Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over de Publicatie ‘Balans van de Leefomgeving 2020, burger in zicht, overheid aan zet’ aan van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)
31 253 Landschapsontwikkeling
Nr. 35 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 22 december 2020
De vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat heeft een aantal vragen voorgelegd
aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat over de brief van 21 september
2020 inzake de Publicatie «Balans van de Leefomgeving 2020, burger in zicht, overheid
aan zet» aan van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) (Kamerstuk 31 253, nr. 33).
De Staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 21 december 2020. Vragen
en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Agnes Mulder
De adjunct-griffier van de commissie, Van der Zande
Inleiding
Hierbij bied ik u, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de antwoorden op de feitelijke
vragen die door de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat zijn gesteld
over het rapport «Balans van de Leefomgeving 2020, burger in zicht, overheid aan zet».
Veel vragen zijn gericht op de inhoud en methodologie van het rapport. Daarom is het
deel van de vragen dat daarover gaat beantwoord door het PBL.
De vragen die door mij, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, zijn beantwoord treft u hieronder
als eerste aan. Vervolgens treft u de vragen aan die door het PBL zijn beantwoord.
Vragen en antwoorden
Vraag 1
Op welk moment gaat u uw ambitie voor een structurele verandering van de landbouw
vertalen naar concrete beleidsmaatregelen? Op welke wijze gaat het beleid voor kringlooplandbouw
en voor natuur en stikstof bijdragen aan de beoogde transitie in de landbouw, zolang
dit vooral gericht blijft op inpasbaarheid in de gangbare bedrijfsvoering?
Antwoord 1
Met het vorig jaar verschenen Realisatieplan voor de LNV visie (Kamerstuk 35 000 XIV, nr. 76) is uw Kamer geïnformeerd over de concrete beleidsmaatregelen waarmee de omslag naar
kringlooplandbouw wordt ingezet. Onlangs heeft uw Kamer een resultatenoverzicht (Kamerstuk
35 300 XIV, nr. 77) hierover ontvangen. In deze voortgangsrapportage staat een wat de Minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit betreft hoopvol stemmende lijst van resultaten waarmee
de beoogde transitie in de landbouw aan kracht heeft gewonnen. En, zoals zij in deze
rapportage ook schreef, belangrijker is dat de urgentie om te veranderen onmiskenbaar
groot is en dat veel ondernemers en organisaties optimistisch zijn over de trendbreuk
waaraan wordt gewerkt. Een groot deel van de agrarische sector is al enkele jaren
met die trendbreuk bezig en werkt al volop aan kringlooplandbouw. De stikstofproblematiek
heeft geen streep gezet door het beleid in die richting, integendeel. Op 18 november
jl. heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit uw Kamer geïnformeerd
over de contouren van het Omschakelprogramma Duurzame Landbouw (voorheen het Omschakelfonds)
(Kamerstuk 35 334, nr. 126). Het Omschakelprogramma richt zich op agrarische ondernemers die aan de bron een
systeemverandering willen doorvoeren die leidt tot een meer extensieve en/of meer
circulaire bedrijfsvoering waardoor de stikstofuitstoot vermindert. Zij denkt hierbij
specifiek – maar niet uitsluitend – aan systeemveranderingen richting kringlooplandbouw,
biologische landbouw, natuur-/landschapsinclusieve landbouw en agroforestry. Hiermee
wordt integraal een bijdrage geleverd aan én het stikstofprobleem én de overige transities
waarvoor de land- en tuinbouwsector zich gesteld ziet.
Vraag 2
Hoe kan een voedselbeleid dat stuurt op duurzamere voedselconsumptie en minder verspilling
bijdragen aan een verminderde impact op het landgebruik, de biodiversiteit en het
klimaat, als niet ook gekeken wordt naar de productie van voedsel en dergelijke voor
de export?
Antwoord 2
De im- en exportcijfers laten zien dat de Nederlandse land- en tuinbouwsector in Noordwest-Europa
en daarbuiten een belangrijke positie in handen heeft. Nederland staat wereldwijd
bekend om zijn leverzekerheid en veiligheid van de agrarische producten. Het maakt
dat we gezien en gehoord worden, en daarmee kunnen we bijdragen aan de mondiale uitdagingen
zoals voedselzekerheid en de rol van de landbouw in klimaatverandering. Daarnaast
is de agrarische productie in Nederland de laatste jaren gepaard gegaan met verduurzaming
op milieu, dierenwelzijn, energie en duurzaam grondstoffengebruik. Voortbordurend
hierop liggen de ambities in de voedselketen steeds meer op de groei van hoogwaardige,
duurzame producten, waarbij Nederlandse producten als onderscheidend duurzaam worden
vermarkt. Dus: niet nog meer productieverhoging, maar het creëren van een hogere toegevoegde
waarde per product.
Er is binnen Europa – daar waar het meeste van onze export heen gaat – een toenemende
vraag naar duurzame producten, en gezien de Nederlandse voorsprong op dit terrein
liggen hier kansen. Mede door de hoge productiekosten is een belangrijk uitgangspunt
voor de Nederlandse landbouw een maximale benutting van het eiwitpotentieel voor humane
consumptie. In dit licht bezien is bevordering van afzet via vierkantsverwaarding
– het gebruik van het hele dier voor veelal consumptiedoeleinden, inclusief de minder
gangbare delen – een logische stap. Ze genereert niet alleen inkomsten voor de gehele
keten, maar voorkomt ook verspilling van hoogwaardige, dierlijke grondstoffen. Hoe
optimaler het dier vermarkt kan worden, hoe duurzamer we bezig zijn. Zo snijdt het
mes van de verdere verduurzaming aan twee kanten.
Vraag 3
Tussen welke opties moet bij het verminderen van de stikstofdepositie gekozen worden
als sprake moet zijn van het in overeenstemming brengen van strijdige belangen van
boeren, de bouw en natuurherstel?
Antwoord 3
Het kabinet zoekt naar oplossingen in het stikstofdossier waarbij de belangen van
de verschillende stakeholders bij elkaar komen. In de structurele aanpak stikstof
van het kabinet worden de belangen, zorgen en wensen van stakeholders bij elkaar gebracht
en zichtbaar meegewogen in de keuzes die worden gemaakt. Zo vinden gesprekken met
diverse stakeholders met verschillende belangen plaats in de klankbordgroep Stikstof.
Daarnaast is er veelvuldig regulier overleg met partijen die een gezamenlijk belang
hebben, bijvoorbeeld de bouw- of landbouwsector. Van belang is dat de natuur herstelt
en maatschappelijke en economische activiteiten gelijktijdig mogelijk gemaakt kunnen
worden.
Vraag 4
Op welk moment verwacht u stappen te zetten in de richting van de concretisering van
de gestelde doelen en ambities rond circulaire economie?
Antwoord 4
Uit de policy brief van PBL (2019) blijkt dat de tussendoelstelling 2030 nadrukkelijk
richting geeft aan de transitie, namelijk een substantiële vermindering van het primaire
abiotische grondstoffengebruik. Hiervan kan een belangrijke mobiliserende werking
uitgaan op partijen in de samenleving. Daarnaast geeft PBL aan dat er noodzaak is
tot uitwerking en concretisering van de beleidsdoelen voor 2030 en 2050 om meer coherentie
en inzichtelijkheid te bereiken en (beter) de voortgang in de transitie naar een Circulaire
Economie te kunnen monitoren. Dat vergroot ook de mogelijkheden voor beleidssturing.
In mijn brief van 27 maart jl. (Kamerstuk 32 852, nr. 115) gaf ik aan dit jaar aan de slag te gaan met dit doelenproces samen met maatschappelijke
en bestuurlijke partners. Daartoe is inmiddels een aanpak opgesteld met deze transitiepartners
en het proces is in uitvoering. Een dergelijke samenwerking vergt tijd en zorgvuldigheid.
Over de resultaten wordt de Kamer voor de zomer van 2021 geïnformeerd, zoals ik uw
Kamer op 27 oktober jl. heb bericht in mijn beantwoording van feitelijke vragen over
de begrotingsstaten van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (Kamerstuk
35 570 XII, nr. 7).
De roadmap, waarvan de ontwikkeling nu gestart is, zal gebruikt worden om keuzes inzichtelijk
te maken ten aanzien van de in te zetten instrumenten in verschillende fases van de
transitie naar een circulaire economie.
Het uitwerken en concretiseren van de beleidsdoelen wordt parallel uitgevoerd aan
de jaarlijkse actualisatie van het Uitvoeringsprogramma CE. Dit jaar heeft u op 25 september
de actualisatie ontvangen (Kamerstuk 32 852, nr. 130).
In januari van 2021 verschijnt de eerste Integrale Circulaire Economie rapportage
die onder leiding van PBL met een kennisconsortium tot stand is gekomen.
Vraag 5
Is het invoeren van een belasting om de milieueffecten in prijzen mee te nemen onderdeel
van de omslag naar kringlooplandbouw? Zo ja, hoe zou zo'n belasting er mogelijk uitzien
en hoe kan een eerlijke verdeling van de lusten en de lasten tussen huishoudens mee
worden genomen?
Antwoord 5
Door het bepalen van een «echte prijs» volgens het principe van true cost accounting
kunnen de externe effecten, zoals milieuvervuiling, worden geïnternaliseerd. Indien
een belasting de meest geëigende optie is om externe milieueffecten te beprijzen,
dan is het aan een volgend kabinet om hierover een beslissing te nemen. Voor een mogelijke
vormgeving van een belasting wil ik verwijzen naar de rapporten die dit jaar zijn
verschenen in het kader van de Bouwstenen voor een beter belastingstelsel en de Brede
maatschappelijke heroverwegingen.
Vraag 6
Is het afbouwen of aanpassen van de huidige Europese subsidies, die direct en indirect
het huidige intensieve landbouwsysteem in stand houden, wat u betreft, een onderdeel
van de omslag naar kringlooplandbouw? Zo ja, wat zijn de concrete acties of plannen
op dit gebied?
Antwoord 6
Voor het antwoord op deze vraag verwijst de Minister van LNV naar de kamerbrief van
29 oktober jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1256) waar uitgebreid stilgestaan wordt bij de voortgang in de onderhandelingen over het
nieuwe Gemeenschappelijk Landbouw beleid en het Nationaal Strategisch Plan.
De Minister van LNV ziet haar inzet in het GLB en NSP zeker als een onderdeel van
de omslag naar kringlooplandbouw.
Vraag 7
Deelt u de mening dat een belangrijke voorwaarde voor het betrekken van onze inwoners
bij ontwikkelingen in hun leefomgeving, is dat het vooral ook duidelijk moet zijn
dat naar hun inbreng wordt geluisterd en dat hun bijdrage ertoe doet en soms zelfs
effect heeft?
Antwoord 7
Ja.
Vraag 8
Welke generieke maatregelen heeft u voor ogen in het beslechten van de stikstofcrisis?
Antwoord 8
Het kabinet heeft dit voorjaar de structurele aanpak stikstof aangekondigd en op 10 december
jl. is het wetsvoorstel (Kamerstuk 35 600) daartoe in uw Kamer behandeld (Handelingen II 2020/21, nr. 36, debat over Stikstofreductie
en natuurverbetering). In deze aanpak worden bron- en natuurmaatregelen genomen voor
verbetering van de staat van instandhouding van de natuur in Nederland tot een landelijke
gunstige staat van instandhouding. In een aanpak van drie sporen is één spoor gericht
op stikstofreductie die leidt tot ten minste 40% van de hectaren onder de kritische
depositiewaarde in 2025, van in totaal 50% in 2030 en 74% in 2035. Het tweede spoor
voorziet in een pakket natuurherstelmaatregelen en het derde spoor richt zich op natuurinclusieve
ruimtelijke inrichting. De verschillende maatregelen zijn gericht op het verbeteren
van de condities in Natura-2000-gebieden. Het wetsvoorstel voorziet in een programma
van bron- en natuurmaatregelen met monitoring van effecten en bijstelling van de aanpak
en maatregelen op het moment dat vastgesteld wordt dat condities in Natura-2000-gebieden
niet verbeteren. In dit programma zijn verschillende maatregelen voorzien. Waaronder
bronmaatregelen gericht op structurele stikstofreductie in de sectoren landbouw, mobiliteit
en industrie en energie. Dit zijn maatregelen zoals bijvoorbeeld de landelijke beëindigingsregeling
veehouderijen of investeringen in (technologische) innovatie en managementaanpassingen
op het boerenbedrijf, of verkenning van mogelijke aanpassing van Best Beschikbare
Techniek eis voor de industrie, of bijvoorbeeld subsidies voor het aanleggen van walstroomvoorzieningen
voor zeeschepen. Voor een meer gedetailleerd inzicht in de maatregelen, verwijs ik
uw Kamer naar de Kamerbrief over de structurele aanpak van 24 april jl. (Kamerstuk
35 334, nr. 82).
Vraag 9
Is met de stagnatie van de afname van de milieudruk in de landbouw niet de grens bereikt
van wat mogelijk is om met technische middelen in deze sector te bereiken? Op welke
wijze denkt u een verdere afname van de milieudruk te bewerkstelligen en de natuurkwaliteit
en waterkwaliteit significant te verbeteren?
Antwoord 9
De structurele aanpak stikstof, onder meer gericht op het aanpakken van de stikstofdruk
van de landbouw en andere sectoren in de Natura 2000-gebieden in Nederland, is vastgesteld
in het wetsvoorstel stikstofreductie en natuurverbetering dat 10 december jl. in uw
Kamer is behandeld. Het programma met maatregelen om de stikstofdoelen te halen voorziet
voor stikstofreductie in zowel innovatie en stimulering van de toepassing van technische
middelen als in het tegemoetkomen van stoppende boeren, waaronder piekbelasters. Hiermee
wordt een verdere verlaging van de stikstofdepositie op de daarvoor gevoelige beschermde
natuur bereikt. Dat is onderbouwd met doorrekeningen van het PBL en het RIVM. Voor
de verdere afname van de milieudruk voorziet de aanpak tevens in een pakket natuurmaatregelen
gericht op zowel natuurherstel en -verbetering en een verkenning van een meer natuur-inclusieve
ruimtelijke inrichting bij en rondom Natura 2000-gebieden. Daarbij kan bijvoorbeeld
gedacht worden aan hydrologische maatregelen of het herstel van natuurlijke dynamiek
waarmee de milieucondities in de Natura 2000-gebieden verbeterd worden.
Vraag 10
Onder welk percentage van de Nederlandse grond wordt het grondwater op een lager peil
gehouden dan van nature het geval zou zijn? In welk percentage daarvan is de hoofdreden
hiervoor het belang van de landbouw? Welke andere reden zijn er?
Antwoord 10
Ingrepen in het watersysteem beïnvloeden de grondwaterpeilen vrijwel overal in Nederland
(>95%). Die ingrepen vinden vooral plaats via de inrichting van het regionale watersysteem
en het peilbeheer door de waterschappen. Het beheer van peil (-marges) gebeurt in
Laag Nederland via gemalen en inlaten en in hoge gebieden door het instellen van stuwpeilen.
Ook grondwateronttrekking voor bijvoorbeeld drinkwater, industrie of landbouw kan
gevolgen hebben voor het grondwaterpeil evenals lekke riolen of obstakels in de ondergrond.
Peilverlagingen die doorwerken naar grote regionale grondwatersystemen hebben ook
invloed in de omgeving zoals de droogmaking van Flevoland effect heeft in de Veluwe
en de bruinkoolwinning in Limburg.
Het bepalen van de peilen door de waterschappen vergt een bestuurlijke afweging (Waterwet
art 5.2). Dat is een brede afweging waarbij alle belangen moeten worden meegewogen
maar de wet wel als kader meegeeft dat waterbeheer gericht is op «vervullen maatschappelijke
functies (Waterwet art 2.1c)». De landbouwfunctie omvat een groot areaal (66%) en
derhalve is dat bij veel peilafwegingen een groot belang waarbij ook rekening moeten
worden gehouden met andere belangen zoals weidevogels, waterkwaliteit of remmen bodemdaling.
Er zijn echter ook peilbesluiten gericht op peilgebieden waar bebouwing of natuur
de dominante functie is bij de peilafweging.
Vraag 11
Welke noodzaak bestaat er voor een klein land als Nederland om een nummer twee exportpositie
te behouden op landbouwproducten, ten koste van een onverantwoord hoge milieudruk,
een minimale bijdrage van nog geen 2% aan het bruto binnenlands product (bbp), terwijl
een derde van de boeren op bijstandsniveau of daaronder moet zien rond te komen?
Antwoord 11
Dat Nederland de tweede exporteur is van landbouwproducten is het resultaat van ondernemerschap
en succesvolle innovatie. Door een focus op efficiëntie, productieverhoging, en kostenverlaging
heeft de landbouw ons in nationaal en internationaal opzicht veel gebracht. Verder
hangt de tweede exportpositie samen met de uitstekende logistiek in Nederland. Tegelijkertijd
snapt de Minister van LNV dat elk verhaal over export hiermee al gauw afglijdt naar
«groot-groter-grootst». Dat zijn niet de woorden die zij prefereert. De inzet van
de Minister van LNV met de LNV-visie is dat dit verhaal «goed-beter-best» moet worden:
een vorm van landbouw die binnen de grenzen blijft van wat natuur, bodem en water
kunnen dragen. Maar deze toekomst-bestendige landbouw is alleen een succes als die
ook in economisch opzicht vol te houden is. Het verdienen van een goed inkomen met
duurzame landbouw is dus niet alleen goed voor de boer, maar ook een strategisch middel
om een dergelijke duurzame landbouw te realiseren. Daarom is het beleid erop gericht
het ondernemerschap van de boer te ondersteunen. En of we daarmee uiteindelijk tweede,
derde of achtste exporteur van de wereld zullen zijn, dat is om het even.
Vraag 12
Is de complete uitfasering van het gebruik van kunstmest wat u betreft onderdeel van
de omslag naar kringlooplandbouw?
Antwoord 12
In de visie op kringlooplandbouw «Waardevol en verbonden» (Kamerstuk 35 000 XIV, nr. 5) wordt gesteld, dat kringlopen steeds meer centraal moeten staan, dat emissies zoveel
mogelijk moeten worden voorkomen en dat kringlopen van grondstoffen en hulpbronnen
in 2030 op een zo laag mogelijk – nationaal of internationaal – schaalniveau worden
gesloten. In een dergelijke circulaire landbouw neemt de nu nog belangrijke rol van
kunstmest steeds verder af en wordt kunstmest alleen gebruikt als aanvulling op meststoffen
uit dierlijke of humane bronnen. De complete uitfasering van het gebruik van kunstmest
is geen doel op zich.
Vraag 13
Klopt het dat u de doelen van 1) een internationaal toonaangevende landbouw en 2)
het sluiten van kringlopen op een zo laag mogelijk schaalniveau onverenigbaar acht?
Antwoord 13
Nee, dat klopt niet. De Minister van LNV denkt dat Nederland juist toonaangevend kan
zijn door te laten zien dat een verdienstelijke landbouw mogelijk is door zorgvuldig
om te gaan met grondstoffen en hulpbronnen en grondstoffen zoveel mogelijk te hergebruiken.
Vraag 14
Bent u bereid voorstellen te doen om te komen tot een betere definitie van de term
«kringlooplandbouw», nu blijkt dat deze nog onvoldoende is gedefinieerd en verschillend
wordt begrepen in de landbouwpraktijk?
Antwoord 14
Zoals in het Realisatieplan voor de LNV-visie is aangekondigd, zal de Minister van
LNV uw Kamer een beleidsmonitor voor de LNV-visie aanbieden. Daarin zullen concrete
doelen staan vermeld en indicatoren waarmee de voortgang op die doelen zal worden
gemonitord. Het is haar streven u deze beleidsmonitor LNV-visie in het eerste kwartaal
van 2021 te doen toekomen.
Vraag 15
Welke alternatieve maatregelen zijn er voor de potentiële reductie van de stikstofdepositie
van 30% tot 40%, nu de maatregelen met betrekking tot het veevoer vooralsnog zijn
geschrapt?
Antwoord 15
De maatregel omtrent veevoer in de tweede helft van 2020 bleek geen significante stikstofreductie
op te leveren. Daarom is deze maatregel geschrapt. De stikstofreductie die met deze
maatregel beoogd werd (3,6 mol/ha/jr) is vervangen door stikstofreductie uit een alternatieve
bronmaatregel, namelijk uit de verhoging van het budget voor de saneringsregeling
varkenshouderijen. De bronmaatregelen in de landbouw compenseren verder voor deze
vervanging. De aangekondigde stikstofreductie moet immer worden behaald: dat is vastgelegd
met een resultaatsverplichte omgevingswaarde.
Vraag 16
Is bekend hoeveel Nederlanders in 2018 of 2019 vroegtijdig stierven door luchtverontreiniging
door stikstof? Is hierbij een onderscheid te maken tussen ammoniak en stikstofoxiden?
Antwoord 16
Dat is niet bekend en er is geen onderscheid tussen ammoniak en stikstofoxiden. Een
hoger overlijdensrisico gerelateerd aan luchtkwaliteit is (blijkens onderzoek van
RIVM, zie bijlage 1)1 vooral gerelateerd aan fijnstof (PM10) en NO2. Het is niet aannemelijk, dat dit overlijdensrisico in de jaren volgend op de in
de geciteerde publicatie onderzochte data sterk is veranderd. De cijfers voor 2018/19
zouden dus niet wezenlijk anders zijn dan de in de Balans reeds genoemde aantallen.
Vraag 17
Is, naast het welvaartsverlies door gezondheidsschade, ook het maatschappelijke verlies
door klimaat- en natuurschade door de hoge stikstofuitstoot monetair gekwantificeerd?
Antwoord 17
Het welvaartsverlies door milieuschade is in 2018 door PBL monetair gekwantificeerd
aan de hand van een raming van de gemonetariseerde totale schade, waaronder verlies
aan biodiversiteit, verlies aan productiviteit in de landbouw en gezondheidsschade
voor de mens. Op basis van de gegevens uit 2015 is de totale gemonetariseerde milieuschade,
inclusief gezondheidsschade, door stikstofoxiden en ammoniak door PBL geraamd op respectievelijk
ongeveer 12,3 miljard en 3,9 miljard euro in 2015.
Vraag 18
Erkent u, ondanks uw stelling dat de kwantitatieve doelen van de Farm to Fork-strategie
overeenkomen met het bestaande Nederlandse beleid, dat het kabinet juist uitdrukkelijk
geen kwantitatieve doelen stelt en dat het er daarmee op lijkt dat de kabinetsdoelen
minder ambitieus zijn?
Antwoord 18
Op veel thema’s hanteert het kabinet wel zeker kwantitatieve doelen, voor een aantal
thema’s afgeleid van doelen die op EU-niveau zijn vastgesteld.
Vraag 19
Is bij het stimuleren van milieubewust gedrag het standaard in de prijzen meenemen
van ongewenste milieueffecten, bijvoorbeeld via een belasting, een optie die wordt
overwogen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 19
Het kabinet onderkent de potentie van beprijzing als effectief instrument om de stikstofuitstoot
terug te dringen. Het kabinet heeft daarom de taakopdracht Normeren en Beprijzen uitgezet,
die onder onafhankelijk voorzitterschap wordt uitgevoerd. Bij deze opdracht wordt
voor de diverse sectoren de potentie van beprijzingsinstrumenten in kaart gebracht.
Vraag 20
Voorziet u een mogelijkheid waarin de meerkosten van duurzame productie niet bij de
boer óf de consument worden gelegd, maar verdeeld worden over de gehele keten (waarin
ook de verwerker, distributeur en retailer meebetalen)? Kan dit realistisch vormgegeven
worden?
Antwoord 20
Uit onderzoek in het kader van de «agro-nutrimonitor» van de Autoriteit Consument
en Markt (ACM) blijkt dat boeren die zijn omgeschakeld naar duurzamere, biologische
productie een gemiddelde meerprijs ontvangen die de gemiddelde meerkosten dekt voor
de meeste onderzochte producten (uien, witte kool/zuurkool, peren, tomaten, koemelk
en varkensvlees). Verder weten we uit concrete voorbeelden dat het voor boeren mogelijk
is om een meerprijs uit de markt te halen die de kosten van verduurzaming dekt. Niet
altijd en overal – maar het kan wél. Verder blijkt uit het onderzoek van de ACM dat
voor de onderzochte producten boeren een groter aandeel hebben in de consumenteneuro
bij biologische producten dan bij reguliere producten, met uitzondering van producenten
van peren en melk. Voor biologische producten geldt dat het deel wat de boeren ontvangt
voor alle producten groter is dan het deel dat de supermarkt ontvangt. Door in de
toekomst een vervolg te geven aan de «agro-nutrimonitor», worden nieuwe resultaten
gegenereerd en kunnen deze worden verklaard, verbanden worden gelegd, en verschillen
– tussen productvarianten, tussen margeverdelingen, tussen schakels in de keten, etc. –
worden geïnterpreteerd. Dit alles helpt de Minister van LNV bij het vormgeven van
gericht beleid.
Vraag 21
Welke mogelijkheden ziet u om boeren een betere en eerlijkere beloning te geven voor
diensten als behoud van landschap, vastlegging van CO2, recreatie en waterberging? En wat zou de betekenis hiervan kunnen zijn voor het
verdienmodel van de boeren?
Antwoord 21
Zie het antwoord op vraag 9 en overigens de brief die uw Kamer op 15 oktober over
de Ondernemersagenda heeft ontvangen (Kamerstuk 32 670, nr. 199).
Vraag 23
Wat is de invloed van mobiliteit op het verschil in vraag naar woningen?
Antwoord 23
Goede bereikbaarheid is één van de verschillende overwegingen die Nederlanders maken
bij het zoeken naar een woning. Op dit moment is de vraag naar woningen binnen de
stedelijke agglomeraties hoog. Dit komt enerzijds door de goede mobiliteitsvoorzieningen,
maar vooral ook door de nabijheid van functies als werk en voorzieningen. Het verplaatsingspatroon
van de Nederlander wordt sterk bepaald door woon-werk verkeer, zorg, onderwijs, en
recreatief verkeer. Dat betekent dat er een grotere vraag is naar woningen op plekken
waar arbeidsplaatsen, zorg- en onderwijsinstellingen en recreatieve voorzieningen
nabij zijn, of op acceptabele reisafstand.
Hoe beter het mobiliteitssysteem, hoe groter de afstand waarop Nederlanders bereid
zijn te wonen van werk en voorzieningen. Daarmee zorgt een grotere afstand tussen
wonen, werk en voorzieningen voor grotere druk op niet alleen het mobiliteitssysteem
door pendel met piekbelasting op de spitsmomenten, maar ook voor druk op het leefmilieu.
In krimpgebieden en kleinere kernen zien we een verschraling van het voorzieningenniveau,
onder andere door schaalvergroting, concentratie en verlies aan economisch draagvlak.
Dit geldt ook voor het aanbod van openbaar vervoer, waardoor de autoafhankelijkheid
in deze gebieden verder toeneemt.
Daarom is het van belang om de woningbouwopgave in samenhang met werken, onderwijs,
zorg, winkelvoorzieningen en mobiliteit te benaderen. Voor de woningbouwopgave is
het van belang dat de woningen worden gebouwd op locaties met voldoende voorzieningen
(arbeidsplaatsen, recreatie, zorg en onderwijs) in de nabijheid. Op deze manier worden
het aantal verplaatsingen en de verplaatsingsafstanden kleiner gehouden hetgeen zorgt
voor minder druk op het mobiliteitssysteem. Daarnaast stimuleert nabijheid duurzame
en actieve vervoersvormen (openbaar vervoer en de fiets) dat ten goede komt aan de
leefbaarheid en het milieu.
Vraag 24
Is de hoge druk op bestaand stedelijk gebied in sommige regio’s te matigen met investeringen
in mobiliteit elders?
Antwoord 24
Mobiliteitsmaatregelen en ontsluitingskosten zijn belangrijke componenten die spelen
bij het bepalen van woningbouwlocaties. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag
23 speelt de nabijheid van voorzieningen een grote rol in de woningkeuze en mobiliteitsbehoefte
van burgers. Op dit moment hebben de stedelijke regio’s van Nederland de hoogste mate
van nabijheid en bereikbaarheid van arbeidsplaatsen, onderwijs en recreatieve functies,
en daarmee ontstaat druk op het stedelijk gebied.
Investeringen elders in mobiliteit ter verdere verbetering van de verbindingen met
deze plekken zorgen ervoor dat deze plekken beter bereikbaar worden. Echter, we kunnen
niet stellen dat deze investeringen de druk op de bestaande gebieden zullen verlichten.
De bestaande stedelijke gebieden behouden een goede nabijheid en bereikbaarheid van
voorzieningen en zullen daarmee gewild blijven niet alleen als woonlocatie, maar ook
als economische vestigingsplaats. Nieuwe locaties met alleen woningbouw buiten het
bestaand stedelijk gebied zullen daarmee zorgen voor een toename van verplaatsingen
richting de bestaande hoogstedelijke gebieden.
Om nieuwe woonlocaties buiten de bestaande stedelijke gebieden te ontwikkelen is het
van belang dat deze voldoende nabijheid van voorzieningen en arbeidsplaatsen hebben,
zodat deze aantrekkelijk zijn om te wonen en te leven, waardoor er geen extra druk
ontstaat op de mobiliteitsnetwerken en bestaande stedelijk gebieden waar de voorzieningen
nu vooral geclusterd en geconcentreerd zijn.
Vraag 25
Wat is de toegevoegde economische waarde, de nut en de noodzaak van deze bedrijventerreinen?
Is deze te differentiëren voor logistieke en andere locaties?
Antwoord 25
Ongeveer 30% van de werkgelegenheid in Nederland is gevestigd op bedrijventerreinen.
Daarbij gaat het met name over de vertegenwoordiging van lager en middelbaar geschoolde
werknemers. Hiermee is duidelijk het economisch belang aangegeven.
Logistiek en industrie zijn van groot belang voor de productie en distributie van
levensmiddelen, geneesmiddelen, kleding en andere primaire levensbehoeften en zijn
dus niet alleen van groot economisch maar ook maatschappelijk belang.
Met betrekking tot een onderverdeling tussen logistiek en andere bedrijvensectoren
(o.a. de maakindustrie) verwijs ik u naar het rapport «Ruimte voor economische activiteit
tot 2030» dat in opdracht van EZK eind vorig jaar is opgesteld: Kamerstuk 34 682, nr. 31
Vraag 32
Komt het meenemen van de huurprijs van een oude naar een nieuwe woning alleen voor
bij woningcorporaties of ook in de vrije huursector?
Antwoord 32
Het beeld van de Minister van BZK is dat de maatregel waarbij de huurprijs wordt meegenomen
naar de nieuwe woning alleen plaats vindt bij woningcorporaties.
Gemeenten en woningcorporaties nemen verschillende maatregelen om de doorstroom van
ouderen naar een nieuwe woning te bevorderen. Die zijn divers van aard. Zo nemen corporaties
bijvoorbeeld maatregelen gericht op het verleiden van ouderen om naar een appartement
of hofje te verhuizen waarbij het huidige huurniveau wordt behouden. Ook worden bij
nieuwbouw projecten afspraken gemaakt met corporaties die voorrang geven aan ouderen
die een woning achterlaten. Verder zijn er gemeenten die wooncoaches, seniorenmakelaars
en andere adviseurs beschikbaar stellen om de doorstroom te stimuleren.
Vraag 34
Welke gemeenten geven de optie om de huurprijs van de oude woningen mee te nemen naar
de nieuwe?
Antwoord 34
De Minister van BZK heeft geen volledig overzicht van gemeenten waarin de regeling
met behoud van de huurprijs plaats vindt. Iedere gemeente geeft dit ook op haar eigen
manier vorm. Voorbeelden zijn haar wel bekend. Zo zijn er in Katwijk prestatieafspraken
over huurprijsbehoud voor ouderen die groot wonen en verhuizen naar een seniorenwoning.
In Bodegraven heft men gedurende drie jaar een huurgewenningsbijdrage voor ouderen
die van een sociale huurwoning doorstromen naar een middenhuurwoning. In Amsterdam
en Haarlem maakt men ook gebruik van het behoud van de huurprijs bij het verhuizen
naar een andere woning door ouderen.
Vraag 37
Liggen er, doordat er weinig rijksbeleid op wijkniveau is gevoerd, nieuwe opgaves
die niet aangepakt worden, bijvoorbeeld de nodige herstructurering?
Antwoord 37
De Minister van BZK herkent zich niet in de conclusie dat opgaven, zoals herstructurering,
blijven liggen door een gebrek aan rijksbeleid op wijkniveau. De herstructureringsopgave
wordt wel degelijk opgepakt.
Uit onderzoeken (Leefbaarheid in Nederland 2018 en Veerkracht in het corporatiebezit)
komt naar voren dat het over het algemeen goed gaat met de leefbaarheid en veiligheid
in ons land, maar dat het met een aantal gebieden de verkeerde kant op dreigt te gaan.
Naar aanleiding hiervan is de Minister van BZK in samenwerking met betrokken gemeenten
en mijn collega's van J&V, OCW, SZW en VWS het interbestuurlijk programma Leefbaarheid
en Veiligheid gestart (Kamerstuk 30 995, nrs. 95 en 98).
In verschillende gebieden staat de leefbaarheid steeds verder onder druk, daarom levert
de Minister van BZK daar een extra inspanning op. Zij stelt € 450 miljoen ter beschikking
voor investeringen in leefbaarheid, veiligheid en verduurzaming van kwetsbare gebieden,
zoals zij in haar brief van 6 november jl. aan uw Kamer liet weten (Kamerstuk 32 847, nr. 695). Het gaat bijvoorbeeld om vervanging van bestaande woningen door nieuwe woningen,
ingrijpende verbouwingen en het opknappen van de openbare ruimte. Hierbij is speciale
aandacht voor de 16 stedelijke vernieuwingsgebieden, zoals benoemd in de NOVI, en
de grens- en krimpregio’s. Over de vorm zal de Minister van BZK uw Kamer voor het
einde van het jaar nader informeren.
In verschillende regiodeals zijn ook middelen gereserveerd voor de opgave herstructurering
(bijv. Parkstad Limburg, Regio Deal Zuid en Oost Drenthe, Rotterdam Zuid). Ook biedt
de vrijstelling voor de aankoop van particuliere woningen – RVV Aankoop woningen –
woningcorporaties fiscaal voordeel bij de (her)ontwikkeling van gebieden in bepaalde
krimpregio’s.
Vraag 38
Komt de afgenomen behoefte aan ondersteuning uit het Rijk door de veranderde demografische
ontwikkelingen, waarbij welvarende huishoudens in de stad blijven wonen en de financiële
positie van steden verbeterd is?
Antwoord 38
De Minister van BZK herkent de conclusie van een afgenomen ondersteuningsbehoefte
door het Rijk en de correlatie die hierbij in het rapport wordt gelegd met demografische
ontwikkelingen niet. In de afgelopen periode hebben gemeenten hun ondersteuningsbehoefte
kenbaar gemaakt bij bijvoorbeeld het opstellen van de Woondeals, de Regiodeals, het
Programma Leefbaarheid en Veiligheid en het Manifest «Kom op voor de kwetsbare gebieden»,
dat 15 burgemeesters in juni jl. aan het Kabinet hebben aangeboden. Op al deze terreinen
wordt momenteel intensief tussen rijk een gemeenten samengewerkt.
Vraag 39
Wanneer worden de eerste resultaten van het beleidsprogramma Leefbaarheid en Veiligheid
verwacht?
Antwoord 39
In de brief van de Minister van BZK brief aan uw Kamer van 31 maart jongstleden (Kamerstuk
30 995, nr. 98) heeft zij aangegeven dat het interbestuurlijk programma Leefbaarheid en Veiligheid
wordt uitgewerkt langs twee samenhangende sporen. Het eerste spoor betreft een verkenning
en – waar nodig en mogelijk – benutting van integrale ontwikkelingsmogelijkheden in
16 grotere stedelijke vernieuwingsgebieden. In het tweede spoor verkent zij samen
met diverse partners een evidence-based onderbouwing van de problematiek en de in
kwetsbare gebieden te nemen maatregelen. In haar brief «Voortgang versnelling woningbouw»
van 6 november 2020 (Kamerstuk 32 847, nr. 694) heeft zij u over de voortgang in beide sporen geïnformeerd.
In de brief «Maatregelen woningmarkt voor betaalbaarheid huurders en investeren in
leefbaarheid van 6 november 2020 (Kamerstuk 32 847, nr. 695) heeft de Minister van BZK een «volkshuisvestingsfonds» voor investeringen in leefbaarheid
en verduurzaming van kwetsbare gebieden aangekondigd. Het Kabinet stelt hiervoor 450 miljoen euro
beschikbaar, waarbij in het bijzonder wordt gekeken naar de 16 stedelijk vernieuwingsgebieden
uit het programma Leefbaarheid en Veiligheid. De middelen worden op basis van concrete
investeringsplannen aan gemeenten verstrekt. Het streven is een eerste tranche van
de middelen in het eerste kwartaal van 2021 toe te kennen.
Bovendien vinden in de 16 stedelijke vernieuwingsgebieden flankerend aan het Programma
Leefbaarheid en Veiligheid ook andere investeringen plaats. Naast de middelen uit
de Regio envelop en de Woningbouwimpuls, zoals opgenomen in genoemde brief «Voortgang
versnelling Woningbouw», bevinden zich ook enkele proeftuinen uit het programma Aardgasvrije
wijken in de 16 gebieden. Ook zijn er rijksbijdragen aan een aantal van de 16 gebieden
ter beschikking gesteld op grond van de regeling Huisvesting van kwetsbare doelgroepen
(Stcrt. 2020, nr. 58877, regeling nr. 2020-00006022571).
Naar aanleiding van de kabinetsreactie op het rapport van de werkgroep Halsema en
het Manifest van de 15 burgemeesters van 8 oktober 2020 worden versnellingen doorgevoerd
in de aanpak van de sociale gevolgen van de Coronacrisis in de 16, bijvoorbeeld op
het terrein van multiprobleemhuishoudens en de aanpak van werkloosheid (Kamerstukken
34 477 en 25 295, nr. 73). De gesprekken met de desbetreffende gemeenten over de implementatie van deze maatregelen
vinden momenteel plaats. In het voorjaar van 2021 wordt uw Kamer hierover nader geïnformeerd.
Vraag 40
Wordt het advies van het PBL om enerzijds een basisjaar vast te stellen en anderzijds
te werken met een bredere set doelen voor de input, het gebruik én de output van grondstoffen
om de voortgang van de transitie naar een circulaire economie te kunnen meten, overgenomen?
Antwoord 40
Ja. De doelstellingen voor circulaire economie zijn in 2016 door het kabinet bepaald.
Keuzes over het referentiejaar, maar ook andere vragen rondom doelstellingen en de
monitoring ervan, worden conform de brief van 27 maart 2020 (Kamerstuk 32 852, nr. 115) aan de TK uitgewerkt in de aangekondigde doelenaanpak die op dit moment in uitvoering
is.
Vraag 41
Welk type belastingen kan de hoge milieudruk die verbonden is met lineaire producten
en productieprocessen, verminderen en de opschaling van circulair produceren en consumeren
stimuleren?
Antwoord 41
De belastingen die vallen onder Wet Belastingen op Milieugrondslag leveren hier een
bijdrage aan. Hieronder vallen onder meer de afvalstoffenbelasting, de energiebelasting
en ook de in het Belastingplan 2021 opgenomen CO2-heffing voor de industrie.
Vraag 42
Wanneer is er een doorrekening beschikbaar voor de circulaire economie op basis van
de door het PBL geadviseerde set van doelen?
Antwoord 42
Zie antwoord op vraag 4.
Vraag 43
Geeft het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie 2019–2023 een richting in de geschetste
keuze tussen de zogenoemde top-down- en bottum-upmethode?
Antwoord 43
Zoals het Planbureau voor de Leefomgeving al aangeeft in de Balans ligt een mix van
oplossingen uit «top down» en «bottom up» voor de hand. Het Uitvoeringsprogramma Circulair
Economie geeft dan ook aan beide opties ruimte.
Enerzijds is met de Groeibrief van het Kabinet het voortouw genomen om de gebieden
te inventariseren waarop in het bijzonder investeringskansen liggen. Er worden marktprikkels
gegeven via het verruimen van de Milieu-Investeringsaftrek en met de Subsidieregeling
Circulaire Economie. Het Rijk geeft ook zelf het goede voorbeeld met Circulair Inkopen.
Dit alles kan gelden als voorbeelden van «top down-benadering» in de transitie.
Voorbeelden van «Bottom up» zijn het Versnellingshuis waar ondernemers terecht kunnen,
de opzet van ambachtscentra die ondersteunend werken voor de Transitieagenda Consumptiegoederen,
het stimuleren van circulair design door het programma CIRCO en de regionale aanpak
van de Vereniging Circulair Friesland.
Vraag 50
Wordt er in het beleid rondom het terugdringen van het Nederlandse grondstoffengebruik
prioriteit gegeven aan het terugdringen van grondstoffen met de hoogste milieudruk
per kilo?
Antwoord 50
Vermindering van milieudruk, bevorderen van leveringszekerheid en het benutten van
kansen uit innovatie zijn de drie nevengeschikte strategische doelen van het programma
Nederland Circulair in 2050.
Het Nederlandse CE-beleid richt zich op 5 prioritaire thema’s waarvoor Transitieagenda’s
zijn opgesteld: Bouw, Biomassa en Voedsel, Maakindustrie, Kunststoffen en Consumptiegoederen.
Er is specifiek voor deze benadering gekozen omdat deze thema’s de belangrijkste grondstoffenstromen
behelzen van de Nederlandse economie.
Onder deze Transitieagenda’s komen vanzelfsprekend ook de grondstoffenstromen met
de hoogste milieudruk naar voren. Dit komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in de CO2-reducerende maatregelen die bekostigd zijn vanuit de klimaatenveloppe. Deze circulaire
maatregelen hebben als primair doel om de milieudruk te reduceren.
Vraag 53
Waarom is Europese coördinatie nodig om het tekort van kritieke materialen op te lossen?
Wat kan Nederland zelf doen?
Antwoord 53
De bedoelde kritieke materialen zijn bijzondere elementen uit het periodiek systeem,
waarvan de leveringszekerheid beperkt is en die belangrijk zijn in onze economie,
bijvoorbeeld voor de energietransitie. Deze elementen worden doorgaans in andere werelddelen,
in landen buiten de EU gewonnen. Het EU-Grondstoffeninitiatief dateert uit 2008 en
coördineert handel in deze materialen en initiatieven voor recycling en innovatie.
De actuele lijst is opgenomen in een Mededeling van de Europese Commissie uit 2017
[COM(2017) 490 final].
Aangezien er open grenzen zijn voor handel in goederen binnen de EU, en richtlijnen
voor toelating van nieuwe materialen, eco-design en recycleerbaarheid op Europees
niveau worden ingevoerd, is enkel nationaal beleid op dit terrein niet kansrijk. Wel
kan concurrentievoordeel ontstaan door het succesvol toepassen van speur- en ontwikkelingswerk
(R&D).
In Nederland wordt met het Topsectorenbeleid en met name de Kennis- en Innovatie-agenda
Circulaire Economie missie gedreven researchactiviteiten bevorderd om te komen tot
efficiënt (her)gebruik van primaire grondstoffen en het ontwikkelen van alternatieven.
Dit kan bijdragen tot minder afhankelijkheid van deze kritieke materialen.
Vraag 54
Is het huidige circulaire-economiebeleid momenteel voldoende gericht op zowel de input
(efficiëntere productie), het gebruik (verlengen levensduur) en de output (voorkomen
storten en verbranden) van grondstoffen in het productie- en consumptiesysteem en
de beoogde effecten ervan, zoals wordt geadviseerd door het PBL? Kunt u dit per onderdeel
toelichten?
Antwoord 54
Het PBL heeft hierover geadviseerd in de policy brief «Doelstelling Circulaire Economie
2030. Operationalisering, concretisering en reflectie» (2019) (Bijlage bij Kamerstuk
32 852, nr. 115). Deze adviezen zijn verwerkt in het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie 2020–2023
met concrete acties voor:
• verbetering van de efficiëntie in productie- en recyclingprocessen, bijvoorbeeld door
het toepassen van digitale data over reststromen en emissiereductie;
• levensduurverlenging en waardebehoud van producten en materialen, zoals stookinstallaties
en verkeersinfrastructuur; en
• het vermijden (of ten minste verminderen van de hoeveelheid) van de export en het
verbranden of storten van afvalstoffen, zoals plastics of textiel.
Het circulaire-economiebeleid blijft uiteindelijk gericht op de met het programma
Nederland Circulair in 20250 beoogde effecten:
• minder milieudruk in de keten (zoals broeikasgassen, landgebruik en giftige stoffen);
• verbetering van de leveringszekerheid voor kritieke materialen; en
• benutten van economische kansen door innovaties in technologie en business-modellen.
Vraag 55
Zijn er meer dan de geschetste drie manieren voor het verminderen van het gebruik
van primaire abiotische grondstoffen?
Antwoord 55
Het PBL benoemt reeds meer dan drie manieren, in drie groepen samengevat: de eerste
groep omvat alleen al drie onderscheiden methoden: a) absoluut gezien minder grondstoffen
te winnen en te gebruiken (bijvoorbeeld fysieke media zoals boeken, kranten en discs
vervangen door websites en streamingdiensten), b) minder dan wel efficiënter te produceren,
zoals lichter ontwerp of minder uitval van materialen tijdens het proces; c) de levensduur
van producten te verbeteren bijvoorbeeld door multifunctionele gebouwen, of door te
zorgen voor betere repareerbaarheid van artikelen; de tweede groep houdt in primaire
grondstoffen te vervangen door secundaire materialen (hergebruik); en de derde groep
abiotische grondstoffen te vervangen door biotische grondstoffen (bijvoorbeeld het
gebruik van organische materialen zoals hout in plaats van beton).
Behalve aan technische innovaties per product kan worden gedacht aan andere economische
modellen, zoals het delen van auto’s of gereedschap, met gebruik in plaats van bezit.
Vraag 56
Welke van de geschetste drie manieren voor het verminderen van het gebruik van primaire
abiotische grondstoffen is het meest kansrijk?
Antwoord 56
Het PBL onderscheidt drie sporen om te sturen op het verminderen van abiotische grondstoffen:
1) vermindering van de behoefte aan primaire grondstoffen door efficiencyverbetering/levensduurverlenging,
2) vervanging door secundaire materialen en 3) vervanging door biotische materialen.
Bij het verminderen van het verbruik van primaire grondstoffen zijn methoden economisch
kansrijk die voor de betrokken ondernemers kostenbesparing meebrengen, met name door
het verminderen van schaarse inputs (grondstoffen of materialen waar deze in zijn
verwerkt), of een hogere restwaarde van bedrijfsmiddelen aan het einde van de levensduur;
dat zullen vaak manieren uit de eerste groep zijn. Om de kansen te vergroten voor
het slagen van de andere methoden is het vaak noodzakelijk om ervoor te zorgen dat
de ware kosten inclusief vermeden milieuschade van het gebruik van primaire grondstoffen
worden doorberekend.
We zetten dan ook (onder meer met de missie-gedreven Kennis- en Innovatieagenda CE
en het Versnellingshuis Nederland Circulair!) in op het verbinden van bedrijven in
ketens, op het bevorderen van circulair ontwerp en op acceptatie, houding en gedrag
bij inkopers en eindconsumenten.
Vraag 57
Klopt het dat er een set van doelen voor zowel de input, het gebruik als de output
van grondstoffen, gemeten in zowel tonnen als euro’s, wordt uitgewerkt naar aanleiding
van de conclusie van het PBL dat alleen de halveringsdoelstelling (input) onvoldoende
zal zijn?
Antwoord 57
Ja, dit is onderdeel van hetgeen momenteel wordt uitgewerkt op het gebied van monitoring
en sturing.
De doelstellingen voor circulaire economie zijn in 2016 door het kabinet bepaald.
Keuzes over het referentiejaar en meeteenheden (maar ook andere keuzes rondom doelstellingen
en de monitoring ervan), worden conform de brief van 27 maart 2020 (Kamerstuk 32 852, nr. 115) aan uw Kamer uitgewerkt in de doelenaanpak die is aangekondigd en die op dit moment
in uitvoering is.
De halveringsdoelstelling is op zichzelf genomen niet onvoldoende en zulks is ook
niet door PBL gesteld. Als enig en overkoepelend doel is die doelstelling evenwel
onvoldoende omdat de voortgang van de transitie naar een circulaire economie niet
in één getal te vangen is. Om die reden worden de CE-doelen op dit moment geconcretiseerd
en uitgewerkt.
Vraag 58
Wanneer is de verdere concretisering van het halveringsdoel en het vaststellen van
aanvullende doelen voltooid?
Antwoord 58
Zie antwoord bij vraag 4.
Vraag 59
Wanneer wordt de concretisering van het halveringsdoel en het vaststellen van aanvullende
doelen naar de Kamer gestuurd?
Antwoord 59
Zie antwoord bij vraag 4.
Vraag 62
Is er tussen leeftijdsgroepen verschil zichtbaar in de neiging tot aanschaf van tweedehandsgoederen?
In de Balans doet het Planbureau voor de Leefomgeving geen uitspraak over eventueel
verschil tussen leeftijdsgroepen qua consumentenvoorkeur voor tweedehands producten.
Uit ander, commercieel onderzoek blijkt wel enig verschil tussen leeftijdscategorieën,
maar dit loopt uiteen voor onderscheiden productcategorieën als tweedehands kleding
(het populairst onder jongeren tot 30 jaar), boeken, voertuigen en woninginrichting
(het populairst in de leeftijd 30–60 jaar).
Vraag 64
Op welke manieren gaat u de maatschappelijke betrokkenheid bij de leefomgeving vergroten
en versterken?
Antwoord 64
De maatschappelijke betrokkenheid bij de leefomgeving kan en moet op verschillende
manieren worden vergroot en versterkt. Enerzijds aan de kant van de maatschappij (hoe
kunnen en willen burgers betrokken zijn bij hun leefomgeving en wat weten zij), anderzijds
aan de kant van de overheid (hoe betrekt de overheid maatschappelijke actoren bij
haar beleid en de uitvoering daarvan).
De projecten en programma’s binnen mijn ministerie en dat van anderen zoals BZK zijn
zoals u weet zeer divers, variërend van beleidsverkenning tot beleidsuitvoering en
alles wat daar tussenin zit.
Enkele voorbeelden waarin we actief inzetten op het betrekken van de maatschappij,
zijn de MIRT-verkenningen (Oeververbindingen regio Rotterdam, CID Binkhorst en de
Oude Lijn en stations), de campagne iedereendoetwat.nl en zones voor Drones. De meest
gebruikte middelen, zijn: publieksvriendelijke informatie, informatiebijeenkomsten,
webinars, gebieds- en wijksessies, omgevingswandelingen, publieksonderzoek (kwalitatief
en kwantitatief), stuur- en klankbordgroepen, internetconsultatie en als sluitstuk
vaak de formele zienswijzeprocedures. In verband met de COVID-19 maatregelen worden
bijeenkomsten op dit moment veelal via internet georganiseerd.
Hierbij signaleer ik een dilemma als het gaat om de maatschappelijke betrokkenheid
in relatie tot de fase waarin een project zich bevindt: in een vroege fase (bijv.
verkenning) is er veel ruimte om inbreng vanuit de maatschappij mee te nemen en te
verwerken maar is de maatschappelijke betrokkenheid beperkt, terwijl in een latere
fase (bijv. uitvoering) nog maar beperkte mogelijkheden bestaan om inbreng vanuit
de maatschappij mee te nemen en te verwerken maar de maatschappelijke betrokkenheid
in deze fase groot is.
De wijze waarop mijn ministerie burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties
betrekt is vormvrij en maatwerk, zo is dat door uw Kamer ook vastgelegd in de Omgevingswet
die per 1 januari 2022 inwerking treedt. De Omgevingswet stimuleert vroegtijdige participatie
om tijdig belangen, meningen en creativiteit op tafel te krijgen. Zo is er bijvoorbeeld
bij projectenbesluiten de mogelijkheid voor maatschappelijke organisaties of burgers
om alternatieve oplossingen aan te dragen. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van
de Omgevingswet heb ik in een aantal specifieke projecten en programma’s, zoals het
project Oostvaardersoevers en het Nationaal Waterprogramma, de participatie reeds
in de geest van de Omgevingswet vorm laten geven. Ook bij de totstandkoming van de
Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is van begin tot realisatie van het visiedocument
een breed palet van maatschappelijke partijen betrokken en heeft ook onderzoek naar
het perspectief van burgers (inclusief apart dat van jongeren) plaats gevonden. Dat
heeft ondermeer geresulteerd in aandacht voor het «samenwerken met de samenleving»
in de NOVI.
Om de maatschappelijke betrokkenheid bij de fysieke leefomgeving verder te vergroten
en versterken is het van belang om, in ieder geval aan de kant van de overheid, continu
te leren en ervaringen te delen. Ik stimuleer de leercultuur binnen mijn Ministerie
van IenW o.a. door omgevingsmanagers en participatie adviseurs in te zetten op concrete
dossiers. Daarnaast heb ik in 2019 het kennisknooppunt Participatie opgericht (inmiddels
Rijksbreed werkend). Hiermee is de basis gelegd voor een doorontwikkeling van het
«participatievak». Binnen het kennisknooppunt wordt gewerkt aan een steviger fundament
voor participatie door kennis, vaardigheden en netwerk meer met elkaar te verbinden.
Hierdoor worden participatieprocessen niet langer op basis van anekdotische ervaring
vormgegeven, maar steeds meer op basis van systematisch en wetenschappelijk onderbouwde
kennis en vaardigheden. Tot slot is op mijn verzoek het leerproces: «lessen in Participatie»
in gang is gezet door het Overlegorgaan Fysieke Leefomgeving. Bij BZK verzorgt het
BITO (BZK Implementatieteam Omgevingswet) een leerprogramma rondom de Omgevingswet
en wat dat betekent voor het werk van BZK op alle niveaus, zeker ook in relatie tot
het samenwerken met de samenleving. Van belang is dat we ook leren open te staan voor
en aan te sluiten bij wat er in de samenleving al gebeurt. Zoeken naar nieuwe partners
en zo nieuwe coalities vormen voor de aanpak van de opgaven waar we voor staan. In
de Uitvoeringsagenda van de NOVI is daarom een levend NOVI-netwerk als belangrijke
pijler voor samen werken aan de maatschappelijke opgaven opgenomen.
Een van de grootste uitdagingen bij participatie en maatschappelijke betrokkenheid,
is dat dat in processen en procedures niet automatisch de doorsnee van de maatschappij
meedoet. Felle voor- of tegenstanders (de polen van het debat) en de «ususal suspects»
zijn goed in beeld en betrokken. Het is de uitdaging om verder te kijken naar wat
de minder betrokken burgers (in het stille midden) en wat de «unusual suspects» beweegt
en wat hun zorgen en wensen zijn. Naar deze geluiden moet actief gezocht worden. Participatieprocessen
zijn om die reden idealiter een mix van verschillende participatiemiddelen. Denk hierbij
aan een mix van kwantitatief en kwalitatief en bijvoorbeeld van online en fysiek.
Alleen dan kun je een representatief beeld krijgen dat ondersteunend is aan zorgvuldige
belangenafweging, zorgvuldige besluitvorming en succesvolle uitvoering.
Kortom, ik zet in mijn domein op verschillende manieren in op het betrekken van maatschappelijke
partijen en initiatieven in de samenleving, het trekken van lessen en het verder brengen
van kennis op dit gebied. Ik sta open om onze kennis door te ontwikkelen. Het PBL-onderzoek
biedt mooie handvatten waar we mee verder kunnen.
Het onderscheid dat het PBL bijvoorbeeld maakt tussen het willen, weten en kunnen
van burgers is interessant om verder te verdiepen. Naar aanleiding van het onderzoek
heb ik het initiatief genomen om de onderzoeker uit te nodigen om hierover met mijn
ambtenaren verder van gedachten te wisselen. Alleen samen kunnen we uiteindelijk de
maatschappelijke betrokkenheid bij de leefomgeving vergroten en versterken.
Vraag 65
Is er zicht op waarom de inspanningen van de overheid om de maatschappelijke betrokkenheid
te vergroten bij de burger tekortschiet en wat er verbeterd moet worden?
Antwoord 65
Er is op sommige punten zicht op waarom de huidige inspanningen tekortschieten en
waar verbetering mogelijk is: eerder in het beleidsontwikkeling en -uitvoeringsproces
ruimte geven voor betrokkenheid (bijvoorbeeld Ruimte voor de Rivier), meer aandacht
voor en betere communicatie over de gevolgen van beleid voor burgers (bijvoorbeeld
de vertaling van voorstellen naar handelingsperspectieven op individueel niveau) en
meer ruimte voor het onderkennen van de emoties van burgers als relevante signalen
van zorg.
Vraag 66
Op welke manieren kunnen de zorgen bij burgers over de betaalbaarheid en over de verdeling
van lusten en lasten worden weggenomen zonder te veel van individuele burgers te verwachten?
Antwoord 66
Dat kan onder meer door meer aandacht voor doorrekening van beleidsopties en voorstellen
naar het individuele niveau; meer communicatie over onzekerheden met betrekking tot
de grote opgaven als klimaatadaptatie, circulaire economie en duurzame mobiliteit
en door te zoeken naar manieren waarop de overgang kan worden ondersteund (kennis
en innovatie, financiële instrumenten, wetgeving waar nodig).
Vraag 67
Bent u van plan om de hoofdconclusie over te nemen van het PBL dat het bij de verdere
vormgeving van het leefomgevingsbeleid enerzijds nodig is om als overheid verantwoordelijkheid
te nemen voor collectieve zaken en anderzijds burgers de ruimte en mogelijkheden te
bieden om zich in te zetten voor een duurzame leefomgeving? Zo ja, op welke manieren
gaat u dat doen?
Antwoord 67
Ja, bij de verdere vormgeving van het leefomgevingsbeleid is het enerzijds nodig om
als overheid verantwoordelijkheid te nemen voor collectieve zaken en anderzijds om
burgers de ruimte en mogelijkheden te bieden om zich in te zetten voor een duurzame
leefomgeving. Dat moet ook wel, want de milieuproblemen zoals het vraagstuk van de
plastic vervuiling zijn zo omvangrijk, dat de overheid ze niet alleen kan oplossen.
Mensen kunnen en moeten zelf een bijdrage leveren. In het antwoord op vraag 64 licht
ik toe hoe de maatschappelijke betrokkenheid bij de leefomgeving op verschillende
manieren kan worden vergroot en versterkt. Zowel aan de kant van de maatschappij (hoe
kunnen en willen burgers betrokken zijn bij hun leefomgeving en wat weten zij), als
aan de kant van de overheid (hoe betrekt de overheid maatschappelijke actoren bij
haar beleid en de uitvoering daarvan).
Vraag 72
Hoe wordt de burger geïnformeerd over het belang en de stand van de Nederlandse en
mondiale natuur en biodiversiteit en over het wel of niet halen van de natuur- en
biodiversiteitsdoelen en het belang daarvan? Wordt de burger actief betrokken bij
het beleid en geïnformeerd/geïnspireerd/(financieel) gestimuleerd tot het nemen van
persoonlijke acties?
Antwoord 72
De burger wordt langs verschillende wegen geïnformeerd over de stand van de natuur.
Jaarlijks wordt door provincies en Rijk een Voortgangsrapportage Natuur opgesteld
die voor iedereen digitaal beschikbaar is. Via persberichten en video animaties wordt
daar bij een breder publiek aandacht voor gevraagd. Eens in de zes jaar wordt de stand
opgemaakt van de internationale natuurdoelen in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijnen.
Daar wordt ook een publieksvriendelijke versie van gemaakt. Verder worden regelmatig
nieuwe monitorgegevens over de ontwikkeling van de natuur toegevoegd aan het Compendium
voor de leefomgeving dat voor iedereen via het internet beschikbaar is.
Betrokkenheid van de burger bij de uitvoering van het natuurbeleid wordt verder door
het Rijk indirect gestimuleerd via onder meer ondersteuning van de publiekscampagne
van het Deltaplan Biodiversiteitsherstel, ondersteuning van het IVN, het ondertekende
manifest over de betrokkenheid van groene vrijwilligers, de recente hackathon over
groen in de stad en ondersteuning van diverse initiatieven van maatschappelijke partijen,
waarmee die partijen op hun beurt burgers betrekken bij natuur en biodiversiteit.
Ook provincies spelen een belangrijke rol bij het betrekken van burgers bij het natuurbeleid.
Vraag 73
Zijn er goede voorbeelden van communicatie en presentatie van beleid van de overheid
waarbij rekening is gehouden met de verschillende beweegredenen van verschillende
groepen?
Antwoord 73
Ja, een voorbeeld van communicatie en presentatie van beleid waarbij rekening is gehouden
met de verschillende beweegredenen van verschillende groepen is het recent gepresenteerde
Ontwerp Nationaal Milieubeleidskader (NMK).
In de passage in de Balans van de Leefomgeving 2020 waar deze vraag aan refereert
worden 3 beweegredenen genoemd voor burgers om milieubewust gedrag te vertonen (p.
82): «[1] zijn sommige mensen vanuit morele overtuigingen gemotiveerd om iets voor
het milieu te doen, [2] voor anderen is bepalend wat de rest van de mensen doet en
[3] voor weer anderen is een financiële prikkel essentieel (Bouma et al. 2020; SCP
2020)».
Deze verschillende beweegredenen komen helder terug in de tien basisprincipes van
het NMK (p. 15). Beweegreden 1 en 2 komen terug in basisprincipe 1: «Het milieubeleid
is er voor iedereen. Elke burger heeft recht op een veilig, schoon en functioneel
milieu.» Punt 2 en 3 worden omvat in basisprincipe 9: «Het milieubeleid stimuleert
koplopers, moedigt innovatie aan én is streng voor achterblijvers.» Punt 3 komt nogmaals
terug in basisprincipe 4: «De rekening ligt waar hij hoort te liggen: de vervuiler
betaalt.» Deze basisprincipes staan, samen met de 4 bouwstenen, aan de kern van het
NMK en zijn dus ook het meest gecommuniceerd en gepresenteerd. In de communicatie
en presentatie van dit beleid zijn burgers ook betrokken door middel van publieksonderzoek
en een internetconsultatie. Hieruit komt naar voren dat burgers zich zorgen maken
over de milieukwaliteit en de urgentie van ambitieus milieubeleid voelen. De resultaten
hiervan zijn ook teruggekoppeld aan de betrokkenen. Hierdoor hebben burgers die vanuit
morele overtuigingen gemotiveerd zijn een bijdrage kunnen leveren en werd het voor
anderen duidelijk wat de rest van de mensen doet. Dit sluit ook aan op de eerder genoemde
beweegredenen.
De volgende vragen zijn beantwoord door het PBL.
Vraag 22
Hoeveel of welk deel van de ruimtelijke druk is wel zeker?
Antwoord 22
CPB en PBL (2015) hebben onzekerheden en bandbreedtes voor ruimtelijke ontwikkelingen
in beeld gebracht in de WLO-scenario’s, bijvoorbeeld over de ontwikkeling van de woningvraag.
De bandbreedte in de huishoudensontwikkeling loopt tussen de 8 miljoen in een situatie
met lage ruimtedruk en 8,7 miljoen in een situatie met hoge ruimtedruk in 2030 tot
tussen de 7,8 miljoen tot 9,3 miljoen in 2050 (ten opzichte van 7,5 miljoen huishoudens
in 2012). De toekomstige woningbehoefte blijkt dus enorm uiteen te kunnen lopen, en
loopt ook per regio sterk uiteen. Bij dit specifieke voorbeeld zouden de cijfers voor
een situatie met lage ruimtedruk gezien kunnen worden als het zekere deel van de ruimtevraag.
Vraag 26
Kan per thema toegelicht worden wat het verwachte gevolg is voor de beschikbare ruimte
(bijvoorbeeld in hectare grondgebruik) door de door het Planbureau voor de Leefomgeving
(PBL) geïdentificeerde thema’s: klimaat, energietransitie, water, circulaire economie,
natuur en biodiversiteit?
Antwoord 26
Door het PBL zijn eerder al de ruimteclaims zoals die samenhangen met de doelen uit
het klimaatbeleid en het biodiversiteits-/natuurbeleid in kaart gebracht.
Voor duurzame opwekking met wind en zon op land wordt een ruimtegebruik van 112.500–137.500
ha resp. 40.000–75.000 ha geschat. Zie onder.
Om in 2050 een broeikasgasreductie van 95 procent te behalen is volgens PBL-onderzoek
(Ros & Daniëls 2017) – naast een forse inzet van biomassa en geothermie – 44.000 tot
86.000 megawatt windenergie en 40.000 tot 75.000 megawatt zonnepanelen nodig. [...]
In genoemd rapport is tentatief bepaald dat van het totale windenergievermogen 9.000
tot 11.000 megawatt op land kan worden geplaatst, en het overige, veel grotere, deel
op zee. (PBL (2019). Zorgen voor Landschap, p. 45)
Tabel 1.1 Ruimtevraag voor wind- en zonne-energie in 2030 en 2050a
2030
2050
Vermogen (MW)
Ruimtegebruik (ha)
Vermogen (MW)
Ruimtegebruik (ha)
Windenergie op land
8.000
100.000
9.000–11.000
112.500–137.500
Windenergie op zee
11.500
144.000
35.000–75.000
438.000–938.000
Zonne-energie
21.000
21.000
40.000–75.000
40.000–75.000
Bron: PBL (2019). Zorgen voor Landschap, p. 47
Voor het bereiken van de VHR-doelen wordt in PBL (2020)2 geschat dat het areaal leefgebieden uitgebreid zal moeten worden met zo’n 150.000
ha. Dit is vergelijkbaar met de omvang van de provincie Utrecht.
«Het uiteindelijke ruimtelijk uitgewerkte HDB-scenario waarmee we, na een aantal iteratieslagen,
het VHR-doelbereik maximaliseren, komt uit op de noodzaak om het Natuurnetwerk fors
uit te breiden, namelijk met een extra leefgebied van circa 150.000 hectare.» (p. 13)
en «Dit komt grofweg neer op een areaal van in totaal 140.000–150.000 hectare bovenop
de in het Natuurpact afgesproken uitbreiding van het Natuurnetwerk (het zogenoemde
planpotentieel uit PBL & WUR 2017) en geldt ook voor het Business as Usual-scenario.
Deze omvang is gelijk aan de extra natuur die nodig zou zijn geweest bovenop de oorspronkelijke
(en nog niet herijkte) EHS om de variant Robuuste natuur uit Nederland Later te realiseren,
waarin ruimte werd gemaakt om alle VHR diersoorten duurzaam te laten voorkomen (MNP
2007).» (p. 38)
Vraag 27
Is er, gelet op het feit dat het onderzoek over efficiënt grondgebruik waarnaar verwezen
wordt uit 2009 komt, iets te zeggen over de huidige stand van zaken met betrekking
tot efficiëntie op bedrijventerreinen?
Antwoord 27
Het PBL heeft geen recent alomvattend onderzoek gedaan naar de efficiëntie op bedrijventerreinen.
In de Monitor van de NOVI (PBL 2020) is ingegaan op de ontwikkeling in de ruimte-intensiteit
van werken: «In de periode 1996–2015 is het areaal voor werken met 44 procent toegenomen.
Het aantal banen is in deze periode «slechts» met 24 procent gestegen. De werkgelegenheid
in Nederland is dus ruimte-intensiever geworden; het ruimtegebruik per baan neemt
toe.» Bron: Monitor Nationale Omgevingsvisie 2020: https://www.pbl.nl/sites/default/files/downloads/pbl-2020-monitor-natio…, p8. p. 73 en 74 geven een nadere toelichting (en grafieken) in het kader van verstening.
Vraag 28
Hoeveel grond gaat er naar bedrijventerreinen, specifiek naar distributiecentra, en
naar woningen?
Antwoord 28
1. Het ruimtegebruik van woonterrein en bedrijventerrein is tussen 2006 en 2015 gegroeid
met resp. 80 en 108 km2. Dit is een groei van resp. 3.5 en 14.3 procent (Bron: CBS in het Compendium voor
de Leefomgeving: https://www.clo.nl/indicatoren/nl0060-bodemgebruik-in-nederland.)
2. In de afgelopen tien jaar is de oppervlakte «logistiek vastgoed» (vooral distributiecentra)
met 1.000 hectare toegenomen. (PBL (2019). Zorgen voor Landschap, p. 45). Tussen 2010
en 2018 is het areaal (vloeroppervlak) aan logistiek vastgoed in heel Nederland met
36 procent toegenomen. Noord-Brabant en Limburg laten de hoogste stijging zien, met
respectievelijk 41 en 66 procent. In de loop van de jaren zijn de centra groter geworden.
In 2008 was ruim een kwart van de gebouwen meer dan 30.000 vierkante meter groot,
in 2018 is dat bij ruim een derde van de gebouwen het geval.» Bron: Monitor Nationale
Omgevingsvisie 2020: https://www.pbl.nl/sites/default/files/downloads/pbl-2020-monitor-natio…, p. 8 en 9. p. 52 en 53 geven een nadere toelichting met kaart en grafieken.
Bredere informatie over veranderingen in het landgebruik is te vinden op het Compendium
voor de Leefomgeving: https://www.clo.nl/indicatoren/nl0060-bodemgebruik-in-nederland.
Vraag 29
Is er bij de omzetting van landbouwgrond naar woonwijken ook sprake van menging?
Antwoord 29
Het PBL heeft hier recent niet over gepubliceerd. In het voorjaar verschijnt een actualisatie
van de een studie uit 2009 naar stedelijke woonmilieus. Hierin zal een beeld worden
geschetst van de diverse typen van woonmilieus zoals die in Nederland voorkomen en
de ontwikkeling daarin.
Actualisatie Stedelijke milieus voorjaar 2021. Het in kaart brengen van de mate van
functiemenging staat ook op de ontwikkelagenda van de Monitor NOVI. De nulmeting van
deze Monitor is onlangs door het PBL gepubliceerd. Een volgende versie staat voor
medio 2022 gepland.
Vraag 30
Worden er ook nieuwe wijken ontwikkeld waar wonen en bedrijvigheid gemengd worden?
Antwoord 30
Het PBL heeft hier recent niet over gepubliceerd. In het voorjaar verschijnt een actualisatie
van de een studie uit 2009 naar stedelijke woonmilieus. Hierin zal een beeld worden
geschetst van de diverse typen van woonmilieus zoals die in Nederland voorkomen en
de ontwikkeling daarin.
Actualisatie Stedelijke milieus voorjaar 2021. Het in kaart brengen van de mate van
functiemenging staat ook op de ontwikkelagenda van de Monitor NOVI. De nulmeting van
deze Monitor is onlangs door het PBL gepubliceerd. Een volgende versie staat voor
medio 2022 gepland.
Vraag 31
Kan de 45% van de respondenten die vindt dat de overheid te weinig doet aan het behoud
van bijzondere landschappen onderverdeeld worden naar regio?
Antwoord 31
Nee, dat kan niet: In verband met de privacy wetgeving hebben we alleen informatie
over de mate van verstedelijking van de woonplaats van de respondent. Niet per regio.
Vraag 33
Zijn in de driekwart van de respondenten die vinden dat de overheid te weinig doet
voor voldoende betaalbare woningen, nog verschillen te zien tussen leeftijdsgroepen
of regio’s?
Antwoord 33
Tussen regio’s kunnen we dat niet zien, maar tussen leeftijdsgroepen zijn de verschillen
beperkt. Wel valt op dat bij de vraag later in de vragenlijst of respondenten in hun
buurt voldoende betaalbare woningen kunnen vinden jongeren, mensen met een lager inkomen
en vooral ook respondenten die in sterk verstedelijkte gebieden wonen vaker aangeven
problemen te hebben met het aanbod van betaalbare woningen. Zie opsplitsingen in de
uitgebreide Centerdata rapportage over de uitkomsten van het panelonderzoek (bijgevoegd).
Vraag 35
Is er een overzicht van de zogenoemde «lappendeken van regionale netwerken»?
Antwoord 35
Zie de Regioatlas van BZK, met 33 regionale indelingen.
https://www.regioatlas.nl/kaarten/nieuw/nieuw_regiokaart#wizard
Vraag 36
Waarom is het niet duidelijk hoeveel ruimte de duurzame energieontwikkeling, wateropslag
en circulaire economie innemen?
Antwoord 36
Voor duurzame energieopwekking is dit – binnen marges – wel duidelijk. Zie het antwoord
op vraag 26.
Bij waterberging gaat het primair om het vasthouden van water in de bodem en om een
ruimtelijke inrichting die de risico’s van wateroverlast en mogelijke overstromingen
vermindert. Dit is met name een kwestie van ander gebruik, beheer en/of inrichting
van de gebieden waar deze risico’s spelen. Hoeveel ruimte de CE-transitie vraagt is
nog niet te bepalen omdat het beleid hiervoor nog onvoldoende is geïnstrumenteerd.
Vraag 44
Is er in het kader van deze studie onderzoek gedaan waarom de consument aarzelt om
producten te leasen, huren of delen in plaats van deze te kopen?
Antwoord 44
Uitgebreid onderzoek is er nog niet gedaan, maar uit de beschrijvende analyse zoals
we die in de achtergrondstudie in bijlage 2 (Bouma en de Vries, 2020)3 rapporteren wordt wel een aantal mogelijke factoren genoemd.
Zo lijkt het gros van de mensen spullen simpelweg liever in bezit te willen hebben,
prefereert men nieuwe producten boven gerecyclede producten, vindt men leasen en gerecyclede
producten relatief duur en wil het gros van de mensen een garantie op gerecyclede
producten. Verder onderzoek is gewenst.
Vraag 45
Zijn er verschillen zichtbaar tussen regio’s als het gaat om consumentengedrag richting
een circulaire economie?
Antwoord 45
Zie antwoord op vraag 33.
Vraag 46
Is er een afname geweest in het Nederlandse grondstoffengebruik sinds de beslissing
in 2016 om in 2050 volledig circulair te worden?
Vraag 47
Met hoeveel kilo is het grondstoffengebruik sinds 2016 afgenomen (in binnenlands materiaalgebruik
(DMC) en inclusief het materiaalgebruik in de volledige productieketen) als gevolg
van de circulaire ambities van de regering?
Vraag 48
Hoeveel is het grondstoffenverbruik voor de gemiddelde Nederlander, dus per inwoner
van Nederland?
Vraag 49
Is in de genoemde getallen rondom grondstofgebruik ook het secundaire grondstofgebruik
meegenomen?
Vraag 51
Van welke grondstoffen worden er op korte en lange termijn leveringszekerheids-risico’s
verwacht?
Vraag 52
Wat is het gewogen gemiddelde effect van grondstoffengebruik in broeikasgasemissies
per kilo grondstof?
Antwoord 46, 47, 48, 49, 51, 52
Hierover zal in de Integrale CE-rapportage (ICER) worden gerapporteerd. Deze komt
naar verwachting in januari 2021 uit.
Vraag 60
Hoeveel biomassa is er naar schatting nodig om het abiotische grondstoffengebruik
terug te dringen binnen de circulaire-economiedoelstellingen?
Antwoord 60
Deze vraag is nog niet te beantwoorden. Daarvoor is het nodig op onderdelen in te
zoomen om te zien in welke gevallen biomassa een echt alternatief is.
Vraag 61
Is het invoeren van een belasting op de winning van ruwe grondstoffen, of de verwerking
tot materialen en (half)producten, of het eindgebruik en de afvalverwerking een onderdeel
van de circulaire economie? Zo ja, wat zijn de concrete acties op dit gebied?
Antwoord 61
Een circulaire economie is gericht op minder/efficiënter grondstoffen gebruik. Daar
kan met instrumenten op in worden ingespeeld. Beprijzen/belasten is daar één van.
In het eerdere rapport over fiscale vergroening wordt dat uitgebreid besproken.
Vraag 62
Hoe verhoudt het geschetste Nederlands consumentengedrag zich tot onze buurlanden
en/of het Europees gemiddelde?
Antwoord 62
In de achtergrondnotitie (Bouma en de Vries, 2020) wordt opgemerkt dat wat betreft
het MKB Nederland in Europa voorop lijkt te lopen waar het om bewustzijn m.b.t. circulaire
economie gaat. Bij de burger leeft het thema echter niet erg, en men is er vaak niet
mee bekend. Het Nederlandse consumentengedrag ten opzichte van andere lidstaten wisselt
overigens per thema: zo wordt duurzaam geproduceerd voedsel bijvoorbeeld in andere
lidstaten vaker door burgers gekocht dan in Nederland.
Vraag 68
Kan het PBL de genoemde percentages op pagina 77 uitsplitsen naar leeftijdsgroepen,
opleidingsniveau en regio?
Antwoord 68
Dat kan voor leeftijd en opleidingsniveau, niet voor regio (zie antwoord op vraag 33).
Zie hiervoor de uitgebreide rapportage van Centerdata waar in bijlage 3 de gevraagde
opsplitsingen per vraag staan4.
Kort samengevat ziet het PBL dat waar het in zijn algemeen gaat over het belang van
een gezonde, duurzame leefomgeving de verschillen tussen respondenten klein zijn.
Wanneer mensen echter specifiek gevraagd wordt naar de overheidsinzet voor het klimaat-,
landbouw-, natuur-, of ruimtelijke ordeningsbeleid ontstaan er verschillen.
Zo maakt leeftijd uit waar het om de beoordeling van de urgentie van de klimaatopgave
gaat, terwijl opleidingsniveau (en mate van verstedelijking van de woonplaats) juist
een rol spelen waar het om de beoordeling van landbouw- en natuurbeleid gaat. In de
balanstekst bespreekt het PBL deze verschillen, en in de achtergrondnotitie (Bouma
en de Vries, 2020) komen deze wat uitgebreider aan bod.
Vraag 69
Zijn er, ondanks dat er gesproken wordt over «resultaten die in lijn zijn met eerdere
studies», ook onderzoeksresultaten die sterk verschillen of zelfs in contrast staan
met eerdere studies?
Antwoord 69
Zie bijlage 4 «tabellen compleet» waarin een overzicht staat van de antwoorden in
ons onderzoek, en de antwoorden op vergelijkbare vragen in eerdere onderzoeken5. Alhoewel een direct vergelijk van de meeste vragen lastig is, omdat de vragen vaak
net iets van elkaar verschillen, is het algemene beeld dat ontstaat dat de antwoorden
over het algemeen redelijk in lijn zijn met eerder onderzoek. Voor een aantal vragen
wijken de antwoorden af, bijv. bij landschapsbeleving (wat behoorlijk lijkt te schommelen,
zie ook bespreking hiervan in de achtergrondnotitie) en percepties rond de circulaire
economie (een nieuw thema waarbij respondenten regelmatig aangeven niet te weten wat
het is).
Vraag 70
Hoe is het verschil te verklaren met de studie van het Sociaal en Cultureel Planbureau
(SCP) uit 2019, waaruit blijkt dat een kwart van de bevolking van mening is dat er
te veel aandacht wordt besteed aan leefomgevingsbeleid?
Antwoord 70
Het verschil kan deels verklaard worden door een andere vraagstelling. Daarbij valt
op dat in onze vragenlijst een deel van de respondenten zich op de vlakte houdt met
neutrale antwoorden. Tenslotte is het zo dat beide vragenlijsten op een ander moment
zijn ingevuld.
Vraag 71
Geeft het onderzoek inzicht in hoeveel van de gevallen gedragsverandering negatief
beïnvloed wordt door respectievelijk weten, willen en kunnen?
Antwoord 71
Nee, daar geeft het onderzoek geen inzicht in.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
A.H. (Agnes) Mulder, voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat -
Mede ondertekenaar
L. van der Zande, adjunct-griffier