Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Van Nispen over het verrekenen van proceskosten met schulden van schuldenaars ten koste van rechtsbijstandsverleners
Vragen van het lid Van Nispen (SP) aan de Minister voor Rechtsbescherming over het verrekenen van proceskosten met schulden van schuldenaars ten koste van rechtsbijstandsverleners (ingezonden 19 november 2020).
Antwoord van Minister Dekker (Rechtsbescherming) (ontvangen 11 januari 2021). Zie
ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 1061.
Vraag 1
Bent u bekend met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, die in hoger beroep
bepaalde dat de Algemene nabestaandenwet een wettelijk grondslag kent om de proceskosten
te verrekenen met de openstaande vordering?1
Antwoord 1
Ja
Vraag 2
Bent u bekend met het blog «Verliezen, het nieuwe verdienmodel van de gemeente Stein»?2
Antwoord 2
Ja
Vraag 3
Wat is daarop uw reactie?
Antwoord 3
De valkuil dat een hogere proceskostenvergoeding voor overheden als een perverse prikkel
zou kunnen dienen, zoals de blogschrijver beschrijft, herken ik niet. De blogschrijver
neemt in zijn afweging niet mee dat de verhoging van de proceskostenvergoeding in
het bestuursrecht juist onderdeel is van de ontwikkeling naar een burgergerichte overheid
met als uitgangspunt het meer informeel en duurzaam oplossen van het geschil. Deze
inzet is zowel in het belang van de burger als het bestuursorgaan.
Enerzijds wordt de proceskostenvergoeding verhoogd omdat het tarief momenteel aanzienlijk
lager is dan de vergoeding door de Raad voor Rechtsbijstand voor een toegevoegde advocaat
en de eigen bijdrage van de burger. Anderzijds mag worden verondersteld dat er een
verband bestaat tussen het handelen van bestuursorganen en de kosten die een bestuursorgaan
voor een juridische procedure ten gevolge van dat handelen moet maken. Een goede afweging
daarover door het bestuursorgaan leidt daarom, in combinatie met een aantal andere
factoren, uiteindelijk tot betere besluitvorming, zo is de verwachting. Een investering
aan de voorkant van het besluitvormingsproces zorgt voor minder juridische procedures.
Als de kosten van een beroepsprocedure uiteindelijk hoger zijn dan de investering
in betere besluitvorming geeft dat aan het bestuursorgaan een prikkel om deze investering
te doen. Een hogere proceskostenveroordeling kan dus een drijfveer zijn voor bestuursorganen
om betere primaire besluiten te nemen. Bij het voorgaande is dus van belang dat de
verhoging van de proceskostenvergoeding niet een op zichzelf staande maatregel is,
maar moet worden beschouwd in een breder verband van maatregelen ter stimulering van
betere dienstverlening door de overheid.
In de beantwoording van de vragen 6, 8 en 9 zal ik nader ingaan op de vergoeding van
advocaten.
Vraag 4
Klopt het dat ook de Invorderingswet, artikel 24, lid 4 een grondslag biedt om de
proceskostenvergoeding aan de winnende partij te verrekenen met een openstaande schuld
van die winnende partij aan de Belastingdienst?
Antwoord 4
Nee, dat klopt niet. Deze bevoegdheid is wel terug te vinden in artikel 24 lid 1 onder
b van de Invorderingswet 1990.
Vraag 5
Zijn er naar uw weten nog meer wettelijke mogelijkheden, buiten de voorbeelden in
de bovenstaande bronnen, waarbij de proceskostenvergoedingen aan de winnende partij
verrekend kunnen worden met een openstaande schuld van die winnende partij aan de
verliezende partij?
Antwoord 5
Ja, er bestaat een breed scala aan andere voorbeelden.3
Vraag 6 en 7
Deelt u de mening dat deze verrekening vooral een probleem kan vormen voor de rechtsbijstandsverleners,
die dan naar hun vergoeding kunnen fluiten omdat de winnende partij niet over de proceskosten
kan beschikken en daardoor geen geld heeft om de rechtsbijstandsverlener te betalen?
Vreest u ook dat het bovenstaande de rechtsbijstand aan personen met schulden minder
aantrekkelijk maakt, waardoor de toegang tot het recht onder druk komt te staan? Zo
nee, waarom niet?
Antwoord 6 en 7
Nee, voorzover u hier doelt op rechtsbijstandverleners die op basis van een toevoeging
hun cliënt hebben bijgestaan. Artikel 32 lid 3 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand
2000 (Bvr) bepaalt weliswaar dat de Raad voor Rechtsbijstand een vaststelvergoeding
moet verrekenen met het deel van de door de rechter toegewezen proceskostenvergoeding
die ziet op de vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand minus de eigen bijdrage.
De Raad voor Rechtsbijstand hanteert echter sinds 2013 – hetzelfde jaar dat de Verzamelwet
SZW die verrekeningsgrondslagen in diverse sociale zekerheidswetten heeft neergelegd
– het samen met de Nederlandse Orde van Advocaten afgestemde beleid bij artikel 32
lid 5 van het Bvr om in deze gevallen een hardheidsclausule toe te passen. Die verrekening
wordt in deze gevallen achterwege gelaten. De rechtsbijstandverlener krijgt dan de
volledig vast te stellen vergoeding toegekend.
Verder merk ik op dat indien er geen sprake is van een toevoeging, de burger zelf
de kosten voor rechtsbijstand draagt. Dit betekent dat indien eventuele toegewezen
proceskosten verrekend worden met openstaande vorderingen door het bestuursorgaan,
de rechtzoekende de proceskosten zelf zou moeten vergoeden aan zijn rechtsbijstandverlener
op grond van een overeenkomst tot opdracht. Daar staat tegenover dat als verrekening
door het bestuursorgaan niet zou plaatsvinden, de burger in de toekomst hetzelfde
bedrag of nog meer aan de overheid moet betalen vanwege de nog openstaande vordering.
In beginsel is de verrekening door het bestuursorgaan dus een methode gericht op vermindering
van de schulden van de burger.
Vraag 8
Klopt het dat rechtsbijstandsverleners in de bovenstaande gevallen terug kunnen vallen
op de hardheidsclausule in artikel 5, vijfde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand
2000 (Bvr)?
Antwoord 8
Ik ga er hierbij vanuit dat artikel 32 lid 5 Bvr bedoeld wordt. Artikel 32 lid 3 van
het Bvr bepaalt allereerst dat, indien een rechtzoekende bijgestaan is op grond van
een toevoeging en de wederpartij in de proceskosten is veroordeeld, de rechtsbijstandverlener
dit moet opgeven bij zijn declaratie. Het bedrag van de kostenveroordeling wordt door
de Raad voor Rechtsbijstand in mindering gebracht op de vastgestelde vergoeding.
Lid 5 van deze bepaling regelt dat indien aan de kostenveroordeling, bedoeld in het
derde lid, geheel of gedeeltelijk niet is voldaan en er redelijkerwijs ook geen zicht
is op voldoening, het bestuur het derde lid buiten toepassing laat en niet tot verrekening
overgaat.
De Raad voor Rechtsbijstand heeft deze regel ingevuld met beleidsregels. Uit de werkinstructie
«Art. 32 Bvr Proceskostenvergoeding / Voorschot» op https://.kenniswijzer.rvr.org volgt dat de Raad lid 5 onder meer toepast indien door de wederpartij verschuldigde
proceskosten door diezelfde wederpartij worden verrekend met een vordering op de rechtzoekende.
Hiermee wordt voorkomen dat een rechtsbijstandverlener een lagere vergoeding krijgt
toegekend, terwijl het bestuursorgaan zijn proceskostenveroordeling gebruikt om openstaande
vorderingen te verrekenen.
Vraag 9
Klopt het dat rechtsbijstandsverleners bij een beroep op die hardheidsclausule Bvr
artikel 5, lid 5, recht hebben op een vergoeding die in de praktijk lager kan zijn
dan wanneer de rechtsbijstandsverlener de proceskostenvergoeding had gekregen? Waarom
is dit zo?
Antwoord 9
Nee, dat is niet juist, tenzij de proceskostenvergoeding hoger is dan de vastgestelde
vergoeding. Indien de rechtsbijstandverlener een beroep doet op de hardheidsclausule
als genoemd in het antwoord onder vraag 8, wordt de overeenkomstig het Bvr vast te
stellen vergoeding niet verminderd met het deel uit de proceskostenvergoeding dat
ziet op vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand. Evenmin is er sprake van een
lagere vergoeding in de omgekeerde situatie. Als er wel een proceskostenvergoeding
wordt uitbetaald, wordt deze voor het deel dat ziet op vergoeding van de kosten voor
rechtsbijstand – exclusief de eigen bijdrage – in mindering gebracht op de vast te
stellen vergoeding. De rechtsbijstandverlener ontvangt dan weliswaar een lager bedrag
via de Raad voor Rechtsbijstand. Het overige deel van de vergoeding wordt echter uitbetaald
door de in het ongelijk gestelde partij.
Vraag 10
Klopt het dat de vergoeding van die hardheidsclausule Bvr artikel 5, lid 5, wordt
gefinancierd met geld dat eigenlijk bestemd is voor rechtshulp aan on- en minvermogenden?
Antwoord 10
De onder vraag 8 genoemde praktische invulling van artikel 32 lid 5 Bvr is opgenomen
om rechtsbijstandverleners tegemoet te komen die in de praktijk geconfronteerd worden
met de diverse bepalingen die een bestuursorgaan de bevoegdheid geven om proceskosten
te verrekenen met een openstaande vordering. Deze bevoegdheden zijn indertijd opgenomen
in de sociale zekerheidswetgeving om door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(UWV) en Sociale Verzekeringsbank (SVB) aangedragen knelpunten in de uitvoering op
te lossen. De vergoeding van een rechtsbijstandverlener wordt in principe betaald
via het rechtsbijstandsbudget, tenzij er uit andere bron een vergoeding van de kosten
van rechtsbijstand volgt, om te voorkomen dat er een dubbele vergoeding voor de kosten
van rechtsbijstand wordt uitgekeerd.
Vraag 11
Om hoeveel geld gaat dit? Waarom gaat dit ten koste van het budget voor gesubsidieerde
rechtsbijstand?
Antwoord 11
Aangezien er bij toepassing van de hardheidsclausule geen verrekening plaatsvindt
met de vaststelvergoeding en dit dus geen effect heeft op de toe te kennen vergoeding,
wordt van deze toepassing ook geen registratie bijgehouden, heeft de Raad voor Rechtsbijstand
laten weten. Het is dus niet te achterhalen om hoeveel geld dat zou gaan.
Door, in voorkomende gevallen, het belang van de advocaat om zijn werkzaamheden vergoed
te krijgen centraal te stellen heeft de Raad voor Rechtsbijstand in samenspraak met
de Nederlandse Orde van Advocaten besloten het beleid op deze wijze in te vullen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.