen de toepassing van dit soort modellen
om de positieve staat van welzijn van dieren beter te borgen? Is zij het met hen eens
dat welke definitie ook gekozen wordt, de vertaling naar de praktijk moet gebeuren
met ethologen en biologen die specifieke aandacht hebben voor de verschillende diersoorten
en hun natuurlijke gedrag en welzijnspatronen?
Open normen
Ook de open normen kwamen terug in beide evaluaties, wat de mening van de leden van
de D66-fractie sterkte dat deze samen met ethologen zo spoedig en zo goed mogelijk
moeten worden ingevuld. Deze leden zijn verheugd dat de Minister een aantal open normen
al heeft ingevuld en heeft besloten er nog meer in te vullen. Wanneer verwacht zij
dat het proces dat zij samen met de NVWA en LNV heeft ingericht om open normen in
te vullen, tot concrete resultaten zal leiden? Zal dit proces met de Kamer worden
gedeeld voor inspraak en zo ja, wanneer zal de Kamer worden geïnformeerd? Hoe worden
diergeneeskundigen en ethologen structureel meegenomen in dit proces? Binnen welke
termijn hoopt de Minister alle zorgelijke open normen te hebben ingevuld? Waarom is
gekozen voor deze termijn? Indien geen concrete termijn bestaat, deelt de Minister
dan de mening van deze leden dat deze gezien het belang dat aan deze open normen wordt
gehangen door beide evaluaties, wel vereist is? De Minister noemt in haar reactie
bovendien dat er verschillende manieren zijn om open normen in te vullen, waaronder
deskundigenverklaringen en gidsen voor goede praktijken. Dat laatste is volgens Berenschot
echter weinig tot stand gekomen tot nu toe. Hoe verklaart de Minister dat dit instrument
tot nu toe weinig is toegepast? Wordt de sector op dit moment wel voldoende actief
aangemoedigd om deze gidsen op te stellen en bestaan er minimumeisen voor het opstellen
voor deze gidsen? Zo ja, is een van deze minimumeisen ook dat de inhoud van deze gidsen
getoetst wordt op de laatste wetenschappelijke inzichten? Zo nee, waarom niet?
Het doden van dieren
De leden van de D66-fractie willen afsluitend hun zorgen uitdrukken over het feit
dat artikel 2.10 van de Wet dieren over het verbod op het doden van dieren, op dit
moment alleen geldt voor ganzen, honden en katten. Klopt het dat door deze opzet,
het op dit moment juridisch mogelijk is om gezonde dieren zoals cavia’s en konijnen
te doden voor absoluut onredelijke doelen, zoals het hebben van de verkeerde kleur
vacht of het niet hebben van het juiste geslacht (culling)? Klopt het dat dit vooral
bij fokkers ook regelmatig voorkomt? Zo ja, kan de Minister toelichten hoe vaak dit
gebeurt, hoe dit juridisch mogelijk is en waarom dit zo is? Kan de Minister bovendien
toelichten hoe zich dit verhoudt tot de intrinsieke waarde van het dier?
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met veel interesse de evaluatie van de Wet
dieren door Bureau Berenschot en bureau gelezen. Deze leden hebben nog wel enkele
vragen over het verbod op het zelf doden van alle huis- en hobbydieren, de intrinsieke
waarde van het dier als uitgangspunt in de toepassing van de Wet dieren en de handhaving.
Als eerste willen de leden van de GroenLinks-fractie aandacht vragen voor de uitbreiding
van het verbod op het zelf doden van huis- en hobbydieren. Dit verbod geldt momenteel
slechts voor honden, katten en ganzen. Deze leden zien dat deze beperking veel invloed
heeft op de wet, hoewel dit nauwelijks in de evaluatierapporten is meegenomen. En
dit terwijl artikel 2.10 van de Wet dieren in beginsel het doden van dieren verbiedt
die niet voor de bedrijfsmatige productie van dierlijke producten gehouden worden
(de «niet-productiedieren»). Kan de Minister toelichten waarom deze beperking, waardoor
het verbod slechts voor drie diersoorten geldt, en de gevolgen daarvan nauwelijks
zijn meegenomen in de evaluaties?
De leden van de GroenLinks-fractie wijzen de Minister erop dat het nog steeds toegestaan
is om als hobbyfokker of hobbyhouder gezonde dieren, behalve honden, katten en ganzen,
te doden. Dit wordt bijvoorbeeld gedaan omdat ze niet het juiste geslacht hebben,
niet mooi genoeg zijn, niet verkoopbaar zijn et cetera. Een dierenarts hoeft hierbij
niet vast te stellen dat het doden in het belang van het dier is. Deze leden zien
dat het zelf en vaak ondeskundig doden door een houder die hiertoe niet gekwalificeerd
is, zorgt voor angst en ernstig lijden in het stervensproces van het dier. Is de Minister
het met hen eens dat dit echt niet kan en onethisch is? Kan de Minister uitleggen
hoe dit te verenigen is met de intrinsieke waarde van elk dier die centraal staat
in de Wet dieren? Deze leden vinden het van belang dat het zelf doden door particulieren
en hobbyfokkers van huis- en hobbydieren verboden moet worden. Zeker wanneer de reden
hiervoor is dat deze dieren niet voldoen aan de verwachtingen van de houder. Kan de
Minister uitleggen wat zij van een dergelijk verbod vindt en wat de redenen zijn dat
dit nu nog niet in de Wet dieren is opgenomen? Kan de Minister toezeggen toe te werken
naar een dergelijk verbod? Zo nee, waarom niet, en zo ja, op welke termijn kan zij
dit doen?
De leden van de GroenLinks-fractie zijn tevreden over het feit dat de intrinsieke
waarde van het dier centraal staat in de Wet dieren en in artikel 1.3 expliciet erkend
wordt. Er moet altijd uitgegaan worden van het belang van het dier zonder de «gebruikswaarde»
voor de mens. Toch blijkt uit de evaluatie dat erkenning in de praktijk te weinig
handvatten geeft om voldoende bescherming van dieren te waarborgen. Deze leden zien
dat open normen in het kader van handhaving vaak negatief uitvallen voor het dier.
Wanneer een dier voldoende eten en drinken heeft, wordt al snel gedacht dat het met
het dierenwelzijn wel goed zit. Daarom een vraag aan de Minister: Hoe wordt hier nu
op gehandhaafd? Kan de Minister toelichten in hoeverre de open normen het welzijn
van de dieren daadwerkelijk beschermen? Zouden meer gesloten normen zorgen voor een
betere bescherming van dierenwelzijn? Deze leden zien nu dat vrijwel nooit handhaving
plaatsvindt wanneer een dier zich niet natuurlijk kan gedragen, als groepsdier alleen
gehuisvest zit of in een veel te kleine ruimte gehouden wordt. De regels zijn daar
te open voor. Er moet dus gebruik worden gemaakt van per diersoort specifieke kwantitatieve
doelvoorschriften in plaats van kwalitatieve doelvoorschriften. De Minister schrijft
dit ook zelf in haar brief van 18 november 2020 (Kamerstuk 28 286, nr. 1139). Zij ziet dat een nadere invulling van de normen noodzakelijk is om goed te kunnen
handhaven. De Minister zegt dat LNV en NVWA samen gaan werken aan een proces om de
open normen nader in te vullen. Daarover enkele vragen: kan de Minister benoemen om
welke open normen het hier precies gaat? Kan zij beschrijven hoe dit proces van LNV
en NVWA wordt ingevuld? Wat vindt de Minister van het idee om deze erkenning aan te
vullen met algemene regels per diersoort? Dit kan bijvoorbeeld in samenwerking met
wetenschappers worden gedaan. Is de Minister bereid voor alle toegestane ingrepen
opnieuw de afweging te maken of de intrinsieke waarde en daarmee de integriteit van
het dier voldoende is gewaarborgd? Kan de Minister hierbij toezeggen dat zij hierbij
ook voldoende probeert te voorkomen dat er hiaten ontstaan in de wet? Zowel Berenschot
als bureau stellen namelijk vast dat de bescherming die aan dieren wordt toegekend in de Wet dieren wisselt per diersoort of houderijtype
en dat kan leiden tot verwarring bij zowel houders als handhavers. Een voorbeeld van
de verschillende eisen bij eenzelfde diersoort is de normering voor voldoende dag-
en kunstlicht in de stal en lichtdoorlatend materiaal in de wanden of daken: Voor
vleeskalveren is de hoeveelheid lichtdoorlatend materiaal minimaal 2% van de vloeroppervlakte
van de stal. Voor andere kalveren is het minimaal 5% van de vloeroppervlakte van de
stal. Kan de Minister uitleggen waar dit specifieke verschil vandaan komt, aangezien
de behoefte van het kalf uiteraard hetzelfde is? Deze verschillen bestaan echter ook
tussen bijvoorbeeld leghennen en vleeskuikens. Kan de Minister reflecteren op deze
bestaande verschillen tussen eisen binnen dezelfde diersoort in het algemeen? En is
zij het met deze leden eens dat wettelijke voorschriften zouden moeten gelden voor
een diersoort, onafhankelijk van de economische waarde van het dier of de reden waar
deze voor gehouden wordt?
De leden van de GroenLinks-fractie zien daarnaast dat particulieren harder worden
aangepakt dan bedrijven. Deze leden vragen zich af wat hier de reden voor is, want
zij zien bij particulieren ook vaak onkunde, geen onwil, terwijl bedrijven die dieren
verzorgen wel over de juiste kennis en vaardigheden zouden moeten beschikken. Dit
geldt ook voor gemeenten of andere overheden die vergunningen verlenen voor activiteiten
waar dieren bij betrokken zijn. Denk hierbij aan de haan bij het evenement Kallemooi
op Schiermonnikoog die drie dagen aan de kerk gehangen wordt. Het belang van het dier
werd bij het afgeven van de evenementenvergunning helemaal niet door de Rijksdienst
voor Ondernemend Nederland (RVO) en de gemeente meegewogen. Toen dierenorganisaties
dit aanvochten bleek dat zij dit evenement met de haan wel hadden willen verbieden
vanwege de intrinsieke waarde en de algemene regels voor het houden van het dier,
maar hier niet bevoegd voor waren omdat dit geen weigeringsgrond betreft in de toepasselijke
Algemene plaatselijke verordening (APV). Deze leden vinden dit een zorgelijke ontwikkeling.
Kan de Minister hierop reageren? Is de Minister het met hen eens dat artikel 1.3 van
de Wet dieren over de intrinsieke waarde van het dier ook van toepassing zou moeten
zijn op alle vergunningen die door hen verleend worden? Op welke manier en in welke
procedure worden de belangen van de dieren afgewogen tegen andere belangen? Wordt
dit vastgelegd in een rapportage en is deze belangenafweging in te zien? Zij vinden
het ontzettend belangrijk dat de intrinsieke waarde van het dier niet in het geding
komt en er handhavend opgetreden kan worden.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de evaluatie
van de Wet dieren. Deze leden hebben hierbij nog enkele vragen en opmerkingen aangaande
het stuk.
De leden van de SP-fractie lezen dat Berenschot concludeert dat weinig respondenten
een integraal beeld hebben van de wet. Deze leden herkennen het beeld dat stakeholders
slechts met een deel van de geldende regelgeving bekend zijn. Zij vragen zich af wat
de reden is geweest dat bureau zich bij de evaluatie niet heeft geconcentreerd op
het aspect van handhaving. Zij kunnen zich voorstellen dat bureau’s eigen takenpakket
dit niet toelaat. Wellicht kan de Minister dit nader toelichten. Deze leden zijn verheugd
dat de wet integraal wordt beoordeeld, maar zij vinden het aspect van handhaving van
te groot belang om te negeren. Er zijn het afgelopen decennium veel gevallen geweest
waarbij de handhaving onvoldoende is gebleken en zij menen dat hier nog grote uitdagingen
liggen.
De leden van de SP-fractie lezen dat Berenschot de open normen beschrijft als een
belangrijk aandachtspunt. Dit is voor deze leden een zeer herkenbaar punt en wat hen
betreft verreweg de grootste zwakte in de huidige wetgeving. Open normen zorgen voor
onduidelijkheid en interpretatieverschillen en kunnen zelfs in het geval van de allerbeste
intenties leiden tot uitvoering die in strijd is met de intrinsieke waarde van het
dier en daarmee tevens tegen de geest van de regelgeving. Het kritiekpunt van dierenbeschermingsorganisaties
dat de wet voor verschillende diersoorten uiteenlopende beschermingsniveaus biedt
is deze leden uit het hart gegrepen. Het is goed dat de Minister dit erkent. Hetzelfde
geldt wat hen betreft ten aanzien van de «nee-tenzij»-bepalingen. Fysieke ingrepen die zorgen voor pijn en/of stress bij dieren horen niet thuis
in een beschaafde veehouderij. Wet- en regelgeving dienen uitzonderingen hierop tegen
te gaan in plaats van mogelijk te maken.
Ten aanzien van de open normen wensen de leden van de SP-fractie op te merken dat
het hoge gehalte aan zelfregulering door de diverse sectoren hen al jaren een doorn
in het oog is. Vele misstanden in de veehouderij leverden de afgelopen jaren goedbedoelde
convenanten, overgangstermijnen en verbeterplannen op. In het slechtste geval werden
misstanden gebagatelliseerd door te wijzen op gebrekkigere welzijnscondities in andere
lidstaten of landen van buiten de EU. Een bekend voorbeeld hiervan vormt de varkensbaron
die na herhaaldelijke overtredingen in een andere lidstaat zijn bedrijfsactiviteiten
in Nederland kon voortzetten. De door deze leden bepleitte zwarte lijst voor veroordeelde
beroepshouders komt ondertussen in Europees verband niet van de grond waardoor de
interne markt een vrijplaats lijkt te worden voor dierhouders die de regels aan hun
laars lappen. In het beste geval werden problemen erkend door de betreffende sectoren,
waarna stuurgroepen zich bogen over mogelijke verbeteringen. Dikwijls werden deze
vrijblijvende inspanningen omarmd vanuit de wetgever. In de ogen van deze leden is
dat een ontwikkeling die ten principale verkeerd is. Wanneer verbetering nodig wordt
geacht behoort een wetgever hier dwingende en bindende regelgeving voor op te stellen
of bestaande regels aan te scherpen. Een overheid behoort niet afhankelijk te zijn
van de goede wil en de goede bedoelingen van ondernemers met een commercieel belang.
Ook niet als deze slechts ten doel heeft om het dierenwelzijn te verbeteren. Als voorbeeld
hiervan noemen deze leden graag de pluimveesector die van mening is geweest dat aansluiting
bij hitteprotocollen voor transport niet nodig of onuitvoerbaar zou zijn. Dit terwijl
juist de pluimveesector veel slachtoffers maakt tijdens haar transporten en de zomers
steeds heter worden. Ook de toegang tot zwem- en badwater voor dieren in de eendenhouderij
is al jaren aan discussie onderhevig. Deze leden vinden het onbestaanbaar dat een
professionele dierhouderijsector dit niet als minimumstandaard hoeft te garanderen.
Aquatische dieren hebben vrije toegang tot water nodig. Dat zou geen luxe moeten zijn,
maar een fundamenteel recht. Een diersector die een dergelijk bestaansminimum voor
dieren niet kan garanderen verdient wat deze leden betreft geen bestaansrecht.
Landbouwhuisdieren
De leden van de SP-fractie lezen dat uitvoering van gemeenschappelijke Europese regelgeving
heeft gezorgd voor een relatief grote mate van regulering voor landbouwhuisdieren.
Gezien de enorme aantallen landbouwhuisdieren binnen de Europese Unie – en zeker ook
in Nederland – is dit helaas geen overbodige luxe. De interne markt kan alleen functioneren
met basisregels die voor alle lidstaten van toepassing zijn. Het is voor deze leden
van groot belang dat lidstaten de mogelijkheid houden om betere en scherpere regels
te stellen met betrekking tot dierenwelzijn dan «Europa» verplicht. Nationale koppen
op Europese regelgeving zijn wat hen betreft bittere noodzaak om tot de koplopers
op het gebied van welzijn te blijven behoren. De Minister schrijft dat zij vanuit
het kader van een gemeenschappelijk speelveld waarde hecht aan het verbeteren van
de minimumstandaarden voor de gehele interne markt. Deze leden delen dat met de Minister,
maar zij zijn sceptisch over de slagvaardigheid en het tempo waarin supranationale
verbeteringen kunnen worden afgedwongen. In de praktijk leidt juist het bestaan van
de interne markt tot stagnatie van betere regelgeving ten aanzien van dierenwelzijn.
Nederlandse bedrijven dienen immers te concurreren met bedrijven uit lidstaten waar
in sommige gevallen nog niet eens sprake is van naleving van de minimale regelgeving.
Dit zet de veehouders die op de meest diervriendelijke wijze wensen te produceren
op achterstand. Zij maken immers kosten voor inspanningen die boeren elders niet hoeven
te plegen of voor wie het eenvoudiger is om regels te ontduiken vanwege gebrekkigere
handhaving.
Een belangrijk punt van zorg betreft de scheidingsleeftijd van dieren bij hun moederdieren.
Pasgeborenen dienen langere tijd bij ouderdieren te kunnen verblijven. Deels vanwege
fysieke behoeftes zoals moedermelk, maar zeker ook omwille van het sociale aspect.
Ziet de Minister kans om de scheidingsleeftijden te verhogen en zo ja, wat is daarvoor
volgens de Minister de meest effectieve weg?
Gezelschapsdieren
De leden van de SP-fractie merken op dat minimumeisen voor de huisvesting en de mogelijkheden
tot het vertonen van soorteigen sociaal gedrag voor vrijwel alle gezelschapsdieren
ontbreken. Deelt de Minister de mening dat hier sprake is van een hiaat in regelgeving
en zo ja, hoe beoogt zij dit probleem aan te pakken? De Minister onderkent dat er
sprake is van discriminatie tussen verschillende diercategorieën, maar stelt tevens
dat de noodzaak tot nadere invulling van regelgeving bij gezelschapsdieren minder
groot is dan bij de professionele houderij het geval is vanwege de grotere gezondheidsrisico’s
die laatstgenoemde met zich meebrengt. Deze benadering toont volgens deze leden aan
dat de omvang van het aantal gehouden veehouderijdieren simpelweg te groot is voor
een klein land als Nederland. Zij vragen de Minister daarnaast wat de reden is dat
een verbod op het doden van gezelschapsdieren niet uniform wordt verplicht? Alleen
voor houders van ganzen, honden en katten geldt thans een verbod en dat vinden zij
een onbegrijpelijke miskenning van de intrinsieke waarde van alle andere diersoorten.
Momenteel beschikken houders over de mogelijkheid om dieren te doden op basis van
onwenselijke fenotypische en genotypische eigenschappen. Dat staat mijlenver af van
de ethische benadering die deze leden hanteren ten aanzien van het houden van dieren.
Andere diercategorieën
De leden van de SP-fractie zijn verheugd over de inzet die de Minister wil plegen
om hulp- en interventiedieren betere bescherming te bieden en de beste methode te
vinden voor het doden van voederdieren. Deze leden vragen de Minister om toe te lichten
waarom zij in het geval van de hulp- en interventiedieren kiest voor het opstellen
van een gedragscode in plaats van bindende regelgeving. Zij zijn positief over het
initiatief, maar hechten zoals eerder opgemerkt veel waarde aan afdwingbare en afrekenbare
doelstellingen teneinde het welzijn naar een hoger niveau te brengen.
«Nee tenzij»-beginsel en toegestane ingrepen
De leden van de SP-fractie merken op dat het «nee tenzij»-beginsel in hun optiek (te)
veelvuldig wordt toegepast. Helaas komt de «tenzij» daarbij vaker aan bod dan de «nee».
In het geval van risico’s voor de volks- of diergezondheid valt dat wellicht nog te
billijken, maar economische belangen mogen volgens deze leden nooit reden zijn om
uitzonderingen op regels over fysieke ingrepen toe te staan. Berenschot constateert
dit dan ook terecht, zo menen zij. Zij vragen de Minister of zij een overzicht kan
geven van alle uitzonderingen die op verboden met betrekking tot dierenwelzijn zijn
toegestaan. Het aan banden leggen van fysieke ingrepen gaat dikwijls traag en is momenteel
veel te afhankelijk van de goede wil van de sector. Deze leden achten dit buitengewoon
onwenselijk. Een voorbeeld hiervan betreft de voortgang van het actieplan stalbranden.
Het valt zeer te prijzen dat de sector hiermee aan de slag is gegaan, maar in de ogen
van deze leden volstaat het niet om vrijblijvende afspraken te formuleren als jaarlijks
honderdduizenden dieren levend verbranden. Dit voorbeeld heeft weliswaar niet direct
betrekking op het «nee tenzij»-beginsel maar is volgens hen exemplarisch voor de trage
wijze waarop de wetgever poogt verbetering te bewerkstelligen. In dat kader zijn zij
benieuwd wat de Minister vindt van de suggestie van dierenbeschermingsorganisaties
om bescherming tegen milieu en klimaatverandering op te nemen in de wet.
Wet dieren en handhaving op dierenwelzijn
De leden van de SP-fractie herkennen zich niet in het beeld dat effectief kan worden
opgetreden tegen (vermoedelijke) overtredingen van de wet. De boetes die kunnen worden
opgelegd zijn weliswaar op sommige terreinen aangescherpt, maar vormen voor de grootste
misstanden nog steeds geen oplossing. Vleesproducenten die werken met begrotingen
van tientallen miljoenen worden niet afgeschrikt met de huidige boetesystematiek en
verbetering van bijvoorbeeld het slachtproces is daardoor voor met name grotere slachters
niet lucratief genoeg. De kritiek van Berenschot dat het aantal gehouden dieren geen
invloed heeft op de hoogte van bestuurlijke boetes snijdt dan ook hout. Een progressief
boetesysteem zou hiervoor uitkomst kunnen bieden. De aanbevelingen van bureau om concrete
eisen te formuleren ten aanzien van het handelen, management, kennis en vaardigheden
van veehouders onderschrijven deze leden van harte. Ook de getrokken conclusies ten
aanzien van de vele gestelde open normen delen zij. Zij zien dat de open normen die
deels ten doel hebben om de regeldruk tegen te gaan juist leiden tot meer regeldruk
vanwege de belemmeringen bij de handhaafbaarheid. Zij benadrukken dat zij veel verwachten
van de nadere invulling van de open normen waar LNV, NVWA en handhavings- en uitvoeringsorganisaties
momenteel aan werken. Zij vragen de Minister hierbij nadrukkelijk om te onderzoeken
hoe handhaving en monitoring effectief in de praktijk kunnen worden gebracht.
Sanctiemaatregelenpakket
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat het aangekondigde voorstel voor een
Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing (houdverbod) veel te lang op zich
heeft laten wachten. Het uitblijven van deze maatregel is wat deze leden betreft het
meest sprekende voorbeeld van de machteloosheid die de wetgever typeert op het gebied
van (grove) welzijnsovertredingen of ernstige nalatigheid.
Vragen en opmerkingen van de leden van de Partij voor de Dieren-fractie
De Nederlandse veehouderij draait om massa en zogenaamde efficiëntie. Het hele systeem
is zo ingericht dat dieren maximaal worden uitgebuit tegen minimale kosten. Fokbeleid
en voermanagement zijn in het algemeen al jaren gericht op het alsmaar verder verhogen
van de «productie» per dier: extra biggetjes per worp, steeds extremere melkproductie
per koe, meer vlees bij kuikens, meer borstvlees bij eenden, extra tepels bij zeugen,
grotere bekkens bij koeien om te kunnen bevallen van dikbilkalfjes, et cetera. Met
ernstige gezondheidsproblemen, structureel lijden en een schrikbarend hoge sterfte
onder de dieren als gevolg. Als het dier «op» is, wordt het afgevoerd naar het slachthuis:
het lot van zo’n 640 miljoen dieren per jaar. Daar tegenover staat slechts minimale
wettelijke bescherming voor dieren, vastgelegd in de Wet dieren en onderliggende besluiten,
vol uitzonderingen en open normen die niet handhaafbaar zijn. Hierop moet vervolgens
worden gecontroleerd en gehandhaafd door een uitgeklede toezichthouder die door gebrek
aan capaciteit en kwaliteit twee derde van haar taken niet goed kan uitvoeren volgens
recent onderzoek van Deloitte1.
De Minister benadrukt in haar begeleidende brief bij de voorliggende evaluatie dat
de Wet dieren niet is ingevoerd om het beschermingsniveau van het dier te verhogen.
En dat is dan ook niet gebeurd.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren hebben kennisgenomen van de stukken
over de evaluatie van de Wet dieren en gaan hierover op een later moment graag in
debat met de Minister. Allereerst is het goed dat deze wet überhaupt is geëvalueerd.
Dat was een grote gemiste kans bij de voorganger van deze wet: de Gezondheids- en
welzijnswet voor dieren (GWWD). Deze kaderwet werd in 1992 ingevoerd en bleef vervolgens
voor een groot deel oningevuld. Zonder dat de GWWD werd geëvalueerd en dus ook zonder
dat er lessen uit getrokken konden worden, werd deze wet vervangen door de Wet dieren,
die in 2013 in werking trad. Mede hierdoor is er, zoals de Minister zelf ook schrijft,
in deze nieuwe wet niets veranderd om dieren in Nederland een betere wettelijke bescherming
te bieden. Deze leden vinden dit onbegrijpelijk. Dierenwelzijn kan niet worden overgelaten
aan de markt, daar maak je heldere en handhaafbare regelgeving voor. Maar deze les
lijkt bij het Ministerie van LNV nog altijd niet te zijn doorgedrongen.
In de Wet dieren wordt de intrinsieke waarde van dieren erkend (artikel 1.3). Deze
erkenning is echter een wassen neus zolang de wet verder bestaat uit open normen,
uitzonderingen voor bepaalde diergroepen en/of uitzonderingen voor economische doeleinden.
Dergelijke uitzonderingen op geformuleerde regelgeving zijn vrijwel per definitie
strijdig met de intrinsieke waarde van dieren. Het artikel waarin de intrinsieke waarde
wordt erkend heeft ook slechts beperkte waarde omdat deze bepaling geen zelfstandig
handhaafbare norm is. Het verplicht slechts de overheid om het belang van het dier
expliciet mee te wegen bij het stellen van regels bij of krachtens de wet en bij het
nemen van op die regels gebaseerde besluiten. Maar in de praktijk delft dit belang
vaak het onderspit wanneer dit wordt afgezet tegen economische belangen.
Dieren worden geofferd op het altaar van de economie. De wetgeving die dieren zou
moeten beschermen, staat veel te veel toe. De laatste jaren verschenen verschillende
undercover gemaakte beelden die de dagelijkse realiteit laten zien in slachthuizen
en in stallen met varkens, eenden of legkippen. Hierop zijn vaak vreselijke dingen
te zien. De meeste handelingen die te zien zijn, zijn gewoon toegestaan volgens de
wet: het houden van moederzeugen tussen stangen, waardoor ze nauwelijks kunnen bewegen,
het afknippen van staartjes en het vijlen van tandjes bij pasgeboren biggetjes, het
aan hun poten ophangen van spartelende kippen aan slachthaken. Ingrepen worden nog
altijd dagelijks uitgevoerd, ondanks beloften van opeenvolgende bewindspersonen om
hiermee te stoppen. Zogende jongen in de zuivelindustrie mogen direct van hun moeder
worden gescheiden, terwijl dit bij andere zoogdieren verboden is.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen de Minister dan ook om
economische belangen te schrappen als uitzonderingsgrond. Het «nee tenzij»-principe
staat volgens de Minister voorop bij de Wet dieren, maar in de praktijk worden economische
belangen opgevoerd als legitieme grond om alles te doen met dieren wat volgens dit
principe in beginsel juist verboden is. Dit staat haaks op de beloften van eerdere
kabinetten: uiterlijk in 2022 zouden het perspectief van het dier, het natuurlijk
gedrag en de natuurlijke behoeften van dieren leidend zijn. Houderijsystemen zouden
worden aangepast aan het dier in plaats van andersom. De intrinsieke waarde van het
dier en het natuurlijk gedrag van dieren mogen niet langer opzij worden geschoven
voor economische belangen.
Een tweede fundamenteel probleem met de Wet dieren en onderliggende besluiten vormen
de open normen. Wetten en regels die dieren zouden moeten beschermen zijn zo ruim
geformuleerd dat ze op uiteenlopende manieren kunnen worden uitgelegd. Dit zorgt voor
onduidelijkheid en discussie en maakt effectieve handhaving in de praktijk vaak onmogelijk.
Dit is ook bij het advies van bureau over de evaluatie van de Wet dieren wederom een
belangrijke conclusie: «Het ontbreekt aan handvaten in de onderliggende regelgeving
voor een goede beheersing van de risico’s voor dierenwelzijn of voor vereisten voor
goed dierenwelzijn.» Dit is een groot en structureel probleem. Bureau: «Van de 109
beoordeelde welzijnsconsequenties (ook wel welzijnsproblemen genoemd) uit de risicobeoordelingen
roodvlees, zuivel, pluimveevlees, eieren en plantaardige diervoederketen komt het
merendeel – al dan niet direct herleidbaar – terug in de wet- en regelgeving als een
kwalitatief doelvoorschrift, ook wel een open norm.»
Een voorbeeld van zo’n open norm is de luchtkwaliteit in stallen. Daarvan zegt de
wet dat die niet schadelijk mag zijn voor de dieren, maar dit is niet zomaar objectief
vast te stellen. Het heeft tot medio 2018 geduurd tot er kon worden gecontroleerd
aan de hand van een protocol. Hier was wel eerst een noodkreet voor nodig van een
maatschappelijke organisatie die constateerde dat varkens massaal ziek werden van
de giftige staldampen, gevolgd door een ruim 73.000 euro kostend onderzoek van de
Universiteit Wageningen. Dit terwijl de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid
(EFSA) al in 2011 concludeerde dat er een concreet, meetbaar maximum van 20ppm moet
worden gesteld aan de ammoniakconcentratie in stallen, omdat een hogere concentratie
nadelige gevolgen kan hebben op de fysiologie en het gedrag van varkens2. Duitsland heeft deze norm wettelijk vastgelegd.
Is dit de weg die de Minister voor zich ziet voor de invulling van alle overige open
normen in de Wet dieren en de onderliggende besluiten, vragen de leden van de Partij
voor de Dieren-fractie. En zo ja, wat is het budget dat hiervoor wordt gereserveerd
en wat is het beoogde tijdpad daarbij?
Onduidelijkheid over de wettelijke kaders zorgt niet alleen voor onvoldoende wettelijke
bescherming voor dieren, het zorgt ook voor grote spanningen op de werkvloer in slachthuizen,
wanneer een welwillende NVWA-dierenarts wil optreden tegen misstanden die eerder werden
goedgekeurd door een minder strenge collega, bleek uit het onderzoek van 2Solve uit
2019.3 En ook sectorpartijen hebben behoefte aan duidelijkheid over de open normen, schrijft
Berenschot in het eindrapport over de evaluatie van de Wet dieren. In dit rapport
wordt tevens gesteld dat het door toezichthouders en handhavers als lastig wordt ervaren
om bewijslast rond te krijgen vanwege de open normen. «Het nader invullen van de open
normen c.q. het «maken van jurisprudentie» door normen te stellen door de toezichthouder
levert volgens hen lange en heftige discussies op met de bedrijven/sectoren.». De
leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen de Minister hoeveel tijd
de NVWA ter beschikking heeft voor het opbouwen van dossiers en het verzamelen van
bewijslast.
Het probleem van open normen is niet nieuw. Bij de evaluatie van het Dierentuinenbesluit
die in 2008 werd uitgevoerd naar aanleiding van de aangenomen motie van het lid Ouwehand,
werd al geconstateerd dat de werking en beoordeling van open normen heel sterk afhankelijk
is van de invulling door de dierhouder en de toezichthouder. Sindsdien is door verschillende
instanties, waaronder de NVWA, gewaarschuwd voor de problemen die open normen met
zich meebrengen. Zo schreef bureau in 2015 bijvoorbeeld: «Het open karakter van diverse
voorschriften in de vigerende dierenwelzijnswetgeving (artikel 1.6 en 1.7 Besluit
houders van dieren) bemoeilijkt de vaststelling van de naleving ervan en belemmert
daarmee effectief toezicht op en handhaving van deze regelgeving.4 Een ambtsvoorganger van de Minister schreef in 2012: «Wel signaleer ik dat er beperkingen
en belemmeringen zijn bij de inzet van toezicht en handhaving voor welzijnsverbetering. Daarbij denk ik aan de handhaving van open normen
en aan het huidige handhavingsinstrumentarium dat de NVWA ter beschikking staat. Er
ligt hier een gezamenlijke uitdaging voor de overheid en de sector om te bezien waar
verbetering mogelijk is.»5
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen de Minister of zij erkent
dat dit probleem al jaren bekend is bij het ministerie. Kan de Minister uiteenzetten
welke open normen op dit moment nader worden uitgewerkt door het ministerie en de
NVWA en wat is hierbij het tijdpad? Wat gaat de Minister doen met de constatering
van bureau dat zeven welzijnsproblemen uit de door hen opgestelde risicobeoordelingen
helemaal niet terugkomen in de wet- en regelgeving, zoals de gezondheidsproblemen
als gevolg van fokkerij bij rundvee en afwijkingen van skeletbouw bij eenden, vleeskuikens
en (groot)ouderdieren? Hier komt dierenleed rechtstreeks voort uit de wijze waarop
deze dieren worden gefokt en gebruikt en hier zal dan ook zo snel mogelijk de grondoorzaak
voor dit leed moeten worden aangepakt. Deze leden wijzen hierbij ook op de conclusie
van de oud-Inspecteur-Generaal van de NVWA in de managementreactie bij het bureau
advies over waterverstrekking in de vleeskuikensector6: «Uit onderliggend onderzoek blijkt dat er in de vleeskuiken(ouderdier)houderij sprake
is van een problematiek die feitelijk vraagt om een systeemwijziging. (...) Zolang
het systeem van de vleeskuiken(ouderdier)houderij zo is ingericht dat hier links-
of rechtsom voor het dierenwelzijn belangrijke risico’s uit voortkomen, leidt dit
tot een meer dan gemiddeld benodigde inzet van toezichtcapaciteit om deze risico’s
tot aanvaardbare proporties terug te dringen.»
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren zien dat de Minister erkent dat
er nog altijd diersoorten zijn in Nederland die – onzichtbaar weggestopt in stallen
– nauwelijks wettelijke bescherming kennen en dat ook voor deze diersoorten specifieke
regelgeving nodig is. Dit geldt voor bijvoorbeeld vleeskuikenouderdieren en opfokleghennen.
Tegelijk wijst zij hiervoor naar Europa om een gelijk speelveld te houden. Herinnert
de Minister zich dat zij eindverantwoordelijk is voor dierenwelzijn in Nederland,
vragen deze leden zich af.
Tot slot roepen de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren de Minister op
om het verbod op het zelf doden van dieren uit te breiden naar alle categorieën dieren
die niet voor productie worden gehouden. Het is niet te verantwoorden dat dit verbod
momenteel slechts geldt voor honden, katten en ganzen. In besloten internetgroepen
voor «dierenliefhebbers» worden tips uitgewisseld hoe hobbyfokkers van «overtollige»
hamsters of cavia’s af kunnen komen. Tips als «slaan met een baksteen of hamer» worden
daar afgewisseld met tips om een stoeptegel op het nestje te gooien. Deze methoden
zijn volgens de verstrekkers van deze tip niet strafbaar, omdat het niet strafbaar
is om dieren te doden zolang dat niet met pijn gepaard gaat. Is de Minister het met
deze redeneertrant eens? Zo nee, is zij bereid om het doden van dieren strafbaar te
stellen, zodat in voorkomende gevallen de politie niet eerst hoeft te bewijzen dat
de dieren geleden hebben door de gewelddadige en barbaarse dood?
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP- fractie
De leden van de SGP-fractie lezen dat dierenhouders en toezichthouders aanlopen tegen
het feit dat verschillende normen open geformuleerd zijn. Toezichthouders gaan hier
in de praktijk verschillend mee om. Het ministerie zou zich afzijdig opstellen. De
Minister geeft aan dat LNV en NVWA samen hebben gewerkt om deze open normen nader
in te vullen. Kan de Minister een overzicht geven van de verschillende open normen
die in de praktijk vragen oproepen en hoe de nadere invulling hiervan opgepakt wordt,
zo vragen deze leden.
De leden van de SGP-fractie constateren dat er onduidelijkheid is over de vraag wanneer
bij het houden en fokken van gezelschapsdieren sprake is van bedrijfsmatige activiteiten.
In het verleden is in de toelichting bij het Besluit houders van dieren aangegeven
dat richtsnoeren opgesteld zullen worden om enige duiding te geven wanneer bij de
meest voorkomende diersoorten sprake is van bedrijfsmatig handelen. Deze leden hebben
begrepen dat deze richtsnoeren er nog niet zijn. Zij horen graag of deze richtsnoeren
nog komen en wanneer.
De leden van de SGP-fractie hebben een vraag over de wijze waarop recidive vastgesteld
wordt. Deze leden ontvangen het signaal dat boetes opeen worden gestapeld en als recidive
worden behandeld, ook als sprake is van boetes voor verschillende categorieën overtredingen.
Zij ontvangen graag een nadere toelichting. In hoeverre worden overtredingen voor
verschillende onderdelen van de wetgeving bij hetzelfde bedrijf als recidive gezien
en behandeld? Kan de Minister een nadere juridische onderbouwing hiervan geven?
II Antwoord/Reactie van de Minister
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A.H. Kuiken, voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit -
Mede ondertekenaar
M. Verhoev, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.